4

 

De ijskelder

 

 

 

 

 

Tony gaat als een dolle tekeer als ze thuiskomt. Het zou best kunnen dat hij op de boerderij van haar tante nog nooit alleen is geweest. Hij moet er maar aan wennen, net als zij. Ze kleedt zich om en pakt de riem. Hij staat al bij de deur.

Voor de bungalow blijft ze staan, aarzelend tussen bos en stad. Tony probeert haar de kant van het stadje uit te trekken. Maar hij is een hond. Hij weet niet dat ze daar net vandaan komt en dat hij het daar eerder helemaal niet zo leuk vond. Het beetje zon dat tussen het grauwe wolkendek door komt, geeft de doorslag.

 

In het bos maakt ze Tony los. De zon is volop doorgebroken. Ze ritst haar jas open en volgt met haar ogen een eekhoorntje op zijn route over de vertakkingen van een boom. Geleidelijk lukt het haar om de gebeurtenissen van de dag van zich af te zetten en zich te ontspannen. Het bos is minder massief dan het vanuit haar slaapkamerraam leek. De sparren staan vrij ver van elkaar af en de stammen zijn nog dun. Lukraak wandelt ze tussen de bomen door, alsof ze de zonnestralen wil vangen, maar steeds net te laat is. Haar voeten schoppen door de vochtige grond. Tony rent voor haar uit, keert terug en gaat dan weer verder. Soms ziet ze zijn wit-grijze staart even opduiken achter een boom. Misschien is dat zijn manier om verstoppertje te spelen, maar echt goed zal hij er nooit in worden.

Ongemerkt loopt ze een heel eind, tot ze ergens over struikelt. Ze denkt aan een boomwortel, maar als ze zich opricht, ziet ze dat het een restant van een muur is. De groeven tussen de grote vierkante blokken zijn bedekt met mos en een poreuze, kalkachtige massa. De stenen zelf zijn ruw geworden en bruingelig verkleurd. Op de meest beschutte plaatsen hebben schelpen zich in klompjes vastgezet. Vroeger was hier zee. Nu is er alleen nog een meer, dat een paar kilometer verderop begint, een zoutloze nepzee. Ze slentert rond tussen stukken muur, losse stenen, en komt dan bij een aantal stenen in de vorm van een halve cirkel. Verrast blijft ze staan en tuurt naar beneden. Ze herkent dit. Maar waarvan? Dan weet ze het. Daar moet ooit een toren gestaan hebben. In Maastricht heb je ook zoiets. Bij Op de Thermen, vlak bij de Stokstraat. De rest van het plaveisel is er zorgvuldig omheen gelegd in een andere kleur steen, zodat de Romeinse toren zich goed aftekent. Er staat een bordje bij met uitleg. Hier is het niet zo eenduidig; gras en onkruid hebben de stenen gedeeltelijk overwoekerd en uit de Romeinse tijd kan het niet zijn, maar toch wijst alles op een toren. Misschien hoorde die bij de ruïnes van een kasteel. Lang geleden gebouwd. De andere resten wijzen daar ook op.

Tony rent op haar af. Ze was hem uit het oog verloren. Hij zit onder de zwarte aarde. Ook zijn kop.

‘Hé, waar heb jij gezeten? Heb je een konijn gevangen?’

Ze aait hem en wil een takje dat op zijn kop is blijven plakken weghalen, maar hij zet zich schrap en kijkt haar grommend aan. Als ze een pas naar achteren zet, duikt hij naar haar been en bijt zich vast in haar broek. Zo probeert hij haar mee te trekken. Wil hij naar huis of wil hij haar wat laten zien?

‘Wat is er? Heb je een konijn gezien? Daar hoef je niet bang voor te zijn. Hij is bang voor jóú.’ Ze hoort dat haar stem trilt en is blij dat er niemand in de buurt is. Dat onbehagelijke gevoel dat ze kreeg toen ze vanuit haar kamer naar het bos keek, is terug. Het was niet weg. Ze heeft er even niet op gelet. ‘Af! Laat los!’ Gelukkig doet hij het. Ze weet niets van honden. Misschien hebben ze er in de bibliotheek een boek over. Over hoe je met ze om moet gaan.

Ze onderwerpt de omgeving van de ruïnes aan een nadere inspectie. Vroeger droomde ze vaak over een soort reuzenadelaar met een mensachtig gezicht. Ze durfde niet in slaap te vallen, want dan zou hij tevoorschijn komen, haar oppakken en met haar in zijn klauwen het raam uit vliegen. Maar ze viel in slaap en hij kwam. Over oerwouden en oceanen vlogen ze, tot hij haar in zijn nest kwakte, dat kilometers hoog tegen een bergwand was gebouwd. De rest van haar leven moest ze daar doorbrengen. In haar nachtjapon. Als ze ging staan om te kijken of ze misschien bergbeklimmers op de toppen van de bergen beneden haar zag, vroor de dunne stof na drie windvlagen aan haar benen vast. De hele dag liet hij haar alleen in dat ijskoude huis. ’s Avonds kwam hij terug met eten, dat hij zolang in zijn bek had bewaard en voorgekauwd. Vette rauwe vis, iets anders schafte de pot niet. Hoewel ze verging van de honger, probeerde ze hem met gebaren zo beleefd mogelijk uit te leggen dat ze vegetariër was. Maar dat was te veel gevraagd. Hij werd boos en drukte zijn vogelbek tegen haar lippen. Ze hield die stijf op elkaar, zo gruwde ze alleen al van de stank die van de vis uitging. Tevergeefs. Met geweld sneed hij met zijn scherpe snavel verticaal haar lippen door en loosde zijn voorraad in haar mond. Op dat punt werd ze meestal kokhalzend wakker.

Hoe bang ze ook was, ze dwong zichzelf dan het licht aan te doen, onder het bed te kijken, in de klerenkast en in alle hoeken. Ze moest grondig kijken en niet vluchtig, want de adelaar bezat de eigenschap om zich zo klein te kunnen maken als een mus en zich later weer te kunnen uitvouwen. Oké, ze wist best dat het niet kon, dat het haar eigen fantasie was, maar daarna kon ze tenminste weer rustig slapen.

Hier is ook niets. Alleen bos, gras en stenen, zelfs geen pad. Ze maakt het onderzoeksgebied wat groter en loopt vanaf de cirkel van stenen in een rechte lijn naar een met mos en struiken begroeide heuvel. Daar is Tony. Hij ligt onder een struik, waar hij niet meer onder vandaan wil komen.

Op handen en voeten klautert ze omhoog. Door de dichte begroeiing kan ze bijna nergens haar voeten goed neerzetten, maar door het mos heen voelt ze een harde ondergrond. Tony jankt een beetje. Ze fluistert dat ze eraan komt en vraagt zich af waarom ze zo zachtjes praat. Er is hier niemand en als er wel iemand was, dan mocht die best merken dat ze er was. Ze steekt haar hand uit om hem te aaien, maar hij kruipt achterwaarts dieper de struik in. Haar oog valt op een stukje stof dat aan de stekelige tak van een braamstruik hangt. Ze peutert het los. Groen… mosgroen, net als het jasje met de scheur dat Maarten vandaag aanhad. Hij moet hier geweest zijn, hoewel ze zich haar keurige buurjongen nauwelijks tijgerend op een heuveltje kan voorstellen.

Ze gaat rechtop staan en strekt haar rug. In de verte ziet ze een zilveren streep: het Veluwemeer. Het verrast haar dat ze zo ver kan kijken. Zo hoog is die heuvel niet. Misschien hoorde hij ooit bij het kasteel, een uitkijkpost voor de graaf of hertog. Ze sluit haar ogen en stelt zich voor hoe het er hier vroeger uitzag, met het kasteel in volle glorie, de vlaggen wapperend op de torens, de ophaalbrug neergelaten en het water vol met van de visvangst terugkerende boten. Terwijl ze haar ogen dicht heeft, hoort ze iets. Het lijkt wel gezang. Het komt van ergens onder haar. Dat kan niet, maar ze wil het wel zeker weten. Ze schopt wat van het rulle mos weg. Daaronder ligt steen. Niet één stuk, maar complete blokken. De heuvel is niet ontstaan, maar gebouwd. Een koepel. De kapel van het kasteel? Nee, die wilden ze vast dichterbij hebben. Een gevangenis? Ze hurkt neer en haalt met haar handen zoveel mogelijk mos weg. De stenen eronder glanzen donker van het vocht. Een worm probeert weg te kruipen in een groef. Ze pakt hem op en zet hem een eindje verderop op de begroeiing neer. Waar de wortels van een struik door het dak heen zijn gegroeid, is een spleet ontstaan. Als ze haar vlakke hand erop legt, komt een koude tocht haar tegemoet en niet alleen dat, ook een geur van verbrande kruiden. Het gezang klinkt luider. De monotone melodie doet haar aan een psalm denken. Met enige twijfel gaat ze languit liggen, blij dat ze een spijkerbroek aanheeft en geen panty met rokje.

In de diepe ruimte onder haar draaien gestalten met de handen op elkaars schouders langzaam in een cirkel rond. Op de maat van het lied zetten ze gelijktijdig een stap opzij in een eenvoudige choreografie. De taal is haar vreemd, maar klinkt toch niet geheel onbekend. Een meisje blijft onder het kijkgaatje staan. Een vuur strooit kwistig schaduwen over haar heen. Als een misdienaar houdt ze een zilverkleurige kelk aan de voet vast. Er zit iets in en Tes kijkt er recht op, maar de kelkdraagster draait zich om net voordat ze in het halfduister de vloeistof heeft kunnen bepalen. Aan het volslanke silhouet en de bruuske bewegingen herkent ze het meisje: Ditteke. Tes kruipt dichter naar het gaatje en maakt zich klein. In het midden van de ruimte ligt een jongen op een ovaalvormige tafel van aarde. Nadat de groep weer een paar passen is doorgeschoven, ziet ze wie het is: Robert. Hij zit bij haar in de klas en was ook in de snackbar. Hij is naakt op een soort lendendoek na en kermt het uit van pijn. Zijn borst en gezicht zijn besmeurd met bloed. Om hem heen ligt dierlijk afval. Als om de wolven buiten te houden, is zijn plek afgezet met waxinelichtjes. Ook in de nissen in de verweerde muren staan vele lichtjes te branden. De groep schaart zich rond de tafel. Onder de gebogen hoofden is er een dat kleiner is dan de andere; springerig blond haar, Jade? Vast. Waar je Ditteke ziet, zie je Jade. Ze schuifelt tussen de anderen door naar voren. Het lied sterft weg. Het enige geluid komt nu nog van het knetterende vuur. Ditteke verhit er een pook in. Haar handpalmen lijken rood, of komt dat door het vuur? Iemand die ze vrijwel niet kan zien, staat naast haar en gooit met regelmatige tussenpozen takken en bladeren in de vlammen. Tes voelt zich licht worden in haar hoofd. Ze weet dat ze weg moet gaan. Mensen die zich onder de grond ophouden, zitten doorgaans niet op pottenkijkers te wachten. De hoofden buigen nog dieper. Er is iemand de ruimte binnengekomen. Maar hoe en waarvandaan? De hoeken zijn donker. Of is de ruimte rond? Een lange gestalte loopt met slungelachtige bewegingen naar het vuur: Geert-Jan. Ditteke haalt de pook uit het vuur. Aan het einde ervan zit een ring en daarin zit ook iets, een geometrisch motief, door de hitte oranjewit. Met een plechtig gebaar biedt ze hem Geert-Jan aan. Met het gloeiende ijzer in zijn hand draait hij zich om naar de eerbiedig wachtende kring. Ze buigen nog dieper, strekken hun armen naar het lichaam op tafel en beginnen perfect synchroon een opzwepend lied te zingen. Eén woord wordt vaak herhaald. Het klinkt als ‘ik’. ‘Ik’ en dan nog iets. Wat? Ze ziet nu alleen de over Robert heen gebogen ruggen. Het is welletjes. Als ze haar ontdekken, kan ze het helemaal schudden. Terwijl ze opstaat, stijgt een ijzingwekkende kreet op door de spleet. Ze bedwingt de aandrang om te kijken, haalt de riem van Tony uit haar zak, lijnt hem aan en voert hem half rennend met zich mee de heuvel af.

Aan de voet van de heuvel zoekt ze naar de ingang, maar ook na twee keer eromheen lopen vindt ze niets wat daar in de verste verte voor door zou kunnen gaan. De zon is weg. Het begint af te koelen en tussen de bomen is het contrast verdwenen. Godzijdank weet Tony waar hij heen moet en hoeft zij alleen maar te volgen.

Dezelfde avond zet Tes op de afgesproken tijd haar computer aan om met Vera te gaan skypen. Haar vader komt pas laat thuis. Hij heeft een lange vergadering en ze heeft zelf iets te eten gemaakt. Het bord neemt ze mee naar haar kamer.

‘Serieus, zo’n kutschool. Ze doen er niets anders dan bidden en allemaal groepjes, je kent het wel. Soms denk ik dat ik naar stront ruik, maar ze stinken zelf.’

‘Vervelend voor je,’ lacht Vera, ‘maar je hebt nu wel een hond.’

‘Dat wel, ja…’

‘Leuk zeker om mee over straat te lopen?’

‘Ik ga meestal met hem naar het bos, maar…’

‘Je moet met hem showen in de stad.’

‘Er is hier geen stad. Ze lachen me uit omdat ik Limburgs praat.’

‘Wat kinderachtig. Had ik al verteld dat er een nieuw rooster is? Irene zit nu bijna bij alle vakken naast mij.’

Irene, die altijd roddelde en die ze naar paardenpies vonden ruiken. ‘Ik dacht dat dat niet meer mocht.’

‘De nieuwe mentor snapt het systeem niet helemaal. En je vader, is hij aardig?’

‘Hij bidt en hij werkt. Verder weet ik het nog niet.’

‘Saai.’

‘Ja, nou ja.’

‘Vanmiddag zijn we met het hele stel naar het Vrijthof geweest. Niemand had geld, maar Willem werkt daar. Zijn baas ging naar huis, omdat zijn vrouw een baby had gehad. Dus we hadden gratis drinken. We missen je wel. We hadden het nog over je.’

‘Wat zeiden ze?’ Tes ziet Vera’s ogen omlaag gaan naar de klok op haar computer.

‘Weet ik niet meer. Sorry, ik moet afsluiten, repetitie morgen. Ik moet als een gek gaan blokken.’

‘Maar ik moet je nog iets vertellen.’

‘Belangrijk?’

Dolgraag wil ze Vera over de ondergrondse ruimte vertellen. Zij heeft overal een antwoord op. Daarom zijn ze waarschijnlijk al zo lang vriendinnen. ‘Neuhh… niet echt. Als je druk bent, vertel ik het je morgen wel, oké?’

‘Ja, tof. Morgen, zelfde tijd. O, wacht, nee, Morgen heb ik turnen. Overmorgen?’

‘Oké, overmorgen. Truste.’

Tes zet haar laptop uit en schuift die een stukje van zich af. Vanaf de foto kijkt haar moeder haar aan. De maansteen fonkelend als een diamant. Automatisch gaat haar hand naar haar eigen hals, maar ze voelt niets. Dat kan niet. Ze staat op en kijkt in de spiegel. De ketting is weg! Hij kan in haar blouse zijn gegleden. Panisch kleedt ze zich half uit, zoekt in haar kleren, op de vloer, haar jaszakken, in de badkamer. Niets! Ze moet hem ergens bij die ruïnes verloren hebben, maar het is nu pikkedonker en te laat om terug te gaan. Als ze dat al zou durven. Hoe kan dat nou? Het kan niet aan het slotje liggen. Dan was ze hem al eerder verloren en het was goed gemaakt door Eric. Tegen beter weten in haalt ze haar bed af, keert zelfs de matras om. In haar slaap kan ze eraan getrokken hebben, ze kan zich niet exact meer voor de geest halen of ze het kettinkje om had toen ze vanochtend naar school ging. Ze denkt van wel, maar ze heeft zoveel om aan te denken. Dan herinnert ze zich dat ze het tijdens de gymles nog had, want toen ze in handstand ging staan, voelde ze het tegen haar kin aan klappen. Het moet dus daarna gebeurd zijn, in het bos.

Keer op keer probeert ze de route die ze daar heeft genomen in haar hoofd af te spelen. Probleem is dat ze niet meer precies weet hoe ze gelopen is. Ze was in gedachten en heeft nergens op gelet. Maar het is logisch dat het gebeurd is toen ze onder de struiken boven op dat halfondergrondse gebouw lag. Daar moet de ketting ergens aan zijn blijven haken.

Ze gaat iets te drinken halen in de keuken. Haar vader zit met een glas wijn onder handbereik de krant te lezen. Onder het tl-licht. Haar moeder hield niet van ‘groot licht’. ’s Avonds deden ze alleen de schemerlampen aan. En kaarsen natuurlijk. Haar vader kijkt op.

‘Heb je gegeten?’

‘Ja, om zes uur al. Is er frisdrank?’

Haar vader kijkt haar afwezig aan. ‘Cola, bedoel je?’

‘Of appelsap, maakt niet uit.’

Gijs wijst naar de kast naast de koelkast. ‘Daar staat wel het een en ander. In de bijkeuken staat nog meer en als je iets speciaals wilt, moet je het opschrijven, dan bestel ik het.’

‘Doe je nooit zelf boodschappen?’

‘Nee. Er ligt een stuk worst voor je hond in de koelkast. Niet gezien?’

Ze aarzelt. ‘Eigenlijk wil ik dat Tony ook vegetarisch eet.’

‘En Tony, wil die dat ook?’

‘Hij went er wel aan.’

‘Reken er niet op. Een hond is een hond.’

Tes gaat bij haar vader aan tafel zitten. De fles wijn is bijna leeg. Is hij een beetje dronken? Hoe lang zit hij hier al? Ze heeft hem niet horen thuiskomen.

‘Heb je op de fabriek gegeten?’

Hij knikt. ‘Daar zorgt de secretaresse voor. Ze belt een afhaal-Thai in Harderwijk en dan komt er een halfuur later een jongen op een scooter.’

‘Lekker?’

‘Als je nummer 39 neemt wel.’ Haar vader kijkt haar afwezig aan. ‘Medi kon fantastisch koken. Ze maakte elke maaltijd tot een feest.’

Haar hart trekt zich samen. Waarom zegt hij dat? Het laatste wat ze wil, is met hem over haar moeder praten. Hij heeft er niets mee te maken. Voor hem betekent het niets, haar dood. Een nieuwtje, meer niet. Iets om door te vertellen als je iemand spreekt. Heb je al gehoord dat… Net als voor de kinderen op school. Ze staat op.

‘Heb je al nieuwe vrienden gemaakt?’

‘In één dag?’

Hij kijkt haar nog steeds aan. Ze voelt zich verplicht meer uitleg te geven en draait het lege glas in haar handen rond. ‘Ze zijn hier anders.’

‘Welnee, kinderen zijn kinderen.’

‘Ze zijn hier gelovig. Dat is echt een heel verschil.’

‘In positieve zin. Het geloof is het kompas waarmee je door de wereld vaart. Jammer dat je daar in je opvoeding niets van hebt mee gekregen. Maar het is nog niet te laat. Hier kun je niet zonder God.’

Alles wat hij zegt klinkt als een verwijt aan haar moeder. En daarmee aan haar. ‘Iedereen weet dat mama dood is. Heb jij dat verteld?’

‘We leven hier in een kleine gemeenschap. De dominee heeft een dochter bij jou in de klas. Misschien heb je al kennis met haar gemaakt.’

‘Het gaat niemand wat aan.’

‘Als je anderen toelaat in je verdriet, kunnen ze je helpen, troost bieden.’

Ze schuift haar stoel naar achteren. ‘Ik heb nog huiswerk.’

‘Goed, meid. Zal ik je morgenochtend weer brengen?’

‘Ik ga liever lopen. Zo ver is het niet.’

‘Wat jij wilt.’

 

Als ze in bed ligt, is het net of er iemand naast haar staat en met een hamer op haar hoofd beukt. In een gelijkmatige cadans dalen de klappen op haar neer. Schuldig, schuldig, schuldig. Naar kind, het naarste kind van allemaal. Jij hebt je moeder vermoord. Wie is zo gek, maakt er nu een taart met drie kleuren marsepein en laat iemand die búíten opeten. Op een plek met een uitstekende bereikbaarheid voor alles wat vleugels heeft.

Ze heeft het veel te warm en schopt Tony van haar voeteneind. Met een kort protestblafje belandt hij op de grond. Het dekbed houdt ze stevig om zich heen gewikkeld. Ze wil zo min mogelijk bewegen om de foto op haar bureau niet te zien. Het is donker in de kamer. In Maastricht scheen het licht van de straatlantaarns naar binnen en kon ze er bijna bij lezen. Hier is niets. Het enige wat oplicht zijn de cijfers van haar wekkerradio.

Midden in de nacht schrikt ze wakker en zit meteen rechtop in bed. Ze heeft iets gehoord. Iets heeft haar wakker gemaakt. Daar is het weer. Er wordt hard op het raam gebonsd. Voor ze kan gillen, springt Tony al grommend en blaffend tegen het raam op. Hij blijft met zijn voorpoten in de luxaflex haken en trekt een deel van de zilverkleurige banen ratelend mee naar beneden. Op de vloer springt hij als een dolle heen en weer om zijn poten te bevrijden uit de massa van verbogen aluminium en touwen. Ze knipt de lamp aan en dit keer vergroot dit haar angst in plaats van dat die minder wordt. Vanuit haar helverlichte kamer kijkt ze de inktzwarte nacht in zonder te weten wie of wat zich daar bevindt; iemand die haar wel kan zien in haar slaapshirt en met haar verwarde haren. Vlak bij haar raam, op hooguit anderhalve meter afstand van waar zij staat, hoort ze iets wat het midden houdt tussen gelach en gehoon.

Gijs komt de kamer in, gewekt door het lawaai. Hij draagt een bruine kamerjas over zijn pyjama. ‘Wat een herrie. Wat is er met die hond?’ Hij ziet de kapotte luxaflex op de grond.

‘Wat is hier gebeurd?’

Kleintjes zit ze op bed.

‘Er was iemand.’

‘Onzin.’

‘Iemand klopte tegen het raam. Misschien wel meer mensen. Wil je alsjeblieft even kijken?’ Hij mag erover nadenken, maar hij moet dit gewoon voor haar doen.

‘Goed, ik pak even een zaklantaarn.’

‘Ik ga mee.’ Geen denken aan dat ze alleen in het huis achterblijft.

 

Buiten beschijnt haar vader de grond onder haar raam. De aarde is er omgewoeld. Ze vinden verse voetstappen van twee paar schoenen in de border. Het spoor verdwijnt in het gras. Tes tuurt naar de bosrand. Haar vader volgt haar blik.

‘Ik zal het abonnement op de alarminstallatie laten vernieuwen. Het is al een paar jaar verlopen.’

‘Oké.’

‘En hou je ramen maar dicht. Er zijn altijd gekken die denken dat hier wat te halen valt.’

‘Mij best. Het is nu toch koud.’ Ze heeft zich niet vergist. Dat is bijna een opluchting.