17

 

Het mes

 

 

 

 

 

De pauzes brengt ze tegenwoordig meestal in het toilet door en als ze zich vlak voor de tweede bel door de gangen haast, is er altijd wel iemand die achter haar rug ‘cha chauw teruch naar Limburch, chek’ blèrt. Daar is ze aan gewend. Toch houdt ze er rekening mee dat elke schooldag iets nieuws kan brengen op dit gebied. Pesten maakt creatief. Ze doen maar. Sinds het bezoek van haar tante heeft ze zich nog meer teruggetrokken. Het hele afgelopen weekend heeft ze in haar kamer doorgebracht en het liefst was ze daar gebleven. Ze kan zich niet voorstellen dat het gemis van haar moeder ooit minder zal worden. De achteloosheid waarmee iedereen ’s ochtends afscheid neemt en ’s avonds weer terugkeert bij zijn dierbaren, kan ze niet verdragen. Ze heeft winterkleren nodig, maar ze wil niet alleen naar Harderwijk en ze heeft niemand om mee te gaan passen en na afloop wat te gaan drinken. Niemand om dan samen in het cafeetje grapjes te maken over de mensen aan andere tafeltjes en de aankopen nog eens goed te bekijken. Niemand om altijd aan haar kant te staan.

Onder het Bijbellezen bij Engels, waar de moeder van Polly voor de klas staat, wordt ze afgeleid door het verhaal van de wonderbaarlijke vermenigvuldiging van de broden en de vis, door alle vier de evangelisten opgetekend. Dus dan moet het wel waar zijn, zou je zeggen. Er waren vijf broden en twee visjes voor vijfduizend man, maar iedereen kon zijn buikje rond eten en er bleef genoeg over, liefst ‘twaalf korven met brokken’. Voordat ze hier kwam wonen, heeft ze nooit een bijbel ingekeken, maar op basis van wat ze nu weet, heeft het soms meer weg van een vissersalmanak. Maarten is er vandaag niet. Hij had er vast een niet te volgen, maar geruststellende verklaring op losgelaten.

Te laat merkt ze dat haar agenda uit haar tas wordt gegrist en de klas rond wordt gegooid. Gelukkig schrijft ze er nauwelijks iets in. Zelfs geen huiswerk. Dat onthoudt ze wel en anders pech.

Maar in de zucht om toch iets te vinden, bladert Ditteke haar hele agenda door en stuit op 27 november. ‘Grafsteen mama plaatsen!’ gilt ze door de klas.

Is die gestoord of wat? Van Zanten wil met haar praten. ‘Ik zie dat jij niet lekker in je vel zit.’ Die kabouter moet zich met zijn eigen zaken bemoeien. Ze is opgelucht wanneer ze na de laatste bel eindelijk naar huis kan, maar dan blijken haar fietsbanden lek te zijn gestoken. Ze was zo dom om het niet meteen te zien en wilde al wegfietsen. Een clubje klasgenoten stond om de hoek te gieren. Nou ja, er zit een grens aan je rot voelen. Vergelijk het met door de regen lopen. Op een gegeven moment ben je echt wel nat en wordt het niet erger meer.

 

Haar vader eet niet thuis. Vanuit de fabriek gaat hij direct door naar een beurs in Utrecht. Ze verwacht hem niet voor middernacht terug. Na een maaltijd van twee gebakken eieren en een glas melk gaat ze te voet op weg naar het huis van Geert-Jan. Haar besluit staat vast. Maarten zal het haar niet in dank afnemen dat ze het niet met hem overlegd heeft, maar er zijn belangrijker zaken. Via de klassenlijst heeft ze zijn adres opgezocht. Hij woont in de oudere nieuwbouw aan de andere kant van het stadje samen met zijn vader en Indische oma. Als ze Tony uitlaat, ziet ze haar weleens rondscharrelen in het bos. Typisch zo’n vrouwtje dat van alles verzamelt: bessen, kruiden, beukennootjes. Geen idee of ze die eet of er iets anders mee doet, maar iemand die een lezing houdt met de titel ‘Nature will always surprise us’ vindt altijd wel iets van zijn gading. Ze maakt ook de kerk schoon en soms ziet Tes haar daar bezig als ze uit school naar huis fietst. Alle deuren en ramen staan dan wijd open en ze schrobt alsof er elke dag een leger in en uit trekt. Maar de kerk zit alleen op zondag vol, twee keer, dat wel. Door de week is iedereen druk met werk en school en op zaterdag wordt er schoongemaakt, getuinierd en gehobbyd. Aan Geert-Jan is zijn Indische afkomst niet af te zien. Hoewel, echt Nederlands ziet hij er ook niet uit met zijn donkere haar en smalle gezicht.

Moeiteloos vindt ze de Loevesteinstraat. De kastelenwijk is klein, grootse namen voor benauwde jarenvijftigbouw. Ze loopt achterom, een steegje door, de donkere tuinen langs en dan de poort door naar zijn huis. De postzegeltuin is betegeld. Er staat een schuurtje, waar licht brandt. Achter het raam beweegt een schim. Geert-Jan. Blij hem alleen te treffen, loopt ze naar de deur. Daar zit een vierkant raampje in met een gordijn ervoor, niet meer dan een lap stof waar een koordje door is gehaald. Een onbedekte hoek is groot genoeg om hem te kunnen bespieden. Hij roert in een koperen pan, die op een tweepitsgaskomfoor boven een oude koelkast staat. Met zijn vrije hand doet hij regelmatig een greep in een mand met paddenstoelen. Het zijn die knalgele. De hoedjes eindigen in een punt. Zonder het zand eraf te borstelen stopt hij de ene na de andere in zijn mond. Hm, je zou niet zeggen dat die eetbaar zijn, maar hij zal het wel weten van zijn oma. Zonde dat hij ze opeet, als ze zo zeldzaam en bijzonder zijn als Maarten beweert.

Het kleine hok is erg vol. Aan alle muren hangen smalle planken vol met glazen en plastic potten, pannen en flessen. Aan het plafond hangen strengen uien en bundels paddenstoelen te drogen. Plakken appel zijn aan draden geregen die van muur tot muur lopen. Ze wist niet dat er mensen waren die dat nog zelf deden. Aan zijn bewegingen is af te zien dat hij hier vaak komt. Uit een linnen zak haalt hij een grillig gevormde wortel, snijdt die in stukken en voegt hem bij het stomende mengsel in de pan. Vervolgens graait hij in de bak op de plank boven zijn hoofd en haalt er een royale hand bladeren uit. Ze komen haar vaag bekend voor. Het lijkt op de plant die bij haar tante in de tuin staat. Een wolk van knetterende stoom bruist op zodra de bladeren contact met de vloeistof maken.

Hij laat de stoom wegtrekken, sleept een keukentrapje voor het gasstel en begint aan zijn gulp te frummelen. Help. Wat hij ook gaat doen, dit wil ze niet zien. Wil hij het vuur blussen of zo? Ze tikt op het glas van de deur. Hij wankelt even. Daar schrikt ze zelf nog harder van. Hij moet zijn onverstoorbare, superieure zelf blijven. Ze stapt achteruit en bedenkt dat ze weg moet rennen. Wat is dit gênant. Straks denkt hij nog dat zij eropuit is om zijn leuter te zien. Nee, dank je. Maar je kunt niet overal voor vluchten. Gelaten blijft ze staan en voelt een zweetstraaltje tussen haar schouderbladen door naar beneden glijden.

Op het moment dat hij de deur opendoet, is hij weer de Geert-Jan die ze kent. Zonder enige verbazing kijkt hij haar aan.

‘Tes, laat me raden. Je was in de buurt?’

Ze lacht nerveus. ‘Ja, nee. Je vindt het toch niet erg dat ik zomaar langskom? Stoor ik?’

‘Niet echt. Ik ben een beetje aan het experimenteren. Dit is mijn hobbyhok.’

Tes knikt en gebaart naar het huis met de uitgebouwde bijkeuken en het platje erboven. ‘Ja, je vader, je oma, dat is een beetje krap.’

Zijn ogen vernauwen zich. ‘We wonen niet allemaal zo ruim als jij.’

‘We hebben niet eens een bovenverdieping. Ik moet op de begane grond slapen. Jij slaapt zeker boven?’

Hij geeft geen antwoord en laat haar voorgaan. Binnen is het erg warm. Er is nauwelijks plaats voor twee personen. Ze staan bijna tegen elkaar aan. Hij pakt een pak sangria van een plank en houdt die haar voor. Aarzelend kijkt ze naar het in rode en oranje tinten bedrukte karton.

‘Zit er alcohol in?’

‘Geen idee. Ik vind het gewoon lekker. Dan ga ik niet de kleine lettertjes lezen.’

‘Laat maar. Ik heb geen dorst.’

Hij wil zelf wel en scheurt het pak open met het armzalige restant van zijn tanden. De deur gaat open en Geert-Jans oma verschijnt. Ze is gekleed in een hoeveelheid rokken die Tes doen denken aan de collectie in het Tropenmuseum, waar ze met een excursie van haar oude school is geweest. Stevige stoffen in donkere kleuren met een druk patroon. Erboven draagt ze een strak jakje van zwart fluweel en aan haar voeten een soort oosterse muiltjes, aan de voorkant eindigend in een opstaande krul. Haar ogen zijn minstens zo priemend als die van hem en schieten van links naar rechts door de ruimte, van Tes naar de paddenstoelen aan het plafond, de pan op het vuur en de vrijwel lege rieten mand. Haar dunne lippen komen bij het praten nauwelijks van elkaar, maar elk woord wordt afgevuurd als de kogel van een scherpschutter.

‘Je zou ze met rust laten.’

Onder de blik van zijn oma lijkt hij ineen te schrompelen. Hij maakt een beweging naar de deksel van de pan.

‘Ik kan ze er nog uit vissen.’

‘De kracht is er al uit.’

‘U zegt altijd dat wat je ziet maar het topje van de ijsberg is. Het meeste zit onder de grond.’

‘Je moet je verantwoordelijkheid nemen. Je weet hoe zeldzaam ze zijn.’

Tes schraapt haar keel. ‘Eh, ik ga, oké? Ik zie je morgen op school.’

Geert-Jans oma lijkt haar nu pas te zien en glimlacht haar toe. ‘Nee, meisje, blijf maar hier. Mensen van buiten, dat is goed.’ Ze richt zich tot haar kleinzoon. ‘Gaan jullie naar binnen? Zal ik thee zetten?’

‘Nee, dank u, oma. Tes gaat zo weer weg.’

Zijn oma glimlacht. Een paar zwarte stompjes van tanden, meer niet. Ook qua gebit lijken ze op elkaar. ‘Kom nog eens terug. Ik vind het leuk om de vrienden van mijn kleinzoon te leren kennen.’

De oude vrouw verdwijnt. Geert-Jan is nog veel bleker geworden dan hij gewoonlijk al is. Op zijn voorhoofd parelt zweet.

‘Wat is er?’ vraagt hij.

‘Je ziet zo wit.’

Hij lacht. ‘Ik kom te weinig buiten, schijnt het.’ Zijn handen zoeken steun bij de tafel. ‘Wat kom je doen? Ik ben bezig.’

Erg toeschietelijk is hij niet, maar ze moet het erop wagen. ‘Ik, eh… die… persoon waar je het over had. Is die er nog?’

‘Weet ik veel. We hebben niet de eeuwigheid, weet je.’

‘Maar die persoon wacht toch op mij?’

‘Misschien. Ik moet kijken.’ Zijn stem klinkt ongeduldig. ‘Dat was het?’

‘Ik wil een Afgezant worden.’

Het begint steeds sterker te ruiken in de kleine ruimte. Dat moet door zijn zweet komen. Met trillende lippen en ogen die enkel uit pupillen lijken te bestaan, kijkt hij haar aan.

‘Herhaal.’

‘Ik wil heel graag een Afgezant worden.’

‘Je onderschat het.’

‘Alsjeblieft.’

‘Er gaat nogal wat aan vooraf.’

Dat met die pook natuurlijk. Zo erg kan dat niet zijn. ‘Maakt niet uit.’ Op weg naar de deur, valt hij bijna tegen haar aan. Zijn geur is veel zwaarder dan gewoonlijk, bedwelmend. Ze wordt duizelig. Het moet komen door wat hij gekookt heeft.

‘Breng het grootste mes uit de fabriek van je vader,’ zegt hij, terwijl hij haar naar buiten duwt en de deur achter haar sluit.

‘Wat voor mes? Hoe ziet het eruit?’ vraagt ze, terwijl ze paniekerig de deur probeert open te houden.

‘Als je het ziet, zul je het herkennen. Neem het mee naar school en geef het me voor het eerste lesuur. Morgen.’

De deur gaat dicht. Even blijft ze verdwaasd staan. Dan loopt ze weg. Terug naar huis.

 

Het huis is donker, zoals verwacht. Haar vader is nog op zijn Bijbelstudieclubje. Ze had nog willen vragen waar dat mes precies ligt. Hij kent de weg in de fabriek beter dan zij. Maar zo werkt het niet. Dat snapt zij ook wel. Als ze dit niet kan, kan ze ook geen Afgezant worden. Ze moet dankbaar zijn dat hij haar de kans geeft. Eindelijk een stap in de goede richting; een stap dichter bij haar doel. De sleutel die ze nodig heeft, hangt aan een haakje in de kelder. Haar vader heeft haar tijdens zijn rondleiding door het huis laten zien waar ze de reserve-exemplaren van het huis en de garage kan vinden. Dat van de fabriek heeft hij haar aangewezen ‘voor het geval dat’.

Een halfuur later is ze terug in het centrum en passeert de bescheiden binnenhaven met de viskraam. Op de hoek is de snackbar. Er zijn een paar mensen binnen, oudere jongens die ze niet kent. Waarschijnlijk passanten die hun boot hebben aangelegd en morgen verder gaan.

Achter de haven begint de dijk. In de verte liggen een paar boten roerloos voor anker, klaar om bij het eerste licht weer uit te varen. De geur die van over het water wordt aangedragen is een beetje olieachtig. Petroleum. Geleidelijk verwordt het stadje achter haar tot een kluit gebouwen. Vreemd dat ze hier nog niet geweest is.

Na een kilometer of anderhalf buigt de dijk terug naar de huizen. Daar begint een smal pad, dat via kleine strandjes en weilanden het water blijft volgen. Het donker valt mee. De maan geeft meer licht dan je denkt. Bovendien is de grote weg vlakbij. Lichten van auto’s duiken op en verdwijnen weer. Haar blik dwaalt over het Veluwemeer. Het is stil. Een zee maakt geluid; een meer niet. Ook een meer dat eerst een zee was niet. Het is niet groot. Een zwemmer haalt de overkant met gemak, mits hij heelhuids langs de pleziervaartuigen heen weet te laveren.

Aan het einde van het pad ligt de fabriek. De deur gaat open en een groep mensen waaiert uiteen naar auto’s en fietsen. Goede timing. De avondploeg gaat naar huis. Ze wacht tot iedereen uit het zicht verdwenen is, verlaat het pad en loopt dwars over het weiland naar het grote, lage gebouw.

In haar jaszak voelt ze de sleutel. Bij elke stap komt hij tegen haar heupbot aan. Eén sleutel voor alle deuren, groot en zwaar. Hopelijk kan ze via een achteringang naar binnen. Hoe eerder hoe beter. Over bewaking of een alarminstallatie heeft ze haar vader nooit gehoord. Er is ook niet veel te halen. Het is geen autofabriek. In Maastricht is stelen nooit in haar opgekomen. Hier nemen ze het niet zo nauw. Iemand had een emmer vis verstopt en Jade heeft de kelk gestolen. Je zou het tegendeel verwachten in zo’n klein plaatsje, maar ja.

Er is één poortachtige deur aan de achterkant van het gebouw, vrijwel even hoog als zijzelf en onopvallend weggewerkt tussen hoge ramen van matglas in een ijzeren constructie. Het hout is knoestig en vertoont diepe groeven. De deur lijkt veel ouder dan de rest van de fabriek. Apart, alsof die er al stond en de rest eromheen is gebouwd. Het sleutelgat is gapend groot. Ze hoeft de sleutel niet te pakken om te zien dat die niet past. Het smeedijzeren beslag is kunstig bewerkt en heeft de vorm van een griffioen. Zijn uitgespreide vleugels torsen een kroon. Zijn staart slingert naar beneden en vormt het onderste gedeelte van het ornament, dat in een scherpe punt eindigt. Het sleutelgat bevindt zich ter hoogte van haar middenrif. Voor de vorm probeert ze het toch, maar de sleutel vindt in het binnenste van het beest geen houvast. Ze hurkt neer en loert door het gat. Niets. Een zwart gat.

Ze richt zich op en loopt om de fabriek heen. Heel even voelt het of er iemand met haar meeloopt en ze kan het niet laten om te kijken. Stom. Natuurlijk is er niemand en als er iemand was, dan had diegene allang gevraagd wat ze hier deed.

Aan de andere kant van de fabriek blijft ze staan voor de hoofdingang en kijkt door de glazen deur naar binnen. De verlichting staat op de nachtstand en geeft een blauwe gloed. De sleutel past. Langzaam duwt ze de deur open. Als er toch een werkend alarmsysteem is, dan zou dat nu afgaan, maar er gebeurt niets. Ze loopt naar binnen. Op zoek naar meer licht gaat ze niet. Dat zou te veel opvallen. Ze moet maar wennen aan het duister. De mensen houden elkaar hier scherp in de gaten. Hoewel, niet scherp genoeg. Maar misschien dat de politie langsrijdt op hun surveillanceronde. Iets van controle zal er toch zijn. De hal is leeg. Geen ijs, zilver of vis. De grote stalen tafels, glanzend van properheid domineren de ruimte. Ze strijkt met haar hand over het spiegelende oppervlak. Met een beetje fantasie doet het aan het rimpelloze water van het meer denken. Het meer dat vroeger een onstuimige zee was tot ze werd getemd en er alleen een duf binnenwatertje overbleef.

De tafels hebben geen laden; de wanden zijn kaal. Via de garderobe en de toiletten bereikt ze de kantine. Ook hier niets behalve tafels en stoelen. Erachter de keuken met koffiecontainers en spoelbakken. Servies en keukengerei op planken; pannen in de kasten onder de bakken. In de besteklade treft ze tientallen messen aan. Maar het zijn onschuldige boter- en broodmessen van ongeveer gelijke grootte. Die bedoelt Geert-Jan niet.

Terug in de hal neemt ze voor de overslagruimte de open trap naar de verdieping. Ze passeert het kantoor van de opzichter, waar ze de vorige keer met haar vader koffie heeft gedronken, en loopt over de balustrade verder naar de bijna demonstratief openstaande deur aan het einde. Behoedzaam duwt ze hem verder open. Pilaren houden het plafond omhoog. Een groot aquarium staat vrij in de ruimte. Wit met donkerblauw gestreepte vissen met een lange sluierstaart zwemmen zij aan zij naast groot uitgevallen goudvissen; piepkleine roze visjes schieten met dozijnen tegelijk driftig door het water. Een pomp zorgt zachtjes brommend voor de constante aanvoer van zuurstof. De lamp erboven verspreidt gelig licht.

Vanachter zijn bureau kan haar vader via de glazen wand de werklust van zijn personeel gadeslaan zonder zelf gezien te worden. Het bureau is leeg. Dat van zijn secretaresse eveneens, op een potje vissenvoer en één geel memovelletje na. DOSSIER VISSER leest ze. Geert-Jan heet Visser en een heleboel andere mensen hier ook. Slecht op haar gemak wil ze zich al omdraaien als ze bedenkt dat ze nog in de kast moet kijken. Op slot. Ze doorzoekt de laden van het bureau. Veel bijzonders zit er niet in, wat mappen, papier en een paar pennen in een doos. Dan is er nog het bureau van zijn secretaresse. Raak. In de bovenste lade liggen twee identieke sleutels. Ze pakt er een uit en opent de kast. Rijen vlijmscherpe messen hangen met het lemmet naar beneden te wachten op het binnenvaren van de vissersboten. Ze is er bijna, nu nog het grootste eruit pikken. Lastig, ook deze ontlopen elkaar niet veel in grootte en het zijn messen voor dagelijks gebruik. Wat Geert-Jan bedoelt zal specialer zijn, net als de kelk van de vader van Jade. Maar de kast heeft nog een deur en als ze die opent, dan weet ze dat haar zoektocht ten einde is. Er ligt een blauwfluwelen foedraal in. Ze legt haar handen erop en voelt dat er iets van metaal in zit. Het mes dat ze eruit haalt, is zeker een halve meter groot. Ze weet niet goed hoe ze het vast moet houden en houdt het zo ver mogelijk van zich af. Het heft is bezet met juwelen, nep of echt, maar prachtig zijn ze, fonkelend en gaaf. Smaragdgroen en saffierblauw. Het lemmet is breed en loopt taps toe als bij een Turkse dolk. Het is glimmend gepoetst en vertoont geen spoor van slijtage. Ze ziet zichzelf erin weerspiegeld. Op de markten, vooral die in België, heeft ze veel antieke wapens gezien, maar nooit iets wat hier maar enigszins op leek. Wie zal dit mes het eerst missen? Vermoedelijk haar vaders secretaresse. De sleutel lag in haar bureau. Met twee handen legt ze het mes op het bureau, neemt enige afstand en kijkt ernaar. Als ze het niet meeneemt, hoeft niemand ooit te weten dat ze hier geweest is. Doet ze het wel, dan is dit haar eerste diefstal. Ze vraagt zich af hoe Geert-Jan het bestaan van dit mes kent en waarom haar vader het hier bewaart en niet thuis. Als hij er trots op was, dan had hij het kunnen laten zien op de dag dat ze hier was. ‘Morgen,’ zei Geert-Jan. Ze moet opschieten. Straks is haar vader al thuis of komt er iemand aan. Haastig stopt ze het mes terug in het foedraal, sluit af en verlaat het vertrek.

Door dezelfde deur als waardoor ze binnen is gekomen, gaat ze naar buiten en ze loopt terug over de dijk zo snel als het gaat met dat zware ding onder haar jack.

 

In de meeste huizen brandt geen licht meer. Ook niet in de Loevesteinstraat. Ze kijkt naar de ramen van de bovenverdieping. De gordijnen zijn kierloos gesloten. Een lantaarnpaal staat er dicht op. Achter deze ramen ligt Geert-Jan misschien te slapen, maar hopelijk is hij nog in het schuurtje. Ze is hooguit een uur weggeweest. Het was een test en die heeft ze goed doorstaan. Uitstekend zelfs. Zachtjes opent ze de schuttingdeur naar het plaatsje. Ook hier is alles donker. Jammer, ze had het mes graag nu al aan hem gegeven. Dan was ze ervanaf. Geen idee hoe ze dat morgen op school gaat doen zonder dat de anderen het zien. Aan de andere kant komen die het toch te weten. Er is niet maar één Afgezant, maar een hele kring. Als zij ook een Afgezant wordt, is zij een van hen.

Net als ze weg wil gaan, voelt ze een hand op haar schouder. Puntige vingers prikken diep in de spieren tussen haar nek en schouderblad. Ze slaakt een korte gil en draait zich om.

‘Kwaad geweten?’

Tes kijkt omlaag naar de oma van Geert-Jan, die haar vele rokken heeft verwisseld voor een ruimvallend nachtgewaad. Met een stijve glimlach kijkt ze haar aan. Haar hoofd met de dunne, gelooide nek steekt uit de witte jurk als een pasgeboren vogel uit het ei.

‘Nee, ik... ik kwam iets brengen voor Geert-Jan, maar ik zie hem morgen wel op school.’

Geert-Jans oma steekt haar gerimpelde hand naar haar uit. ‘Geef maar hier. Dan zorg ik dat hij het krijgt.’

‘Nee, dank u,’ hakkelt ze, ‘dat doe ik liever zelf, als u het niet erg vindt.’

De oude vrouw schudt vlak voor haar ogen haar wijsvinger heen en weer. ‘Je hebt toch geen huiswerk voor hem zitten maken?’

‘Ik zit niet eens bij hem in klas.’

‘Dat weet ik. Jij bent dat nieuwe meisje.’

‘Sorry dat ik zo laat nog langskwam, maar ik dacht…’

‘Ja, het is laat. Je vader zal wel ongerust zijn.’

‘Ik ga, sorry…’ Wat kan ze anders doen dan weggaan? Hij ligt op bed. Of hij is niet thuis, omdat hij naar de ijskelder is. Het idee dat de anderen nu misschien daar zijn en zij niet, maakt haar bijna misselijk van ongeduld en jaloezie.

‘Ik zal zeggen dat je geweest ben.’

‘Dat hoeft niet. Dank u.’ Beter van niet. Het was een slecht idee om hier te komen. Het was voor morgen afgesproken. Ze moet zich strikt aan de regels en afspraken houden en geen eigen variaties bedenken.