28

 

Het offer

 

 

 

 

 

Haar vader meldt dat hij thuisblijft. Zijn Bijbelstudieclubje kan wel een keer zonder hem. Hij stelt voor het samen gezellig te maken. Daarna gaat Tes op tijd naar bed en dan heeft ze nog de hele zondag voor haar huiswerk.

‘Waar denk je dan aan bij “gezellig”?’ Ze wilde gaan skypen met Vera. Even kijken hoe het is. Zij kan zelf ook weleens iets van zich laten horen.

Hoopvol kijkt haar vader haar aan. ‘Een spelletje?’

‘Hebben we die?’

‘Nee, maar de buren wel. We kunnen wat lenen.’

Dat is geen goed idee. ‘Heb je kaarten?’

‘Jawel, maar ik kan alleen jokeren.’

‘Ik alleen jokeren en pesten.’

Ze eten de resten van de Thaise maaltijd van de dag ervoor op en gaan naast elkaar op de grote chesterfieldbank bij het smeulende vuur zitten. Op de lage houten tafel legt ze de kaarten uit. Ze heeft het spel lang niet gespeeld, maar ze trekt een joker en wint.

‘Geluk in het spel, ongeluk in de liefde,’ zegt haar vader.

Ze kan onmogelijk beweren dat het bij hem andersom is. Bovendien wint hij het tweede potje. Daar mag ze blij mee zijn, want hij kan niet tegen zijn verlies, zegt hij. Het dreigt zowaar echt gezellig te worden en ze besluiten tot een ‘beslissend’ derde potje en een minitoernooi. De winnaar van deze ronde wordt dus tussenstandwinnaar. Na dit potje doen ze nog twee rondes van drie potjes. Wie dan de meeste potjes heeft gewonnen, is hoofdwinnaar. Nu eerst het laatste potje van de eerste ronde. Ze krijgt goede kaarten, alle jokers. De telefoon gaat. Gijs neemt op en voert een kort gesprek. Ze hoort al aan zijn toon dat het toernooi deze avond niet beslist gaat worden.

‘Sorry, Tes, ik moet weg. Een calamiteit op de fabriek. Als je naar bed gaat en het vuur is nog niet helemaal uit, zet je dan het haardscherm ervoor?’

Nee, nee, nee, dit accepteert ze niet. ‘Zeker heel belangrijk?’

‘Ik noem niet zomaar iets een calamiteit.’ Hij werpt een vlugge blik op de kaarten. ‘We maken het een andere keer af, doen we geen mini- maar een maxitoernooi.’

‘Beloofd?’ vraagt ze uitdagend.

‘Ja, beloofd.’

In de vestibule trekt hij zijn jas aan. Ze komt hem achterna. ‘Beloofd?! Je hebt nooit naar mij omgekeken en nu doe je het één keer en ga je er meteen vandoor?!’

Geschokt kijkt haar vader haar aan. ‘Tes, je bent onredelijk.’

‘Nou én?’

Hij pakt zijn autosleutels en opent de voordeur. ‘We praten erover als ik terug ben… morgen, het zal wel laat worden.’

Als een drenzend kind gaat ze in de deuropening staan en verspert hem de weg. ‘Eerst zeggen waarom je mij hebt laten stikken. Je wist toch dat je een dochter had?’ Met opzet dikt ze het dialect flink aan. ‘In Limmburchh?’

Haar vader blijft staan, terwijl hij een das om zijn nek wikkelt. Het is de hele week al waterkoud.

‘Dit is het moment niet.’

‘Voor mij wel. Voor mij is het perfect. Ik wil het nu weten. Daar heb ik recht op. Waarom kwam je ons zo weinig opzoeken?’ Een klein stemmetje in haar binnenste waarschuwt haar dat ze hier weleens spijt van zou kunnen krijgen. Ze kan hem beter laten gaan. Maar het is al te laat.

‘Als je het beslist wilt weten: dat deed mij te veel pijn, omdat ik nog zoveel van je moeder hield.’

Je moeder, je moeder, en zij dan? Ze doet een stap opzij. ‘Ga maar, egoïst. Ga maar snel naar die kutfabriek van je. Alles beter dan tijd met mij doorbrengen!’ Ontsteld kijkt hij haar aan. Hij zou haar de mond moeten snoeren. Deed hij maar iets. Gebeurde er maar iets. Nu dwingt hij haar door te gaan. Als spijkers hamert ze de woorden in zijn schedel. ‘Dat zou ik ook niet doen als ik jou was! Ik weet wat jij denkt, elke keer als je naar me kijkt. Waarom moest die trut zo nodig een taart bakken?’ Ze bauwt hem na, een zin van een paar weken geleden. ‘“Je moeder was eigenlijk niet zo’n zoetekauw.”’ Ze vouwt haar handen voor haar buik. Zijn mobiel gaat weer af. Hij negeert het en grijpt haar bij haar mouw. ‘Kom mee, je moet nu niet alleen zijn.’

‘Nee!’ Ze rukt zich los en gaat rechtop staan. ‘Had ik de nasi maar opgebakken. Als ik de nasi had opgebakken, dan stond ik hier nu niet. Maar je moet niet zo raar doen, want het is jóúw schuld! Als jij ons niet in de steek had gelaten, waren we nooit teruggegaan naar Limburg en dan had mama nog geleefd! Maar ik ben blij toe! Anders had ik nog langer in deze kutplaats moeten wonen en zodra ik de kans heb, ben ik weg, als je dat maar weet. Want ik heb jou nooit gemist! Nooit. De verkeerde persoon is doodgegaan…’ Ze wijst met haar wijsvinger omhoog naar een hemel waar ze niet in gelooft. ‘… foutje, bedankt.’

Bijna gelaten hoort haar vader haar aan. Hij kan niets meer doen. De deur staat nog steeds open en ijzige regenvlagen waaien naar binnen.

‘Maandag bel ik een psychiater. Je tante had gelijk. Je hebt hulp nodig.’

Evenzogoed sluit hij nu de deur achter zich en laat haar alleen in het grote huis. Voordat tranen haar woede kunnen breken, vlucht ze naar haar kamer. Bij gebrek aan de mogelijkheid om te stampen op de trap, slaat ze zo hard ze kan de deur achter zich dicht. Door de klap valt het fotolijstje van haar bureau. Kapot. Ook dat nog. Toch voelt ze ergens ook opluchting. De laatste dagen was ze een beetje gaan twijfelen of ze vannacht wel naar de ijskelder moest gaan, of het inderdaad niet beter was om de doden met rust te laten. Haar moeder ís immers dood. Ze heeft haar nooit meer gezien… Maar daarom móét ze haar absoluut nog één keer zien. Haar moeder moet haar vergeven. Dat is het enige wat telt. Als er een andere manier was, deed ze het anders, maar er is geen andere manier. Zo is het nu eenmaal. O, waarom, waarom heeft ze die taart gebakken? Ze bakt nooit.

 

Met haar kleren aan gaat ze in bed liggen zonder zich te bekommeren om het glas op de grond. Als het tijd is, raapt ze de foto van haar moeder op en stopt die in de zak van haar spijkerbroek. In de bijkeuken hoort ze Tony zijn mand uit komen. Ze ziet wel hoe ze dat oplost.

Buiten slaat de regen haar in het gezicht. Het is nog kouder geworden. Ze kan niet via de korte weg naar het bos. Het veld is veel te drassig. Aan het einde van de Lange Zoom neemt ze de officiële ingang. Eenmaal onder de bomen heeft ze minder last van het slechte weer. Met haar capuchon ver naar voren getrokken en haar handen in haar zakken stapt ze flink door. Op het pad staan plassen. Ze heeft laarzen aan, maar toch krijgt ze natte voeten.

Tony ziet hem eerder dan zij en rent op hem af. Maarten staat bij een boom en maakt haastig zijn gulp dicht. Dat hij hier is op dit tijdstip kan maar één ding betekenen: hij is op weg naar de ijskelder om haar te bespioneren.

‘Wat doe jij hier?’

Hij kijkt haar een ogenblik aan, wendt zijn blik af en loopt verder.

‘Je gaat naar de ijskelder, hè? Wat ga je daar doen? Waarom vanavond? Ik dacht dat je ertegen was dat ik… Ben je boos?’ Met grote passen beent hij voor haar uit. Ze houdt hem maar net bij. ‘Word je soms een Afgezant?’ vraagt ze dan. Hij knikt. Praten mag niet, over ja knikken of nee schudden is nooit iets gezegd. ‘Waarom? Je was toch tegen? Hoe heb je Geert-Jan zover gekregen? Jullie haten elkaar. Of is het niet waar en wil je ons bespioneren? Je kunt beter naar huis gaan. Het is geen goed idee. Je kunt niet in Ichtus geloven als je niet… je hebt geen echte reden. Als het voor je onderzoek is… Volgens mij ben je jaloers op hem.’ Ze kan tegen hem aan blijven praten, hij zal niks zeggen. Vijf liter water heeft hij gedronken. Daarom moest hij plassen. ‘Wie hebben je geholpen met de voorbereiding? Anja, Polly en Ditteke, of had jij jongens? Wil je knikken als het Ditteke was?’

Geen boe of ba, geen ja of nee. Met dat ene bevestigende knikje moet ze het doen. Dat hij erbij wil, snapt ze, maar hoe heeft hij dat voor elkaar gekregen? Als hij maar geen onzinverhalen heeft lopen ophangen, hem geïmponeerd heeft met boekenweetjes. Geert-Jan prikt daar doorheen en dan kan het verkeerd aflopen. De eerste toren is niet ver meer. Hun wegen zullen spoedig scheiden. ‘Ga niet of je zult morgen een vreemde voor me zijn.’ Dat waren zijn woorden toen zij bijna zover was. Morgen is dat voorbij. Toch klopt er iets niet. Maarten kan geen Afgezant worden op dezelfde avond dat zij haar moeder gaat zien. Dat dubbelt. Dat hoort niet op één avond. Niet op háár avond. Ze fluit Tony terug. Ergens in de buurt van de tweede toren zal Maarten de tunnels in geleid worden. Dan moet hij uit de buurt zijn. Terwijl ze hem aanlijnt en uitkijkt naar een boom om hem aan vast te maken, begint Maarten driftig te gebaren. Hij wijst van haar hond naar de weg achter hen. Ze schudt haar hoofd. Met meer nadruk herhaalt hij zijn gebaren. ‘Wil je dat ik hem naar huis stuur?’ Hij knikt. ‘Tony wacht wel, die is niet bang voor een regenbuitje.’ Ze gaat voor de viervoeter staan en kijkt hem waarschuwend aan. ‘Tony, blijf!’ Onderwijl vraagt ze zich af hoe ze tegen Geert-Jan moet zeggen dat hij de initiatie van Maarten een andere keer moet doen. Misschien is hij een beetje in de war. Hij heeft veel aan zijn hoofd, maar dit is het moment niet.

Bewust vergroot ze de afstand tussen zichzelf en Maarten. Kort daarop hoort ze gekraak van takken. Tes hoeft niet om te kijken om te weten dat hij geblinddoekt wordt weggevoerd.

Bij de hoofdingang staat Geert-Jan. Hij omhelst haar kort, maar lang genoeg om haar te kalmeren. Lang genoeg om zijn typische lucht als ware het een levenselixer in te kunnen ademen. Ze geeft hem de foto, die hij in een met witte zijde bekleed zilveren kistje legt. Met een tikje van zijn wijsvinger klapt hij de deksel dicht. Er staan olifantjes op gegraveerd. Die komen haar bekend voor, maar ze weet niet meer waarvan.

 

In cirkels heiligdom tot uw schepper. Wij aanbidden hem en hem alleen.

Met de andere Afgezanten knielt ze rond de ovale tafel waar de schaal met Ichtus op staat. Dat is wat hen bindt en er is niets wat hen scheidt. Hier is alles zoals het moet zijn. Al het andere heeft ze achter zich gelaten. Orde.

Wij zijn de Afgezanten, hij aanvaardt ons, zoals wij hem aanvaarden. Wij zijn De kring.

Gretig pakt ze de kelk vast. Er zit niet veel meer in en anderen moeten ook nog, bedenkt ze zich bijtijds en ze laat het bij een klein slokje. De roes volgt desondanks en maakt stroop van haar hersenen. Ze zakt weg in het heilzame gevoel van alleen maar te zijn, te bestaan in het hier en nu en samen met de anderen deel uit te maken van het grotere geheel. Hier is geen kou, geen regen, geen eenzaamheid.

Vanaf de doorgang naar de hal spreekt Geert-Jan hen toe. ‘De duivel heeft een van jullie in zijn macht gekregen. Onder valse voorwendsels is zij bij ons binnengedrongen. Zij was dolende en ik had medelijden. Helaas heeft mij dat verblind. Door haar te accepteren heb ik De kring in gevaar gebracht. Daar neem ik de volledige verantwoordelijkheid voor, maar de hogere kringen zijn vertoornd. Het kwaad rammelt aan de poorten van het rijk van Ichtus. Onze kring vormt de buitenste linie, een nederige, maar ook eervolle taak. We moeten erop voorbereid zijn dat er offers geëist zullen worden.’

Vaag herinnert ze zich iets wat Maarten ooit gezegd heeft. Dat Jade een trofee voor Geert-Jan was, omdat ze de dochter was van de man die hem in het openbaar voor schut zette en tegenwerkte. Als je het zo bekijkt, is zij ook een trofee. Haar vader heeft zijn vader ontslagen en hem ook. Raar dat zij daar nu aan moet denken.

‘Wij zijn allemaal verantwoordelijk. Wij hebben Ichtus, die gedreven door zijn goddelijke goedheid tot ons is gekomen vanaf de bodem van de diepste zee, verwaarloosd en zijn positie ondermijnd. De grootste kracht van Ichtus is zijn vermogen tot vergeving. Daar wil hij één ding voor terug...’ In de stilte die hij laat vallen, hoort ze een onbestemd geluid. Het komt van ver en rolt hun richting op. Of hoort ze het suizen van haar oren? Het is hier stil, doodstil. ‘… bereidheid.’

Een voor een gaat hij de Afgezanten langs en vraagt aan ieder van hen of ze bereid zijn om een offer te brengen. Alle ‘ja’s’ worden zonder aarzeling uitgesproken. Gek van verlangen wacht ze tot zij aan de beurt is. Hij kijkt haar recht in de ogen. ‘Ben jij bereid?’

Er komt niet meer dan een heel zacht ‘ja’ over haar lippen. Hij houdt zijn hand bij zijn oor en buigt zich naar haar over. ‘Ik hoor je niet.’

Dan gebeurt het. Ze schreeuwt het uit. ‘Ja!’ En nogmaals ‘Ja!! Ik ben bereid!’

‘Wij zijn bereid!’ schreeuwen alle Afgezanten haar dan tot haar grote verrassing na, zo luid dat je zou vrezen dat het in de bovenwereld te horen is.

Vredig voelt ze zich, kalm en trots.

 

Robert en Eddie, onherkenbaar door de kap over hun hoofd, brengen Maarten binnen. Hij is geheel ontkleed, op een doek rond zijn heupen na. In zijn mond zit een prop. Als ze hem even loslaten, valt hij bijna om. Een moment bevinden zijn ogen zich dicht bij de hare, maar ze vertellen niets. De duizenden zweetdruppels op zijn huid verlenen aan zijn lichaam een zijden glans. Normaal zou hij als aspirant voor het vuur moeten zorgen. Maar er brandt slechts een klein vuurtje vanavond. Niet genoeg om de ruimte te verwarmen. Ze ziet het aan de kringetjes die haar adem maakt.

Gezamenlijk leggen ze hem op de tafel. Alsof het afgesproken is, weet ieder wat hij moet doen. Tes krijgt een touw in haar handen, wikkelt dat een paar keer over zijn buik en onder de tafel door en knoopt de uiteinden stevig samen met een driedubbele knoop. Ze hoort hem licht hijgen, alsof hij erg moe is. Straks kan hij lekker uitrusten. Als ook de touwen om zijn enkels, polsen en nek goed vastzitten, krijgt hij van Geert-Jan een kussentje onder zijn hoofd en vormen ze opnieuw een kring om de tafel. Tes komt tussen Anja en Polly terecht.

Ditteke brengt een zilveren presenteerblad vol messen binnen, waarvan alle Afgezanten er een af nemen. Tes is als laatste aan de beurt. Er ligt nog één mes op. Het is als vanzelfsprekend voor haar blijven liggen. Het mes van haar vader. Met twee handen pakt ze het van de schaal en houdt het vast met het heft naar boven en het lemmet ter hoogte van haar navel.

Met allemaal een mes in handen staan ze rond Maarten. Zijn ogen staren recht omhoog. Daar weet ze het kijkgat. Ze had eerder verwacht dat hij vanavond daarboven zou liggen. Goed, zij is maar een Afgezant, wat weet zij er nu van? Het is ook niet nodig om meer te weten.

‘We gaan hem helpen met zijn overgang. Nogmaals, zijn jullie bereid?’

Nu geen ‘ja, wij zijn bereid’, maar slechts een instemmend zwijgen en een stap naar voren tot ze tegen de rand van de tafel staan. Geert-Jan knikt naar Anja, die rechts van haar staat. ‘Toe maar.’ Ze heft haar mes en steekt dat in de buik van het lichaam op tafel. Bloed welt op en golft over zijn maagstreek en borst. Tes verwacht als volgende aan de beurt te zijn. Ze omklemt het mes stevig en bedenkt dat er bloed op zal komen. Het is niet meer van haar vader, corrigeert ze zichzelf. Alles is van Ichtus. Met beide handen tilt ze het mes op. Geert-Jan heft zijn hand. Stop. Afwachtend kijkt ze hem aan. Hij knikt. Het komt goed. Geduld. Ze laat het zakken, niet geheel tevreden. Hij wijst de Afgezanten waar ze hun mes moeten planten. Niet in de buik, maar in zijn benen of armen. Op het commando van een onzichtbare dirigent zetten ze geheel zuiver en gelijk het lied voor Ichtus in. Tes prevelt het zachtjes mee.

 

In cirkels heiligdom tot uw schepper. Wij aanbidden hem en hem alleen. In cirkels heiligdom tot uw schepper. Wij geloven in zijn goddelijke kracht die ons wegleidt van de schimmenwereld en ons over de brug naar de Nieuwe Levenden leidt. Wij zijn de Afgezanten, hij aanvaardt ons, zoals wij hem aanvaarden. Wij zijn De kring. De bodem van de zee is ons tijdelijk huis. In cirkels heiligdom tot uw schepper.

 

Ritmisch steken de Afgezanten op het lichaam in, hun bewegingen gesynchroniseerd als bij een executie. Maartens ogen sluiten zich. De messen landen in zijn ledematen en openen een zee van bloed. Een offer Ichtus waardig, flitst het door Tes heen. Maar onrust welt in haar op. Waarom staat zij erbuiten? Zij is ook een Afgezant. Is dat haar straf voor haar omgang met Maarten? Ze wil zijn zoals iedereen en het zou haar avond worden. Dat was de afspraak. Als ze hem niet tegen was gekomen in het bos… Daar begon het al mee. Nee, eerder al met de ruzie, nee, de waarheid over haar vader. Of de waarheid over haar.

 

Bloed sijpelt over de rand van de tafel, slalommend om de waxinelichtjes heen. Het merendeel stroomt naar beneden, naar zijn voeten. De vloer van de kelder moet een beetje schuin aflopen. Geert-Jan zoekt haar blik en wijst op het geteisterde lichaam. Hij lijkt nog langer dan anders en als hij niet een beetje gebukt zou staan, zou hij zijn hoofd tegen het plafond stoten. ‘Het hart is voor jou, Tes. Open voor ons de poort naar de Nieuwe Levenden.’

Ze omklemt het mes in haar handen nog steviger en probeert goed na te denken. Waar is de tijd gebleven dat al haar gedachten voor haarzelf waren? Had ze er nu maar een… Eén onderscheidende gedachte. Daar is dat geluid weer. Is zij de enige die dat hoort? Het lijkt op het ruisen van water, maar dat kan niet. De zee is ver weg.

De Afgezanten pakken elkaars handen en beginnen een haar onbekend lied met een zeer langzame melodie te zingen. De handen van Sabrina en Polly strengelen zich achter haar rug ineen. De cirkel is gesloten, een kring waar zij buiten staat.

‘Tes, we wachten. Ichtus wacht.’

Haar ogen dwalen van de ravage op tafel naar de nis achter Geert-Jan. Daar staat de foto van haar moeder met ervoor het naamplaatje, ingeklemd tussen twee brandende waxinelichtjes, die het portret een zachte gloed verlenen en de maansteen aan het kettinkje om haar hals doen oplichten; het werk van Ditteke, de perfecte assistente. Het wordt zo licht in haar hoofd dat ze zich aan de tafel moet vastgrijpen. Kletterend valt het mes op de grond. Ze houdt haar handen op en bekijkt ze alsof ze van een ander zijn. Ze zitten onder het bloed. In anderhalve stap is hij bij haar.

‘Je gaat toch niet flauwvallen, he?’

Flauwvallen.

Een beeld, een gedachte doemt op uit de samengeklonterde brij in haar hoofd. Ditteke die flauwviel in de kantine toen Geert-Jan binnenkwam en ze hem alleen maar zág, dat herinnert ze zich, maar vooral haar eigen ontzetting over het idee dat iemand zoveel macht over je kan uitoefenen dat je erbij neervalt. Dat ze zich heilig had voorgenomen het nooit zover te laten komen en altijd onafhankelijk te blijven en moet je haar nu zien… Ze wil haar moeder nu niet eens zien, want dat zou betekenen dat haar moeder haar ook ziet en dat mag niet, niet zo. De schaamte is te groot. Haar moeder wilde dat ze vrij en zelfstandig zou zijn, net als zijzelf. Dat is waar ze voor stond en daarom is ze weggegaan bij haar vader. Misschien hield zij ook nog wel van hem…

Nu voelt ze de werkelijke temperatuur van de ruimte. Die ligt beneden het vriespunt. Als íjskelder zou hij nog prima functioneren. Klappertandend kijkt ze naar de bleke gezichten van haar klas- en lotgenoten. De lach van Geert-Jan is sadistisch. Die geur, daar is niets mysterieus aan. Hij stinkt gewoon enorm uit zijn bek. Ze raapt haar mes op en begint razendsnel Maartens touwen door te snijden. Die om zijn buik, die ze zelf heeft aangebracht, als eerste, net achter de knoop. Een golf van ontzetting waart door de kelder terwijl ze het touw met één hand omhooghoudt en met de andere het mes eronder schuift.

‘De duivel!’ gilt Ditteke. ‘Ik heb jullie gewaarschuwd. Die zuiderlingen zijn allemaal gek.’

Geert-Jan stort zich op haar en dwingt haar het mes te laten vallen. Het gaat hem veel te makkelijk af. Ze moest sterk worden. Op een dag zou duidelijk worden waarom, maar als dit het is, dan was het niet genoeg. Het geruis zwelt aan tot een donderend geraas. Er gaat iets groots gebeuren. Iets waar zij geen invloed op heeft. Iemand stompt haar keihard in haar rug. Ze valt voorover en belandt met haar kin op de tafel. Een hand sluit zich om haar nek en houdt haar neergedrukt. Haar haar valt aan weerszijden als een gordijn over haar gezicht. Een vlam likt erlangs. Een schroeilucht. Er staat iets in brand. De tafel is koud. Met haar rechteroog kan ze schuin omhoogkijken. Donker. Blinkend staal. De punt van het mes raast op haar af.

‘Mama!!!’

In een reflex rukt ze zich los en richt ze zich op. Ze haalt ver uit en met alles wat ze in zich heeft, springt ze omhoog en geeft hem een vuistslag in zijn gezicht. Het hyena-achtige geluid dat hij uitstoot, wordt overstemd door dat van de manshoge golf water die met groot geweld de kelder binnen spoelt en haar tegen de muur kwakt. Nieuwe golven, krachtiger nog, volgen. De vierde golf doet het water nog veel hoger rijzen en sluit ieder daarbinnen op in een kooi van water. Instinctief heft Tes haar handen boven haar hoofd en voelt die tegen het plafond stoten. Dan zakt het water en stroomt het deels weg in de tunnels.

Er wordt gegild en gehuild, maar niet zoveel. Daar is geen tijd voor. Ieder voor zich slaat op de vlucht en zoekt een goed heenkomen, de weg naar buiten. Het is donker, maar vanuit de hal komt een smalle streep licht. Tes ziet Ditteke met haar punthakken over Polly’s rug heen rennen. Die ligt voorover in het water.

Kleine golfjes klotsen tegen haar aan. Het water komt al tot boven haar knieën. Maarten is bijna geheel onder water komen te liggen, door de touwen en het mes in zijn been op de plaats gehouden, een horizontale Jezus. Tes wordt diep getroffen door het weerloze lichaam op de tafel. Het water mengt zich met zijn bloed. Roze slierten cirkelen om hem heen, en spelen met de rafelige wondranden. Ze stapt met haar voet ergens op. Scherp. Het mes. Ze bukt zich om het op te rapen en wordt bijna omvergelopen door de elkaar verdringende en wegduwende Afgezanten. Een kluwen van lichamen. Sterk zijn, snel zijn. Terwijl haar handen in hoog tempo gevoelloos worden, gaat ze verder met de touwen. Eerst die om zijn voeten. Ze schuift zijn benen van tafel en zet hem rechtop. Hij moet ademen. Als een lappenpop valt hij tegen haar aan. Hij is zwaar. Ze manoeuvreert zich onder hem en werkt door, met zijn bovenlichaam als een grote zak op het hare. Bij elke beweging die ze maakt, ook de allerkleinste, deint zijn lichaam mee. Ze bevrijdt zijn polsen, vrezend dat er al te veel tijd verloren is gegaan, maar ze kan hem niet hier achterlaten. Met een vlugge blik scant ze de ruimte. Verlaten. Is dit de plek waar haar leven eindigt? Is dit alles?

Ze voelt dat Maartens ogen op haar rusten. Het water heeft hem bijgebracht. Of niet. De zee geeft en de zee neemt. Ze is niet alleen.

‘Tes, Geert-Jan, hij… Hij…’ De rest is onverstaanbaar.

‘Ssstt, later,’ fluistert ze terug en werkt in een bezeten tempo verder. Elke seconde telt

Zonder enige waarschuwing raast een nieuwe golf naar binnen. Iemand botst tegen haar aan en neemt haar mee in zijn vaart. Samen worden ze weggeslingerd. De golf trekt zich terug, een dikke laag modder achterlatend en andere zaken meenemend. Haar hoofd ketst tegen de muur. Ze sluit haar ogen. Voorbij.

Iemand schudt haar heen en weer. Niet doen. Ze wil nu weleens met rust gelaten worden.

‘Tes! Tes!’ Haar vader. Met een schrille kreet komt ze bij.

‘Kun je lopen?’

Van heel ver weg kijkt ze hem aan. Hij trekt haar omhoog. Zijn zaklantaarn schijnt in haar gezicht. ‘We moeten hier weg.’

‘Laat me met rust!’

Gijs ondersteunt haar. ‘Kom.’

‘Neem Maarten! Ik loop zelf wel.’

‘Er is hier niemand meer.’

Ze doet haar best de woorden van haar vader te begrijpen en kijkt langs hem heen de kelder in. Leeg. Vanuit de tunnels hoort ze geroep en stemmen. ‘Maarten moet mee.’ De greep van haar vader verslapt. Ze zakt door haar knieën. Hij raapt haar op, een ander woord is er niet voor, slaat zijn arm om haar middel en sleept haar de kelder uit. Hij is sterk.

 

De tunnels zijn half met water gevuld. Golven komen en gaan, doorweken hen telkens opnieuw, maar verliezen geleidelijk aan kracht. Ze weet niet hoe lang ze lopen. Misschien zijn ze verdwaald. Zij kent lang niet alle tunnels. Alleen de weg naar de kelder was van belang. Bij een kruising met een andere tunnel, waar het water veel sterker stroomt, ziet ze, als bij een schipbreuk, allerlei voorwerpen door de stroom meegevoerd worden. Een bootje, de kelk, het kistje met de olifantjes, de schaal van Ichtus en daar een eind achteraan ook Ichtus zelf, een klein, stijf visje. Terug naar zee, schiet het door haar heen. Dobber naar huis.

 

Haar vader zet haar tegen de wand en laat haar omhoogklimmen. Hoog boven haar schieten felle lichten heen en weer. Er zijn allerlei geluiden. Het is daar een hele drukte. Hij klimt achter haar aan.

‘Je bent er bijna,’ zegt hij bij elke sport.

Zodra haar hand de bovenste sport raakt, trekken gehandschoende handen haar op. Boven is er een andere wereld. De afgelegen plek in het bos staat vol met ambulances, busjes, politieauto’s en motoren. Mensen lopen heen en weer met zaklantaarns en helmen met een lamp voorop. De meesten dragen een uniform, petten, fluorescerende hesjes. Politiemannen en ambulancepersoneel. Te midden van stil bij elkaar staande ouders van klasgenoten herkent ze mevrouw Senna, de moeder van Polly. Met dikke ogen klampt die haar aan.

‘Is Polly daar ook?’ vraagt ze.

Tes knikt vaag. Iemand slaat een deken om haar schouders en voert haar mee. Seconden later haalt haar vader haar in, ook met een deken om. Samen worden ze naar een bus geleid, waar ze een beker met iets warms in handen gedrukt krijgen en hun naam moeten zeggen. Er is ook een grote tent. Er zitten mensen in te praten en te eten.

Meer en meer mensen en auto’s arriveren. Ook een brandweerauto. Hoe komen die hier en hoe komt haar vader hier? Is Maarten ook hier of is hij nog beneden? Rappe handen leggen haar op een stretcher.

‘Ik heb niks.’ Ze richt zich haastig op en gaat weer liggen. Duizelig.

‘Dat maken wij wel uit, dame,’ zegt een man in een witte jas. ‘En die wond op je kin ziet er ook niet best uit.’

Haar vader ligt naast haar en krijgt ook een check-up.

‘Papa, hoe komen al die mensen hier? Hoe kom jij hier?’

‘Tony kwam me halen,’ zegt hij.

‘Maar je was weg.’

‘Ik was naar huis gegaan. Ik wilde met je praten, maar je was er niet en toen kwam Tony.’

Een hysterische Ditteke loopt gillend tussen twee ambulancebroeders in de geïmproviseerde eerstehulppost binnen.

‘Au! Mijn hoofd! Raak me niet aan, lul!’

De ene na de andere Afgezant ziet ze terug. Sommigen komen nu pas naar buiten gekropen, geholpen door een soort kikvorsmannen. Ze dacht dat zij een van de laatsten was. Veel meisjes huilen. De jongens zijn juist opvallend stil. Steeds meer ouders arriveren.

Maarten, waar is hij? Ze moet terug. Hij mag daar niet alleen achterblijven. Ze wil weer opstaan, maar dezelfde hulpverlener die haar dame noemde, belet haar dat.

‘Ik moet terug.’

Met zachte dwang houdt hij haar tegen.

‘Er is daar nog iemand.’

‘Jij blijft hier. Er zijn hier een heleboel mensen. En beneden ook. Alles komt goed.’

Ze duikt onder de arm door en staat al, maar weer is het van korte duur. Iemand anders bemoeit zich ermee.

‘Hoe meer je meewerkt, des te eerder kun je naar huis.’

Haar temperatuur en bloeddruk worden opgenomen. Beide zijn veel te laag. Haar voet, waar een diepe snee in zit, wordt gedesinfecteerd en verbonden. Er wordt overlegd of ze met een ambulance mee moet. Dat gaat niet gebeuren. Ze moet hier zijn als Maarten bovenkomt en hem alles uitleggen. Omdat haar vader erbij is, krijgt ze haar zin. Er zijn genoeg liefhebbers voor de ambulance.

Geleidelijk wordt het stiller. Ouders die hun kinderen hebben gevonden, mogen ze meenemen na een kort onderzoek en registratie van gegevens. Degenen die aan de vlucht verwondingen hebben overgehouden, worden op de geïmproviseerde eerstehulppost behandeld of gaan naar het ziekenhuis. Als door een wonder is bijna iedereen veilig boven gekomen. Ook Polly heeft het gered. Tes ziet haar staan in een lange omhelzing met haar moeder. Maar van Maarten en Geert-Jan geen spoor. Gijs stelt voor dat ze naar huis gaan. Dan kan ze douchen, warm worden, slapen. Als er nieuws is, hoort ze het meteen. Ze wil er niets van weten en met de deken die ze heeft gekregen, heeft ze het niet koud.

Dan, terwijl er al wordt opgebroken en er nog slechts één ambulance stand-by staat, wordt een in- en inwitte hand op de doorweekte grond bij de tunnelingang gelegd. Een brandweerman schiet toe, bekijkt de situatie en roept om assistentie. Op slag heerst er weer volop bedrijvigheid.

‘Dokter! Ambulance!’

Twee broeders hollen met een brancard tussen hen in naar de toegang tot de tunnel. Meer mensen zijn nodig om hulp te bieden. Vele handen strekken zich uit naar het lichaam en halen het gecontroleerd naar boven. Het is Maarten. Hij is wit, zo wit en naakt en overdekt met wonden. Zijn rechterbeen hangt er vreemd bij, alsof het van iemand anders is. Alle aandacht gaat uit naar het zwaargewonde slachtoffer. Niemand let op haar. Lopen valt tegen, merkt ze als ze opstaat. Haar benen zijn als loden pijpen. Voetje voor voetje schuifelt ze vooruit tot ze door een opening in de haag van hulpverleners onverwacht in zijn blikveld staat.

Hij kijkt haar aan en wil iets zeggen, maar valt bewusteloos in de armen van de ambulancebroeders.