30

 

In het hart

 

 

 

 

 

Met haar vader gaat Tes Maarten opzoeken in het academisch ziekenhuis in Utrecht. Gijs laat hen alleen en gaat een stukje langs de Oude Rijn lopen.

‘Wat heb je met je haar gedaan?’ is het eerste wat Maarten vraagt.

‘O, niks, geknipt.’

‘Mijn haar is nu langer dan dat van jou.’ Hij klopt op de sprei. ‘Kom ’s.’

Beschroomd neemt ze plaats op de plek die zo nadrukkelijk plat is. Twee dagen geleden is zijn been geamputeerd. Het was geïnfecteerd geraakt.

‘Het spijt me. Het spijt me echt. Ik was alleen maar met mezelf bezig.’

‘Ik ook, op mijn manier.’

Ze vraagt zich af of hij op zijn verliefdheid doelt. Wat ze daarmee moeten, geen idee. Er zijn nog zoveel andere dingen.

‘Het gerucht gaat dat Ditteke je hond heeft vergiftigd.’

‘Dat klopt. Geert-Jan had haar een varkenshart gegeven waar hij iets in gespoten had, maar ze heeft hem maar een klein stukje gevoerd. De rest heeft ze weggegooid.’ Ditteke kwam ineens met haar moeder mee, die schoon kwam maken. Ze had met een psycholoog gepraat en die had gezegd dat ze het op moest biechten. Ze had nota bene een bot voor Tony meegebracht.

‘Laat me raden, ze vond het zeker zielig?’

Ze knikt en lacht naar hem, want dat is waar de situatie nu om vraagt. Het is bijna onmogelijk om naar zijn gezicht, dat onveranderd kalm en vriendelijk is, te blijven kijken. ‘Je hebt me continu gewaarschuwd. Had ik maar geluisterd.’

‘Tes, je was met geen tien paarden tegen te houden.’

‘Dat is geen excuus. Ik vind het zo erg voor jou. Jij had er eigenlijk niets mee te maken.’

Maarten leunt achterover in de kussens. ‘Het is ook erg, maar het is voorbij.’

‘Wat is er gebeurd in de tunnels?’

‘Je bent ongeveer de honderdste die dat vraagt. Ik had het op moeten schrijven, maar goed, jij krijgt de authentieke versie, onverkort, goed?’

‘Oké.’ Weer een glimlach, maar deze is echt.

‘Ik kon mezelf losmaken, nadat je vader jou had meegenomen – dankzij jou was ik al bijna los – en ik ben hem gaan zoeken. Daarom was ik naar de ijskelder gekomen, om jou tegen te houden, en hem. Van binnenuit wilde ik dan… maar als je eenmaal uit de kelk hebt gedronken, zelfs als je weet wat erin zit, dan kun je niet meer helder denken… Hij heeft me er ingeluisd… Ik heb hem gevonden, maar…’ Hij zakt vermoeid terug in de kussens.

‘Laat maar. Het komt nog wel een keer.’

‘Nee, ik wil het nu vertellen. Ik heb hem gevonden, of eigenlijk hij mij. Heb je enig idee hoe groot dat tunnelstelsel is? Het is echt enorm.’

‘Nee, en alles is nu ingestort.’

Hij wijst op het verband om zijn middenrif en schouder. ‘Hij viel me aan. Ik weet niet hoe ik het gedaan heb… Misschien was hij verzwakt… Ik kon hem overmeesteren. Ik hield hem onder water en net toen ik wilde kijken of hij dood was, kwam er een grote golf die ons allebei wegspoelde. Een hele tijd werd ik door de stroom meegesleurd, soms onder, soms boven water, tot het water terugvloeide. Ik had geen idee waar ik was en Geert-Jan zag ik nergens meer. Uiteindelijk heb ik de uitgang gevonden, zoals je weet. Nog mazzel dat ik er niet voor de eerste keer was, dat heeft me gered, denk ik.’

‘Hij is niet teruggevonden.’

‘Ik weet het. Misschien heb ik hem vermoord. Misschien is hij verdronken.’

‘Of niet.’

‘Hij is niet ontmaskerd.’

De verdwijning van Geert-Jan laat haar onverschillig en dat terwijl hij en De kring een paar dagen geleden nog alles voor haar betekenden. Haar toekomstbeeld stopte de afgelopen maanden bij het vooruitzicht van de ontmoeting met haar moeder. Die komt niet. Niet zoals Geert-Jan het haar had voorgespiegeld. Alles ligt weer open.

‘En de zeezwammen, wil je die nog steeds vinden?’

‘Die zijn er niet meer. Het zoute water heeft ze vernietigd.’

‘Denk je?’

‘Ja, of de oma van Geert-Jan heeft dat gedaan. Zij wist ook waar ze groeiden. Voor haar is het sneu, vind je niet?’

Ze schokschoudert. Dat weet ze eigenlijk niet.

 

Met haar vader rijdt Tes naar Limburg. Het polderlandschap maakt plaats voor het rivierengebied. Ze steken het water drie keer over en dan verschijnen de eerste heuvels, dorpen en vakwerkhuizen. Het is winter en het landschap valt haar een beetje tegen. Op deze grauwe dag ogen de heuvels niet bijzonder en de eigenaar van de winkel van het benzinestation reageert nors op haar vrolijk ‘Gooiendaag!’.

Haar tante wacht hen bij de ingang op. Het kerkhof is mooi, met de dikke, oude bomen en haar moeder heeft het beste plekje, met een weids uitzicht over de heuvels waar ze zo van hield. Dat heeft Angela goed geregeld. Het roze marmer van de grafsteen is subtiel dooraderd en puntgaaf. Rechtsonder de naam MEDI VAN DER ZEE en de data 26-09-1970 * 26-09-2010 in dubbel reliëf, daarnaast de gestileerde eekhoorn met de eikel in zijn voorpoten.

Tes heeft de hele week op haar toespraak geoefend, maar de lange tekst, die ze de afgelopen vrije dagen in elkaar heeft gedraaid, lost op in het niets zodra ze haar mond opendoet. In plaats daarvan komen er tranen en nog meer tranen. Ze druppelen op het marmer en lijken erdoor opgenomen te worden. Tranen die het laatste restje schuldgevoel verjagen.

‘Het was gewoon pech,’ snikt ze. ‘Hele domme pech, maar wel gewoon pech.’

Haar tante slaat een arm om haar heen. ‘Ja, lieverd, gewoon pech.’

‘Ze is dood. Ik kan haar nooit meer zien.’

Haar vader legt na enige aarzeling ook een arm om haar schouders. Zo staat ze aan het graf van haar moeder met haar tante links en haar vader rechts van haar, geborgen maar ook in de wetenschap dat ze er op een bepaalde manier altijd alleen voor zal blijven staan.

‘Nee,’ zegt hij ten slotte. ‘Ze komt niet terug.’

Over het graf van haar moeder kijkt Tes naar de andere graven en de heuvels in de verte. Een zwerm vogels trekt over. Ze weet niet of ze naar het zuiden of naar het noorden gaan, of ze te laat zijn of misschien veel te vroeg.

Ja, je bent dood, maar je hebt me alles geleerd wat ik weten moet. Je zit in mijn hart voor altijd. Bij elke stap die ik zet en elke hap lucht die ik inadem, ben jij erbij.

Ze legt een hand op het marmer, dat veel minder koud aanvoelt dan ze had verwacht. ‘Ik hou van je, mama. Adie.’