22

 

Een vijand

 

 

 

 

 

Door de tuindeuren verlaat Tes de bungalow. Soms is het net of ze al op zichzelf woont. Ze pakt haar fiets en racet weg. Haar eigen straat is donker – er staan maar een paar lantaarns – maar dichter bij het centrum is er meer licht. Het stadje is na acht uur ’s avonds uitgestorven, maar naast elke voordeur brandt een lamp. De gordijnen voor de ramen zijn gesloten, en ook overdag kun je vanwege de vitrage nergens naar binnen kijken. Dat ze hier niet van pottenkijkers houden, had ze snel begrepen.

Van verre is de kerk te zien, die op een kunstmatige verhoging is gebouwd. Het valt haar nu pas op dat er iets raars mee aan de hand is. De verhouding tussen de deur en de rest van de voorgevel klopt niet. De houten deur is veel te groot. Met witte steen lijken de hoeken te zijn opgevuld om iets van een architectonische vorm te krijgen en houvast te hebben voor het dak en de zijgevels. Je zou denken dat de deur er al stond en de kerk eromheen is gebouwd. Maar waarom dan zo klein? Zo’n deur, of liever poort, vraagt om een groter gebouw. Bij de achterdeur van een fabriek kloppen de proporties evenmin – die deur is ook veel ouder dan de rest van het gebouw, maar juist weer veel kleiner. De oma van Geert-Jan komt naar buiten met een emmer en een bezem in de hand. Ze giet de emmer leeg over de stoep en begint te schrobben. Damp stijgt op van de stenen. Rare tijd om dit nog te doen. Tes zet haar fiets tegen de driekoppige lantaarn bij de ingang en vraagt zich af of ze Jade een sms’je zal sturen of dat ze net zal doen of ze elders moet zijn en voor het gemak haar fiets hier stalt. Vergeefse moeite: de oude vrouw heeft haar allang gezien. Zoals gewoonlijk is ze gekleed in een merkwaardige mix van Indonesische folklore en de plaatselijke klederdracht. Ze steekt haar hand op en wijst naar de ingang. ‘Je vriendin is binnen.’

Tes knikt en glipt door de openstaande deur naar binnen, maar zo gemakkelijk laat het vrouwtje haar niet gaan.

‘Kom je binnenkort een kopje thee drinken? Ik zei vanmiddag nog tegen Geert-Jan: “Breng je vriendin eens mee.” Het is nergens voor nodig om zo’n knap meisje te verstoppen.’

Ze wil protesteren, maar voor omslachtige uitleg heeft ze nu geen tijd. ‘Ja, mevrouw,’ zegt ze braaf. Van al dat gehuichel, gelieg en bedrog begint ze schoon genoeg te krijgen. Het is te vermoeiend.

 

Binnen kijkt ze zoekend rond. De ruimte is niet groot en Jade zal zich niet onder een bank hebben verstopt. ‘Jade?’ fluistert ze, toch onder de indruk van de sereniteit van de hoge ruimte met de witgekalkte muren en het grote kruis boven het altaar. De kale muren herbergen geen geheimen, maar onder het kruisbeeld beweegt een gordijn. Haar laarzen klakken luid op de marmeren vloer. Als ze haar stappen voorzichtiger zet, maken ze nog meer lawaai. Zelfs over haar schoeisel heeft ze geen controle. Achter haar valt de deur met een harde klap dicht. Aan omkijken heeft ze geen behoefte. Ter hoogte van haar eigen bank blijft ze staan en kijkt omhoog naar het kruis. Er hangt niemand aan, geen mager, bebloed persoon, toegetakeld met gaten in zijn handen, voeten en in zijn zij en met een doornenkroon op zijn hoofd geplant, zoals ze kent uit de Limburgse kerken. Maar het gaat om dezelfde god, de figuur uit de Bijbel, over wie ze elke dag verhalen hoort. Hij die is opgestaan uit de dood en de blinden en kreupelen heeft genezen. In Maastricht zat ze op een openbare school. Haar moeder was ondanks haar vele katholieke kennissen en zakenrelaties allergisch voor alles wat met het geloof te maken had. Nu ze haar vader beter leert kennen, begrijpt ze dat wel. Je vraagt je af hoe die twee ooit bij elkaar zijn gekomen.

Het domein van de dominee ligt een tree hoger dan de rest van de ruimte. Niemand stapt daar ooit op. Dat hoort niet. Wanneer hij aan het einde van de dienst de gelovigen de zegen geeft, is hij het die afdaalt naar hen. Nu moet zij die verboden zone betreden en het altaar passeren, boven de massa uitstijgen. Ze heeft sterk het gevoel dat de Indische dame haar gadeslaat vanachter de toegangsdeur of vanaf een ontzichtbare plek. Dat geeft haar de kriebels. Hoewel, ondertussen heeft zij haar emmer allang leeggegooid op het plein en is weggegaan. In gedachten laat ze Geert-Jans oma met haar emmer met schoonmaakspullen in de hand de smalle straten van het centrum uit lopen tot zij uitkomt bij de bredere die de overgang naar de nieuwbouwwijk markeren. Goed, dan is er niemand.

Ze stapt op de verhoging en loopt naar het gordijn. Daarachter is een lage deur, die op een kier staat. Ze geeft er een duwtje tegen en kijkt een donkere ruimte in. Wanneer haar ogen zich aangepast hebben aan het duister, loopt ze de smalle gang in, die uitkomt bij een wenteltrap. ‘Jade?’ Het blijft stil. Nieuwsgierig loopt ze naar boven. Ze dacht dat de kerk slechts uit één ruimte bestond. De trap leidt naar de balustrade achter het orgel. En daar zit ze, in elkaar gedoken als een angstig vogeltje. Met haar armen om haar knieën geslagen leunt ze tegen een paar pijpen aan en kijkt met een bleek gezicht op.

Wanneer Tes bij haar neerhurkt en haar hand op haar schouder legt, voelt ze hoe knokig die is, waardoor ze nog meer iets van een vogel krijgt. ‘Is alles goed met je?’

‘Ik moet eruit stappen.’

‘Waaruit?’ vraagt ze om tijd te rekken.

‘Nou… je weet wel...’

‘Dat kan niet.’

‘Niemand heeft het tot nu toe geprobeerd.’

Dat had ze niet van haar verwacht. ‘Schuif ’s op.’ Ze gaat naast haar tegen de orgelpijpen zitten. Wanneer haar ruggengraat contact maakt met het metaal stijgt een doffe klank op, een eenzame noot op de krappe omloop. ‘Misschien maakt Geert-Jan voor jou een uitzondering. Als je het op het juiste moment vraagt.’

‘O, nee.’ Panisch kijkt ze haar aan. ‘Je houdt je mond, hè?’

‘Wat denk jij? We zijn Afgezanten, maar ook vriendinnen.’

Jade haalt haar schouders op. Dan trekt ze haar lichaam krom en begint van het ene op het andere moment zo hard te huilen dat Tes blij is dat ze hier zo verstopt zitten en niet ergens waar anderen hen kunnen horen. Opgelaten zit ze ernaast. Troosten is niet haar sterkste punt. Ze geeft klopjes op Jades arm, waarbij ze de rug van haar hand schaaft aan de bevestiging van een van de pijpen. ‘Ssst, het komt goed, echt waar.’ Niet waar. Als ze er echt uit wil stappen, wordt het een puinhoop. Maar Jade is kinderlijk en goedgelovig, ondanks het feit dat ze bijna twee jaar ouder is dan zij, dus hopelijk heeft het voor de korte termijn enig resultaat. ‘Wat is er gebeurd?’

Met schokkende bewegingen, als van een jong bokje, produceert Jade iets wat op een lach lijkt. De lach van een gek, flitst het door Tes heen. Daarna is ze een hele tijd stil. De lucht in de nok van de kerk is stoffig en kurkdroog. Haar ogen branden. Knipperen biedt weinig soelaas. Hier komt de Indische dame niet met haar stofdoek en emmertje.

‘Weet je, in de brugklas was ik het pispaaltje van de klas. En je zult zien, als…’

‘Jade, waarom heb je me laten komen?’

Weer krijgt ze geen antwoord, alleen een langdurig zwijgen. Ze heeft geen idee hoe lang ze hier al zitten. Tien minuten of twee uur? Maar in die tijd is er een allesoverheersend gevoel van onheil in haar gekropen. De zekerheid dat het uitstappen van Jade consequenties zal hebben voor haarzelf en het intense verlangen dat ze heeft om nog eenmaal met haar moeder herenigd te worden. Medi geloofde in het goede, maar waarschuwde vaak dat het kwaad uit de hoek komt vanwaar je het het minst verwacht. Het kwaad weet zich beter te vermommen dan het goede, zei ze. Het goede heeft niets te verbergen.

Eindelijk verandert er iets. Jade gaat rechtop zitten, pakt een papieren zakdoekje gedecoreerd met lieveheersbeestjes, vouwt het dubbel en dept met nuffige gebaartjes haar ogen droog. ‘Mijn vader wil de kelk terug.’

Tes is de eerste zondag in deze kerk en de ophef die Jades vader maakte over de vermissing niet vergeten, maar het is een onuitgesproken regel dat de Afgezanten niet spreken over het attribuut dat ieder van hen moest inbrengen. Ergens in een van de ondergrondse tunnels moet een Ali Baba-achtige kamer zijn met de kelk van Jades vader, het mes van háár vader en de vele andere voorwerpen, waarvan ze geen weet heeft.

‘Weet hij dan dat jij daar iets mee te maken hebt?’ vraagt ze, maar ze heeft het angstige vermoeden dat dit niet alles is. Dat de kelk bijzaak is, een aanleiding voor de dominee om orde op zaken te stellen, en voor zijn dochter om ermee te kappen. De meewarige blik waarmee Jade haar aankijkt, doet haar denken aan de tijd voor haar initiatie. Toen was zo’n blik het beste wat ze kon krijgen. Ze glimlacht vluchtig.

‘Mijn vader heeft gepraat met… iemand.’

Met haar eigen vader natuurlijk. ‘En nu? Ga je de kelk terugvragen?’

Ze schudt moedeloos haar hoofd. ‘Sorry, Tes, sommige dingen snap jij niet. Daar kun je niets aan doen. Jij bent er pas als laatste bij gekomen.’

Ja, hoor. Wrijf het er maar in. ‘En die andere spullen, het mes?’

‘Welk mes?’

‘Het mes dat ik…’

Jade kapt haar af met een handgebaar. ‘Daar weet ik niks van.’ Ze wacht even en gaat dan door. ‘Maar dankzij jouw vader zijn de ouders van de anderen niet ingelicht. Of ze houden zich koest, omdat ze allemaal voor hem werken. Dat vinden ze waarschijnlijk veel belangrijker dan dat gezanik over de duivel.’

De duivel. Daar heb je hem. Waar God is, is de duivel, riep de dominee vanaf de kansel. Die twee schijnen zich altijd met elkaar te moeten meten.

Jades bruine ogen glanzen en even heeft Tes het onwerkelijke gevoel dat ze naar de kraalogen van een speelgoedbeer kijkt, geprikt op een hoofd vol zaagsel. ‘Je hebt me nog niet alles verteld.’

Met korte tussenpozen stoot ze een paar losse geluiden uit, alsof ze naar woorden zoekt, maar slechts losse letters vindt. Dat gaat een poosje door, totdat de eerste samenhangende woorden bij elkaar gescrabbeld worden.

‘Hij… ik…’

Voor de derde keer niest Tes het stof in haar neus weg. ‘Toe nu maar, wat is hij van plan, jouw vader?’

‘Jij hoeft nergens bang voor te zijn. Jóúw vader zullen de anderen dankbaar zijn. Maar ik... Ik verpest alles.’ Ze gaat op de grond liggen en strekt zich uit met haar armen beschermend om haar hoofd gebogen. Met de neuzen van haar lichtroze sneakers schopt ze tegen de planken vloer.

Tes twijfelt of ze dichterbij moet komen of afstand moet bewaren. Misschien gaat zij echt alles verpesten, omdat ze bezwijkt onder de druk, omdat ze te veel onder de plak zit bij haar ouders en zich bang laat maken. ‘Luister, wat is er nu eigenlijk aan de hand? Waarom zou je vader denken dat jij de kelk hebt gestolen? Wat zou je daarmee moeten? Dat is helemaal niet logisch.’ Ze denkt er even over na. ‘Of heb je ze soms iets gezegd over…’

Jade begint wilder met haar benen te trappelen. ‘Nee, nee! Je snapt het niet!’

‘Wat niet?’

‘Mijn vader zegt dat ik bezeten ben. Hij heeft een duiveluitdrijver besteld.’

Tes negeert de koude rilling die over haar rug golft. Jades vader mag zich nergens mee bemoeien en die van haar ook niet. Daar zal ze voor zorgen. Dat lukt wel. ‘Hoe komt hij daarbij? De duivel bestaat niet, dat weet je toch wel?’

‘Vroeger was ik zijn kleine meisje, maar nu… heb ik niet meer zoveel belangstelling voor hem. Omdat ik De kring heb.’

‘Maar dat weet hij toch niet?’ Haar vriendin zwijgt. Tes praat door in het besef dat ze haar probleem niet echt begrijpt, maar dat ze haar in ieder geval uit de kerk weg moet krijgen. ‘Als je het niet aan Geert-Jan wilt vragen, dan moet je zelf de kelk zoeken en teruggeven.’

Jade schudt haar hoofd heen en weer. Haar blonde haar zwiept over de planken vloer. ‘Kan niet. Niks kan.’

Ze heeft gelijk. Zelf zou ze er ook niet over peinzen om het mes te gaan zoeken. ‘Dat ding is toch van cultuurhistorische waarde of zoiets? Misschien hoort het in een museum thuis en heeft je vader er last mee gekregen... We willen geen aandacht trekken van kranten en zo. Dat snapt Geert-Jan ook wel.’

Jade krabbelt overeind en gaat staan. Het is voor het eerst dat ze naar haar op moet kijken. Het elfachtige minimeisje is verdwenen, het verfrommelde zakdoekje in haar hand ten spijt. De angst in haar ogen doet haar er jaren ouder uitzien. Maar Tes leest nog iets anders in haar ogen. Uit alle macht probeert ze het weg te drukken. Maar het is te laat. Glashelder is er gedurende een kort moment het inzicht dat ze zich in een kolossaal krachtenveld heeft begeven waarin zij een heel klein en nietig persoontje is dat geen enkele invloed kan uitoefenen. Maar, besluit ze, zelfs dat doet er niet toe. Vliegensvlug staat ze ook op.

Haar mede-Afgezant huilt niet meer. Met een bevroren gelaat kijkt Jade dwars door haar heen. ‘Die duivel in mij, die moet eruit,’ zegt ze toonloos.

Jade lijkt wel gek geworden. Tes herkent haar bijna niet meer. Het werkt niet om zomaar iedereen bij De kring toe te laten. Eén zwakke schakel kan alles in elkaar doen storten. Er hoeft er maar één zijn mond open te doen. Maar het turnen met Jade is leuk en het is waar dat ze óók vriendinnen zijn. Maar haar moeder dan? Ergens had ze het kunnen weten. In de kerk, op school, bij haar klasgenoten thuis, overal gaat het om God én de duivel. Gelukkig heeft haar vader tot nu toe geen poging gedaan haar te bekeren. Dat moet ze hem nageven. Het blijft bij elke zondag naar de kerk gaan en bidden voor het eten.

‘Kom, we gaan naar buiten. Kijken wie er in de snackbar zijn. Patatje delen?’

Snakkend uit de bedompte ruimte weg te zijn, daalt ze zonder omkijken de trap af.

Beneden is het pikdonker. Op de tast vindt ze het kleine deurtje, maar het zit op slot. Dat is vreemd, want ze weet heel zeker dat zij het open heeft laten staan. Met haar hele gewicht duwt ze ertegenaan, maar de deur geeft niet mee. ‘Jade!’ gilt ze, terwijl ze probeert de opkomende paniek onder controle te krijgen. ‘Heb jij een sleutel?’

Getik op de houten treden kondigt Jades terugkeer aan. Haar warme lichaam voegt zich naast dat van Tes; een sleutel wordt omgedraaid. Duister vermengt zich met halfduister als de deur opengaat en ze het gordijn wegschuiven.

‘Wie heeft de deur op slot gedaan?’

‘De oma van Geert-Jan heeft een sleutel.’

‘Maar ze komt hier nooit. Je hebt zelf gezien hoe stoffig het daarboven is.’

‘Mijn vader zegt dat zij in haar eentje een particuliere beveiligingsdienst is.’

Haastig loopt ze onder het kruisbeeld door en langs het altaar richting uitgang en smakt een paar tellen later op de gladde vloer. Een felle pijn in haar rechterpols. Afstapje vergeten. Nu is het Jade die bij haar neerknielt. Later, eerst die kerk uit.

 

Buiten staat haar fiets met de lichten nog aan te wachten als een baken in zee. Ze wrijft over haar geblesseerde pols. Straks superstrak inzwachtelen. Jade loopt op haar af. Achter haar lijkt de bescheiden kerk immens. Ja, zij is evengoed nietig, maar nu, in de klamme avondlucht, lijkt alles weer simpel en overzichtelijk.

‘Hé!’ schalt ze overmoedig over het plein. ‘Weet je wat de grap is? Ik geloof niet in God, dus ook niet in de duivel. Hij is helemaal voor jullie.’

Jade blijft staan. ‘Geloof jij niet in God?’

‘Nee!’ lacht ze. ‘Wat een mazzel, hè?’

Ze zegt niets, maar draait zich om. Haar huis bevindt zich op een steenworp afstand van de kerk. Alle gordijnen zijn gesloten. Geen streepje licht laten ze door.

Met één hand aan het stuur om haar pols te ontzien, fietst Tes naar huis. Bij de snackbar is het donker. Ze was vergeten dat het maandag was. Dan zijn ze nooit open.