3

 

Buiten de kring

 

 

 

 

 

In een miezerige regen loopt ze met Tony naar het centrum. De weg wijst zich vanzelf. Alles is veel dichterbij dan ze vanmiddag dacht toen ze erdoorheen reden. Het stadje bestaat naast de oude kern uit een handjevol nieuwbouwwijken met rijtjeswoningen. Bij de haven is het uitgestorven. De viskraam biedt de aanblik van een dichte container en voor de deur van het restaurant hangt een handgeschreven bordje GESLOTEN. Maar in het hotel brandt licht. Ze drukt haar neus tegen de geelbruine glas-in-loodramen. In de gelagkamer zitten twee oude mannen met grijze baarden aan een borreltje. Hun petten liggen op de bar. Doorlopen, dit is Maastricht niet, waar de restaurants op dit tijdstip vol vrolijke mensen zitten en je bijna overal om elf uur ’s avonds nog de hele kaart kunt bestellen.

In een felverlichte snackbar op de hoek van een pleintje waar ze nog niet eerder geweest is, staat een aantal jongeren van haar leeftijd. Gelukkig dragen ze gewone kleren. Niet zo modern als thuis, maar geen klederdracht. Sommigen eten patat of een kroketje. Bij het zien van het eten krijgt ze weer trek, vooral in iets warms. Dat heeft ze vandaag nog niet gehad. Honden moeten buiten blijven. In de wetenschap dat de klanten haar door de etalageruit uitgebreid op kunnen nemen, maakt ze Tony met zijn riem aan een haak in de muur vast. Ze loopt naar binnen en bestelt bij de man achter de toonbank een patat met.

‘Hier opeten of meenemen?’

‘Hier opeten, alstublieft.’

Ze gaat op een kruk dicht bij de toonbank zitten en merkt dat ze door het groepje aandachtig bekeken wordt. Eén jongen valt op, omdat hij langer is dan de rest en iets ouder lijkt. Er is iets in zijn blik waardoor ze ook naar hem moet kijken, hoewel ze hem niet knap vindt. Zijn haar glimt van vettigheid en hij heeft een paar puistjes in zijn opvallend bleke gezicht. Die krijg je als je varkensvlees eet. Nog een reden om vegetariër te zijn. Vooruit, ze gaat wat tegen hem zeggen. Hij kijkt ook al de hele tijd haar kant op en ze zal toch mensen moeten leren kennen hier. Als ze haar mond niet durft open te doen, had ze hier niet naar binnen moeten gaan. Maar wát moet ze tegen hem zeggen en stel dat hij niets terugzegt?

‘Hoi, ben je op vakantie?’

Met iets van opluchting dat de lange jongen haar voor is, kijkt ze hem aan. ‘Nee, ik woon hier. Sinds vanmiddag.’ Ze lacht nerveus. ‘Pas vier uur of zo.’

‘O, ja? Waar?’

‘Aan de Lange Zoom. Ken je dat?’

Hij knikt. ‘Die bungalow aan het einde?’

Zijn glimlach geeft haar geen zekerheid dat hij het vriendelijk bedoelt. Daar moet ze wel op gokken.

‘Precies! Is gek, hoor, geen trappen. In mijn oude huis moest ik altijd drie trappen op.’

‘Heet je vader toevallig Borgmans?’

‘Ja! Hoe weet je dat? Hij…’ Dan hoort ze dat een wat mollig meisje haar nadoet. ‘Ies chek, hoor, cheen trappen…’ Tes kijkt haar verbouwereerd aan. Het meisje draagt een zwarte legging met witte sneakers eronder en is vastbesloten haar nog meer belachelijk te maken.

‘Wat is dat voor taaltje?’

‘Dat is Limburgs,’ antwoordt een klein meisje met een fijn gezichtje al. ‘Je weet wel, Ditteke, de mergelgrotten. En André Rieu.’

Ditteke gaat frontaal in de aanval. ‘Mergelgrotten. Zeg jij dat eens. Merch… elchch… rotten.’

‘Blaft je hond met een zachte g?’

‘Nee, joh, die is daar te bekakt voor.’

De man achter de toonbank schuift Tes haar bestelling toe. Ze staat op. Het is nu te laat om te vragen of hij het in wil pakken. ‘Bedankt.’ Met het bakje in haar handen kijkt ze het groepje zo rustig mogelijk aan. De lange jongen, die Ditteke, dat kleine meisje en de jongen en dat meisje die dat zeiden over Tony. ‘Blaffende honden bijten niet,’ zegt ze en loopt de snackbar uit. Zodra ze zich uit zicht weet, voert ze de patat aan haar hond. Als voormalig boerderijdier eet hij alles.

 

De volgende dag moet Tes naar haar nieuwe school. Met zorg heeft ze haar kleding uitgekozen. Een Schots geruit rokje met een rode trui en een netpanty met zwarte laklaarsjes. Haar tas heeft ze aan de hand van het rooster zo goed mogelijk ingepakt, maar ze heeft nog niet alle boeken en ze weet niet welke ze precies mee moet nemen. Het is bijna of ze weer in de brugklas zit. In de keuken klimt ze voor het aanrecht op een stoel en zoekt naar iets wat voor ontbijt kan doorgaan. Twee planken staan vol met blikken perziken op sap, maar de meeste kastjes zijn leeg. Na een paar muf smakende crackers met jam poetst ze haar tanden en pakt haar tas en jas. Ze dacht dat haar vader al weg was, maar ze komt hem tegen in de gang.

‘Hoi, ik wilde net gaan.’

‘Weet je de weg?’

‘Nee, maar ik vind het wel. Er is maar één school hier.’ Ze voelt de blik van haar vader over haar heen gaan. Bij haar rokje blijft hij hangen.

‘Hou je dit aan?’

‘Is er iets mis mee?’

‘Nou, mis. In de zin dat het een beetje weinig is. In Maastricht kan dit misschien wel, maar hier zijn de mensen niet zo vrij.’

‘Ik heb een trui aan.’

‘Zo val je op. Weet je zeker dat je dat wilt de eerste dag op je nieuwe school?’

Leuk is dat, en ze heeft er al zo weinig zin in. Ze gaat terug naar haar kamer en verwisselt haar panty voor een spijkerbroek. Nu dreigt ze te laat te komen. En het regent. Haar vader brengt haar. Bij de school aangekomen, voelt ze wederom vele nieuwsgierige blikken op zich gevestigd. Iedereen kent hem. Hij is de directeur van de visfabriek en verreweg de grootste werkgever in de omgeving. De lange jongen uit de snackbar fietst langs en kijkt vluchtig van haar naar haar vader. Had ze haar fiets nu maar.

Haar vader stopt bij de ingang en buigt zich langs haar heen om het portier open te maken. Dat kan ze zelf ook, maar ze heeft nog geen aanstalten gemaakt.

‘Doe je best,’ zegt hij. ‘Moet je opgehaald worden?’

‘Nee, dank je.’ Ze stapt uit en loopt de poort door. Erboven staat in blauw geglazuurde tegels HET KWADRANT.

 

De school is helemaal gelijkvloers en is in een vierkant aangelegd met in het midden een open ruimte. Dat plein doet haar denken aan de luchtplaats van een gevangenis. De lokalen liggen eromheen met aan de buitenkant een brede gang met smalle, langwerpige ramen en daaronder een eindeloze rij stalen kapstokken waar geen enkele jas aan hangt. Op de deuren van de lokalen staan nummers die corresponderen met die op het rooster dat ze gemaild heeft gekregen. De klas is nog bijna leeg als ze naar binnen loopt. Maar dat is niet erg. Voor geen goud komt ze op zo’n eerste dag als laatste binnen. Achter de lessenaar zit een vrouw met een knotje en een knielange grijsblauwe jurk met een smalle donkerblauwe ceintuur. Ze is zo mager dat haar heupbeenderen door de grofgebreide stof heen zichtbaar zijn. Tes blijft voor de vrouw staan.

‘Hallo, ik ben Tes Borgmans. Ik ben vandaag voor het eerst. Ben ik hier goed?’

De vrouw kijkt nauwelijks op. ‘Hier wordt zo aardrijkskunde aan 4C gegeven.’

‘Mevrouw Klaskens?’ De vrouw knikt vermoeid. ‘Heb ik een vaste plaats?’

‘Wacht maar even bij de deur. Er is vast nog wel ergens een plaats vrij.’

Ze wacht bij de deur tot de meeste leerlingen, die nu achter elkaar binnendruppelen, hun plaatsen hebben ingenomen. Dat is geen pretje. Iedereen die binnenkomt bekijkt haar. Ditteke, dat meisje van gisteravond, komt samen met een meisje met heel lang rood haar in een paardenstaart het lokaal binnen. Weer kijkt ze haar zo vijandig aan. Tes vraagt zich af wat ze tegen haar heeft. Ze kent haar niet eens. Eigenlijk zou ze dat gewoon moeten vragen. In de hoop dat de plek niet door een laatkomer zal worden opgeëist, neemt ze plaats op een bank voorin naast een jongen met een mosgroen ribfluwelen colbertje aan, pakt haar aardrijkskundeboek en scheurt de verpakkingsfolie eraf. De lerares zegt dat ze vandaag verder zullen lezen in het boek Tobias. Tes kijkt om zich heen. Haar klasgenoten sluiten de ogen en vouwen de handen. Niemand heeft een boek gepakt.

 

Intussen trok Tobias verder, gevolgd door zijn hond; de eerste rust hield hij aan de rivier de Tigris. Toen hij daar zijn voeten ging wassen, schoot er plotseling een grote vis naar voren, die hem in zijn voet wilde happen. Geheel van streek schreeuwde Tobias het uit: Heer, hij valt me aan. Maar de engel sprak: Grijp hem bij de kieuwen, en trek hem naar u toe. Hij deed het, en trok hem op het droge, waar hij lag te spartelen aan zijn voeten. Toen sprak de engel: haal de ingewanden uit die vis, en leg het hart, de gal en de lever terzijde; want die kunnen goede diensten bewijzen als geneesmiddel. Toen hij dit had gedaan bakten ze de vis, en aten ervan. (Tobias 5-6).

 

Met de handen gevouwen voor haar ogen gluurt Tes door haar vingers naar haar klasgenoten. Het colbertje van haar buurman heeft elleboogstukken, iets wat je meer bij een jager in de Ardennen zou verwachten dan hier, maar hij lijkt aardig. De dikke, donkerblonde lokken die zijn gezicht omlijsten geven hem iets meisjesachtigs. Behoedzaam draait ze haar hoofd iets opzij, zodat ze naar achteren kan kijken. Een snelle beweging onder de tafels. Het meisje met het rode haar pakt een briefje aan van Ditteke. Ze vouwt het open, leest het en geeft het dan weer door. Aan wie ziet Tes niet. Ze probeert het briefje te volgen, maar raakt het kwijt doordat Ditteke haar handen voor haar gezicht weghaalt en haar vuil aankijkt. Niet van plan zich op de eerste de beste dag bang te laten maken, kijkt ze rustig terug en zorgt er tegelijkertijd voor dat haar handen haar gezicht zoveel mogelijk blijven afdekken.

‘Ditteke,’ zegt de lerares. ‘Zoals je weet, eist God totale toewijding van ons. Dus ook van jou. Jij mag deze Bijbeltekst voor morgenochtend vijftig keer overschrijven.’

Ze hoort haar snuiven van woede. Net goed.

 

Na aardrijkskunde volgen wiskunde en Engels en dan is het eindelijk pauze. Het niveau is ongeveer hetzelfde als thuis. Bij het ene vak iets hoger, bij het andere iets lager. Dat gaat wel lukken. Vanmiddag is er gym. Dat is haar lievelingsvak. Hopelijk zitten er een paar meisjes in haar klas die ook van turnen houden. Voor de zekerheid heeft ze behalve haar gympakje ook een korte broek en een shirtje meegenomen. Ze ziet nog wel wat ze aantrekt.

In de kantine trekt ze een Bounty uit de automaat. Die lange jongen staat ineens voor haar. Hij steekt zijn hand uit. ‘Geert-Jan.’

‘Tes.’

‘Dat is een korte naam. Bevalt het je een beetje hier?’

‘Ja, hoor. In welke klas zit jij?’

‘Vijfde. Maar ik ben al twee keer blijven zitten en dat gaat dit jaar weer gebeuren.’

‘Weet je dat nu al?’

Geert-Jan grijnst breed. ‘Ik vind het waarschijnlijk te leuk hier.’ Hij komt wat dichterbij staan. ‘En dan kom ik bij jou in de klas.’

Een onaangename lucht dringt haar neusgaten binnen. Heeft hij zweetvoeten, of wat is dat? Zijn slechte gebit valt van zo dichtbij nog meer op. Verspreid in zijn mond houden een paar zwarte stompjes moedig stand. Ze doet een stap naar achteren en stopt de Bounty in haar tas. ‘Dat zien we dan nog wel.’

Ditteke passeert, steekt haar arm door die van Geert-Jan en trekt hem zo weg. ‘Zit jij nou ook al met haar te slijmen, omdat haar moeder dood is?’

Tes kan niet geloven dat ze dit zegt en probeert haar ademhaling weer onder controle te krijgen. Ze móét wat terugzeggen, maar voor ze iets kan bedenken zijn Ditteke en Geert-Jan de kantine al uit. Hoe weet ze dit? Als zij het weet, weet waarschijnlijk iedereen het. Leuk. Zouden ze echt denken dat ze om aandacht zit te bedelen? Dan kan ze het wel vergeten hier ooit vrienden te maken. Niet dat ze daar behoefte aan heeft, maar ze wil wel kunnen kiezen.

 

Wachtend op haar beurt kijkt Tes toe hoe Anja in de ringen een vogelnestje maakt. Ze draait haar gekromde rug en benen langzaam door tot haar voeten net boven haar handen uitkomen. Zo blijft ze roerloos in de lucht hangen. Het enige wat beweegt is haar licht op en neer gaande borstkas. Haar lange rode paardenstaart hangt recht naar beneden en raakt bijna de vloer.

Bij aanvang van de gymles zijn de meisjes in twee groepen verdeeld en zo heeft ze een aantal namen geleerd. Dat kleine meisje uit de snackbar heet Jade en dan heb je nog Anja, Rosalie, Sabrina, Polly, Johanna en Monique. Ditteke kende ze al… De andere meisjes lijken een beetje bang voor haar. In ieder geval maakt zij de dienst uit. In Maastricht was de sfeer in de klas veel meer ontspannen. Van een hiërarchie heeft zij nooit iets gemerkt.

‘Tes!’

Ze springt op, knikt naar de gymjuf, een energieke vrouw met een grote bos donkere krullen, en gaat klaarstaan. Hun groep doet het paard. De lerares staat bij de mat om hen op te kunnen vangen. Het is een simpele sprong zonder risico. Aanloop nemen, omhoog springen op de mat, op het paard afzetten met twee handen, benen spreiden, vaart naar voren maken en dan met gesloten benen op de achterste mat terechtkomen. Zij gaat echter iets anders doen, heeft ze besloten. Eerst is Ditteke. In haar gymkleren lijkt ze nog forser. Ze rent op het paard af alsof het nog gevangen moet worden en belandt er met een smak bovenop met aan iedere kant een been.

‘Au! Weet je hoeveel pijn dit doet!’ roept ze.

Alle meisjes liggen dubbel.

‘Je moet je véél harder afzetten!’ roept de lerares. ‘Weet je waarom dit gebeurt? Je wilt het niet echt en daarom ren je niet hard genoeg en is je afzet te zwak.’

Bozig komt Ditteke van het toestel af. ‘Dit is veel te gevaarlijk. Ik ga naar de directeur.’

‘Doe dat, Ditteke, en doe hem mijn hartelijke groeten.’

De lerares knikt dat ze aan de beurt is. Tes neemt een korte aanloop, maakt twee radslagen en belandt in handstand met kaarsrecht gestrekte benen op het paard. Haar shirtje valt over haar hoofd, maar gelukkig heeft ze ook haar gympak aangetrokken, zodat ze niet in haar beha staat. Vervolgens spreidt ze haar benen in spagaat, sluit ze weer en springt met een halve salto op de mat. De meisjes kijken geïmponeerd toe. Dittekes ogen puilen bijna uit haar kassen en dat was precies Tes’ bedoeling.

‘Dat heb je duidelijk vaker gedaan, Tes,’ zegt de lerares, ‘maar wil je nooit meer zomaar iets anders doen dan afgesproken? Daarmee kun je jezelf en anderen in gevaar brengen.’

Tes gebaart dat ze het begrepen heeft. De lerares heeft gelijk, maar ze had dit even nodig. De tweede keer dat ze de oefening moet doen, doet ze braaf de basissprong. Ditteke, die in plaats van naar de directeur te gaan gewoon terug in de rij is gaan staan, weigert opnieuw te gaan springen, maar de lerares neemt daar geen genoegen mee. Ze zullen haar helpen; zij en Tes. Ze loopt naar het paard en wenkt haar mee te komen. Tes zucht. Dit helpt háár niet. Ditteke ziet het ook niet zitten en maakt er een heel drama van door wanhopig naar haar vriendinnen te seinen en te roepen dat ze hartstikke beurs is van onderen. Ook de meisjes die bij de ringen bezig zijn, hebben door dat er iets te gebeuren staat en laten de vogelnestjes voor wat ze zijn.

Ditteke begint te sprinten en zou weer met haar onderkantje boven op het toestel zijn beland in plaats van er sierlijk overheen te zweven, als Tes en de lerares haar niet met vereende krachten onder de oksels hadden gegrepen en haar eroverheen hadden getrokken. Ze belandt met haar knieën op de mat en valt dan langzaam voorover met haar kont onelegant omhooggestoken.

‘Zie je wel, Dit,’ zegt de lerares, ‘je kunt het best. Een beetje doorzetten.’

 

Na de les liggen de kleren van Tes niet meer op de bank waar ze ze had neergelegd. Misschien heeft ze zich vergist, hoewel ze zeker weet dat het de bank tegenover de wc was. Bovendien ligt haar tas er nog wel. De andere meisjes slaan haar zoektocht tersluiks gade en door het gegiechel en de blikken van verstandhouding om haar heen vermoedt ze dat er een ‘geintje’ met haar is uitgehaald. Ze laat zich niet kennen en zoekt verder. In de prullenbak zou klassiek zijn, maar niks. Of bij de jongens, ook niks. Dan ontdekt ze een deur tussen de jongens- en de meisjeskleedkamer, maar zodra ze daarheen loopt, gaat Anja ervoor staan.

‘Uitslover, waar ga je heen?’

‘Mijn kleren pakken.’

‘Die liggen daar niet.’

‘Geef ze terug dan.’

Anja kijkt haar uitdagend aan. Ze kan nu niet meer omkeren en teruglopen naar de kleedkamer, al is de kans klein dat ze in deze schoonmaakkast of wat het ook is liggen. Haar ogen boren zich in het sleutelgat. Niet op slot. Ze duwt haar opzij en trekt de deur open. Met een schreeuw wordt die aan de binnenkant meteen weer dichtgetrokken. Geschrokken draait ze zich om, loopt terug naar de kleedkamer en pakt haar tas. Alsof ze hier al weken is, verlaat ze de school via de lange gangen en de hoofdpoort zonder onderweg op iets of iemand acht te slaan. Voorlopig heeft ze genoeg aan haar eigen gedachten. In het hok stonden Ditteke, Jade en een meisje dat ze niet goed kon zien zich om te kleden tussen emmers en bezems. Ditteke had iets op haar schouder. Wat precies, zag ze niet goed. Ze zou er niets van gevonden hebben, het misschien niet eens gezien hebben, als Ditteke het niet op een panische manier had proberen te bedekken. Vreemd, en rook het daarbinnen ook al zo gek, of is ze zich van alles aan het inbeelden, gewoon omdat ze hier nog niemand kent en geen vrienden heeft?

 

Voor het oog van het hele stadje loopt Tes in haar gymkleren naar huis. Door de eentonige straten van de nieuwbouwwijk, over het pleintje met de snackbar, waar nu niemand is en via het centrum het stadje weer bijna uit. De oktoberwind is al kil. Op haar benen en armen verschijnt kippenvel. Maar het is nog geen winter. Ze weet dat ze zich later heel erg zal schamen voor dit moment, maar nu kan het haar niks schelen. Kutschool, kutkinderen, wat maakt het uit. Ze wil hier niet zijn.

Net voorbij het centrum hoort ze een fietser aankomen. Als hij vlakbij is, haalt hij niet in, maar mindert vaart en komt naast haar rijden. Ze vertikt het opzij te kijken en opnieuw uitgelachen te worden.

‘Hallo, gaat het?’

Niet kijken. Nergens voor nodig. Laat ze maar. Laat ze maar lachen.

‘Hoi, we zijn buren. Twee keer.’

De stem klinkt aardig. Volgens haar moeder moet je mensen altijd een kans geven. Hij stapt af. Door haar oogharen ziet ze een stuk van een ribfluwelen colbertje. O, hij, dat kan geen kwaad. Waarschijnlijk. Ze bekijkt hem wat beter. Er zit een grote winkelhaak in zijn jasje. ‘Hoezo, twee keer?’

‘Ik zit naast je op school en ik woon ook aan de Lange Zoom. Dat huis met dat rieten dak.’

‘Is me nog niet opgevallen.’

‘Je bent er net. Je hebt wel wat anders aan je hoofd.’ De jongen kijkt haar vriendelijk aan. ‘Ik ben Maarten. Wil je een joggingbroek lenen? Een beetje te groot waarschijnlijk, maar beter dan niets.’

Ze aarzelt. ‘Goed. Graag.’

Hij haalt zijn sporttas onder de snelbinders vandaan. Hinkend op één voet trekt ze de strakke boord over haar schoen en schuift de pijp naar boven. Ze tilt haar andere voet op om in de tweede pijp te stappen en verliest bijna haar evenwicht omdat ze met de haakjes van haar sportschoen blijft vastzitten in de zoom van de boord. Het is gênant. Zo geeft ze hem volop inkijk in haar korte broekje, maar hij laat niets merken. Ze lopen verder. Hij zou door kunnen fietsen, maar dat doet hij niet. Het is nog best ver.

‘Ik heb gehoord dat je moeder net is overleden. Ik hoop dat je het niet erg vindt dat ik dat zeg. Iedereen weet het natuurlijk.’

‘Geeft niet.’ Hóé weet iedereen het?

‘Ik vind het heel erg voor je trouwens.’

‘Ja. Heb je broertjes of zusjes?’

‘Een broertje van vijf, Arthur. Mijn moeder doet de boekhouding op de fabriek van je vader. Mijn vader is klimaatwetenschapper in Amsterdam.’

‘In Amsterdam?’

‘Hij werkt aan de universiteit, pendelt iedere dag op en neer.’ Een takje raakt vast tussen de spaken van zijn fiets en lift ratelend een stukje mee. ‘Hij “forenst”, dat is het officiële woord.’

‘Goh, dus jouw vader komt dit gat nog weleens uit. Voor de rest heeft iedereen hier levenslang.’

Maarten kijkt haar geamuseerd aan. ‘En dat is je conclusie na één dag.’

‘Ja, en hoe zit dat met dat dikke meisje en Geert-Jan, hebben die iets met elkaar?’

‘Interesseert dat je?’

Ze haalt haar schouders op. ‘Niet echt, maar ze doet zo achterdochtig, alsof ze bang is dat ik hem van haar zal afpakken, maar…’ Kan ze het hem wel vertellen? Ze kent hem net. ‘Hij ruikt zo raar.’

Maarten kijkt haar opmerkzaam aan. ‘Vind je?’

‘Ja, is het jou nooit opgevallen, of heeft iemand er weleens wat van gezegd op een tactische manier? Dat hij zich moet wassen. Of een ander soort zeep gebruiken? Deodorant?’

‘Hm…’

‘Niet écht vies trouwens, geen rotte-eierengeur of zoiets, maar…. Toch gek dat ze wat hebben. Waarom…’ Ze kijkt opzij. Maarten wordt afgeleid door iets wat achter hen gebeurt. Een aantal medeleerlingen komt aanrijden over het smalle fietspad. Na een korte blik op haar slingert hij zijn been over zijn fiets en rijdt van haar weg. Oké… Hij wil niet met haar, het nieuwe meisje, gezien worden. Dat valt haar tegen. Zo had ze hem niet ingeschat. Ze kijkt weer om. Wat stil ineens. Haar medeleerlingen ziet ze nergens meer. Ze moeten de weg naar het bos zijn ingeslagen. Wat moeten ze daar? Het leken haar geen types die in hun vrije tijd paddenstoelen gaan zoeken.