5

 

De kelk

 

 

 

 

 

Na het nachtelijke voorval durft Tes niet meer alleen het bos in. De aanhoudende regen is ook geen stimulans. De ketting kan overal liggen, maakt ze zichzelf wijs. Of ze heeft hem toch op school verloren en de vinder heeft hem gehouden. Dan heeft zoeken geen zin. Ze zal haar ogen openhouden. Met Tony maakt ze, weggedoken onder een paraplu, korte ommetjes tot de bosrand. Een beetje zielig is het wel. Haastig doet hij zijn plasjes en voegt zich dan weer bij haar.

Op zondag moet ze met haar vader mee naar de kerk. Omdat ze geen excuus kan bedenken om thuis te blijven, gaat ze mee. Aangezien ze nog geen vrienden heeft, niet echt dol is op televisiekijken en skypen met Vera ook geen dagbesteding is, heeft ze zeeën van tijd en het is wat iedereen hier doet. Als ze haar in de kerk zien, hoort ze er misschien een piepklein beetje meer bij. Dat is mooi meegenomen.

 

De kerk is al halfvol als ze binnenkomen. Haar klasgenoten zijn er met hun ouders, de meeste zien er netjes uit. De meisjes met opgestoken haar en hoedjes. Ditteke heeft een alpinopet op, die haar best goed staat. Gijs loopt helemaal door naar voren. Hij heeft een eigen bank. Behalve zij tweeën mag niemand daar zitten. Ze schuift naast hem. Aan de andere kant van het gangpad zit Jade met haar moeder en twee ietepieterige zusjes. Ze heeft een dophoedje op, dat haar in de kerkbank neer lijkt te drukken. Tes voelt de blikken van haar klasgenoten in haar rug. Zou het erg zijn dat ze niets op haar hoofd heeft? Als dat zo was, had haar vader het wel gezegd. Gelukkig heeft ze haar haren niet los, maar in een staart, zoals meestal.

De dominee houdt vanaf de kansel een donderpreek. Tes doet geen poging het te volgen. Iets over een duivel, daar houdt ze niet van. Als ze hier voor iemand komt, dan is het voor God, mocht hij bestaan. Ze heeft er nooit over nagedacht. De kerk is erg oud, minstens zo oud als de Sint Servaas. Hij bestaat uit één vertrek, een beetje huiskamerachtig. De balken aan het plafond en de steunpilaren versterken dat effect. Ze heeft vorig jaar bij geschiedenis een werkstuk gemaakt over de Vikingen. Die zijn hier ook geweest, overal waar ze met hun schepen konden komen. Misschien vond een deel van een buitgemaakt Vikingschip in deze kerk zijn eindbestemming.

Dan ziet ze dat er een naamplaatje tegen de leuning van de bank is geschroefd. Met sierlijke krulletters staat er MEDI BORGMANS-VAN DER ZEE. Ze kijkt naar haar vader, maar die luistert met gesloten ogen naar de dominee. Ooit zat haar moeder met hem in deze bank. Misschien niet vaak, maar het is wel gebeurd. Waarom haar ouders precies uit elkaar gegaan zijn, weet ze niet. Haar moeder zei altijd dat wat haar eerst verbond met haar vader, haar later ook weer van hem scheidde. Ze wilde léven. Haar moeder, uitbundig en gastvrij; haar vader, rechtlijnig en streng; twee heel verschillende mensen en daar is zij uit voortgekomen. Het koper van het plaatje glanst. Iemand heeft het al die jaren dat haar vader hier in zijn eentje zat, gepoetst. Ze kan zich niet herinneren of ze als kleuter meeging naar de kerk. Sowieso weet ze vrijwel niets meer van vroeger. Zou ze nu een eigen naamplaatje krijgen? Krijg je dat vanaf een bepaalde leeftijd of moet je het kopen? En wordt haar plaatje dan bevestigd op de plaats van haar moeder? Het idee dat haar moeder hier nooit meer zal zitten is onuitstaanbaar.

Aandachtig bestudeert ze het gezicht van de dominee. Nog steeds stromen de woorden als lava uit zijn mond. Het is doodstil in de kerk. Ze vangt iets op over een kelk. Die is uit de kerk gestolen, of ‘per abuis meegenomen’, Het wijst op de groeiende macht van de duivel. Het is zelfs niet uitgesloten dat hij in hun stad residentie heeft gekozen. Niet voor niets kiest hij vaak de meest godvruchtige mensen, de meest godvruchtige plek. De eeuwige strijd tussen goed en kwaad zal ooit beslist worden. Maar als zij zwichten, is er geen houden meer aan. Dan breken figuurlijk gesproken de dijken door. Met alles wat hij in zich heeft, zal hij samen met zijn gemeente vechten om dit te voorkomen. Hij roept alle gelovigen op alert te zijn en verdachte zaken te melden bij hem of bij de politie. Diefstal uit het huis van God valt onder de ergste zonden. Daarbij is de kelk van onschatbare…

De dominee zwijgt abrupt. In de stilte is beroering voelbaar. Tes kijkt om. De zware eikenhouten deur zwenkt open en Geert-Jan komt binnen. De blik vanaf de kansel parerend loopt hij over het middenpad en voegt zich halverwege in de bank bij een klein, Indisch ogend vrouwtje, dat zonder hem aan te kijken plaats maakt.

Die kelk, had Ditteke niet zo’n ding vast? Of was het een kom? Een kelk heeft een voet, dat is het verschil, maar ze zag hem van bovenaf. Het leek zilver, maar dat kan nep zijn. Dat zie je niet van die afstand. En wíé heeft hem gestolen? Ze heeft geen idee wie er allemaal bij die bijeenkomsten betrokken zijn. Onrust trekt door haar heen. Moet ze wel willen weten wat zich daar afspeelt?

 

Na afloop van de dienst staat Tes naast haar vader op het plein. Ze dacht dat ze naar huis zouden gaan, maar zo werkt het hier niet. Ze moest zich naast hem bij de zware eikenhouten deur opstellen, waar hij door de ouders van haar klasgenoten en andere inwoners met respect, maar ook enigszins obligaat wordt begroet. Van de meesten krijgt zij ook een hand, minimaal een knikje. Net een receptie, maar dan zou ze zich minder opgelaten voelen. Oké, haar vader is directeur, maar zij niet. Ze durft haar klasgenoten niet in de ogen te kijken. Tot haar ontzetting hoort ze haar vader aan de ouders van Anja vragen of ze haar eens uit willen nodigen om te komen ‘spelen’. Hij snapt er helemaal niets van. Rampzalig. Anja staat er nota bene bij te glimlachen alsof ze beste vriendinnen zijn. Ze moeten snel béllen. Haastig maakt ze zich uit de voeten en loopt recht in de volgende fuik: de armen van de dominee. Jade, haar twee zusjes en haar moeder staan naast hem. Ze ziet de gelijkenis, behalve dat hij kolossaal is en zijn vrouw en dochters naast hem gekrompen lijken tot elfenproporties. Hij kijkt haar minzaam aan en steekt zijn hand uit.

‘Tes, mag ik je condoleren met het verlies van je moeder? Het spijt me dat ik niet eerder de gelegenheid had. God sta je bij.’

Ze neemt zijn hand aan. ‘Dank u,’ mompelt ze met gebogen hoofd. Door de gezwollen taal van de dominee zou ze haast een reverence maken.

‘Ik herinner me haar goed. Jammer dat ze nooit de weg terug heeft gevonden.’

Verontwaardigd kijkt ze op. Dat moet ze verkeerd verstaan hebben.

‘Fijn je weer in onze kerk te zien. Het is lang geleden, maar je bent welkom. De deur staat altijd open.’

Ze wil doorlopen, maar hij legt zijn hand op haar arm. Het knelt. Precies zo’n band die ze om je bovenarm doen als ze je bloeddruk meten.

‘Je bent nieuw. Je zoekt vrienden, begrijpelijk, maar wees alert. Heb je naar de preek geluisterd?’

‘Ja.’

‘Als je jong bent, zie je het verschil tussen goed en slecht nog niet zo scherp. Daar kan misbruik van worden gemaakt.’

‘Ik maak zelf uit met wie ik omga, als u dat bedoelt.’

‘Nee, dat heb ik niet gezegd.’ Hij schudt zijn hoofd. Zijn gezicht is zo dichtbij dat ze zijn neusharen ziet. ‘Maar jij verkeert op het moment niet in de positie om zelf te weten wat goed voor je is. Je bent nu kwetsbaar. Dat is een risico.’

Tes heeft er genoeg van. Ze is niet gelovig en zal het nooit worden ook. Ze zou wel gek zijn. Tamelijk ruw trekt ze haar arm los. Ze voelt Jades blik op zich rusten, perst er een ‘hoi’ uit en verwijdert zich van hen.

 

Achter de kerk ligt de begraafplaats. De meeste graven zijn verweerd. Het waait er hard en af en toe valt er een spat regen. Het uitzicht reikt ver, bij helder weer tot aan Harderwijk. De doden liggen eerste klas. Mits ze goed zijn neergelegd, met hun voeten naar het water, als zonaanbidders. Het is nog maar kort geleden dat ze voor de eerste keer in haar leven op een kerkhof was. Haar grootouders zijn al heel lang dood. Haar moeder vond haar toen te jong om mee te gaan en wilde dat zij zich hen zou herinneren zoals ze waren.

Verderop zit iemand ineengedoken bij een graf met verse bloemen, chrysanten. Het is Ditteke. Haar schouders schokken. Het lijkt of ze huilt, maar als ze Tes opmerkt, kijkt ze haar bozig aan met een gezicht zonder tranen. Haar ‘hoi’ sorteert nog minder effect dan bij Jade, blijft een moment in de lucht hangen en ploft dan als een zeepbel uit elkaar. Ditteke draait zich van haar af, alsof ze haar niet gezien heeft. Ook goed. Tes loopt door, leest voor de vorm wat namen op de grafstenen en rekent uit hoe oud ze geworden zijn.

Als ze terug wil lopen, is Ditteke inmiddels verdwenen. Ze gaat terug naar het graf met de gele herfstbloemen. Het is van een vrouw die vierenzeventig jaar is geworden en twee jaar geleden is overleden. Ditteke Versluys, heette ze. De oma van Ditteke, naar wie ze vernoemd is. Zielig, maar een oma is iets anders dan een moeder, vierenzeventig is iets anders dan veertig, en op je verjaardag overlijden is ook weer iets heel anders.

‘Tes!’

Haar vader komt haar met lange passen tegemoet. Ze slentert op hem af.

‘Wat moest je daar?’

‘Gewoon even kijken.’

Op weg naar de uitgang passeren ze een gedeelte met oudere graven. Een bescheiden steen trekt haar aandacht. ‘Dat mare, et mare sumit,’ leest ze hardop.

‘De zee geeft en de zee neemt. Heb jij geen Latijn gehad?’

Ze schudt haar hoofd. ‘Mama vond dode talen leren zonde van de tijd.’

‘Veel mannen van hier vonden op zee een voortijdig graf.’ Hij wijst op de naam. ‘Kijk, Jacob Visser, 21 jaar.’

Samen rijden ze naar huis. Haar vader was niet op haar moeders begrafenis. Dat mocht niet van haar. Hij heeft een condoleancekaart gestuurd. Ze vraagt zich af of haar moeder zijn aanwezigheid op prijs zou hebben gesteld. Maar dat had ze beter eerder kunnen doen. Toen het nog iets uitmaakte.

‘Heb je al naar het ontwerp van de grafsteen gekeken?’ vraagt hij, alsof hij haar gedachten kan lezen.

‘Dat heeft geen haast. Ze is toch al dood.’

Haar vader kijkt opzij. Ze ziet aan zijn blik dat hij geschokt is en ze leest er ook nog iets anders in, iets wat ze nog niet eerder met hem had geassocieerd. Pijn.

‘Is toch zo?’ voegt ze eraan toe. Bewust negeert ze zijn reactie. Voor geen goud neemt ze in overweging dat iemand als hij ook maar enigszins in de buurt zou kunnen komen van haar eigen gevoelens en daarmee afbreuk zou kunnen doen aan de exclusiviteit ervan.