11

 

Wie laat je wachten

 

 

 

 

 

Als de laatste bel is gegaan, gaat ze niet naar huis, maar naar de gymzaal. Van de lerares heeft ze de sleutel gekregen. Ze heeft de gok gewaagd om haar in vertrouwen te nemen en gezegd dat ze normaal elke dag twee uur traint. Het was vier uur per week, maar goed. Zonder les gaat ze met de dag achteruit, maar als ze zichzelf traint, blijft het nog een beetje binnen de perken en houdt ze in ieder geval haar lenigheid op peil. Er is geen turnvereniging in het stadje. Daarvoor zou ze naar Harderwijk moeten. Haar vader kwam daarmee op de proppen. Maar ze weet niet of ze ooit weer echt op turnen wil. Het hoort bij Maastricht. Alles doet pijn als ze daaraan denkt, maar alles van daar is voorbij.

Ze kijkt of er niemand is en doet de deur op slot. Dan gaat ze naar de kast tussen de twee kleedkamers. Eindelijk heeft ze de kans. Het is vreemd om het domein van Ditteke en haar clan te betreden. Als ze het wisten, zouden ze er een stokje voor steken, en niet zachtzinnig. Haar hand trilt als ze de deur openmaakt. Het beeld van een razende Ditteke in haar ondergoed komt terug op haar netvlies, maar op een paar dweilen, een emmer en een bezem na is de kast leeg. Ze weet niet wat ze verwachtte aan te treffen. Geert-Jan en zijn groep laten geen sporen na van hun activiteiten. Misschien had ze een stille hoop dat haar kleren er zouden liggen. Haar jas mist ze nog steeds. Die heeft ze vorig jaar winter met haar moeder in Luik gekocht, toen ze daar bleven slapen omdat het zo sneeuwde en de wegen glad waren. ’s Avonds aten ze tosti’s en patat in een groot café, waar alles van hout was, net een skihut. Het eten van de andere gasten, zuurkool met worst en spek, dat op een bruin geglazuurd bord van aardewerk opgediend werd, zag er vele malen smakelijker uit. De ruimte was onverwarmd en ze had haar nieuwe jas aangehouden. Naar later bleek nog met het prijskaartje eraan.

Niets lukt sinds ze hier woont. Het is of ze alles verleerd heeft wat ze ooit kon. Het liefst zou ze naar de ijskelder gaan om de ingang te zoeken. Maar ze durft niet alleen en ze wil Maarten er niet om vragen. Ze weet niet of ze bevriend met hem moet blijven of voor Geert-Jan moet gaan. Hij zei dat hij haar kon helpen. Elke keer als ze hem ziet, voelt ze een bijna fysieke weerzin en tegelijkertijd wil ze niets liever dan meer contact, dichter bij hem staan, want als wat ze gezien heeft echt waar is, dan kan alles nog goed komen. Ze kan het zich nauwelijks voorstellen, maar áls, áls, dan maakt de rest geen bal meer uit.

In de kleedkamer trekt ze haar turnpakje aan. Met een klap hoort ze de deur van de bezemkast dichtvallen. Gek, ze dacht dat ze die had dichtgedaan. Een koude tocht strijkt langs haar nek. Ze verbeeldt zich de geur van Geert-Jan weer te ruiken, maar dat kan niet. Niemand kan hier komen. Alleen zij heeft de sleutel en de toegangsdeur zit op slot. Dat heeft ze goed gecontroleerd. Ze denkt aan de verstopte emmer en vraagt zich af wat Geert-Jan met zoveel vis moet. Zijn oma lijkt haar niet echt een grote eter.

Na een haastig afgewerkte warming-up aan de barre en het wandrek, doet ze steunbandjes om haar polsen en stelt de brug op. Ze sleept matten uit het berghok en legt ze ervoor. Met een blokje magnesiumpoeder maakt ze haar handen en voetzolen stroef en springt naar de onderste legger. Zodra ze het verende hout voelt, wordt ze al rustiger. Dit kan ze. Dit is haar terrein. Hier is alles overzichtelijk. Na een aantal minuten kiepen, zwaaien en draaien, maakt ze een handstand, draait vrijwel helemaal gestrekt door en verplaatst zich naar de bovenste legger. Met een reuzendraai maakt ze opnieuw vaart, zet haar voeten naast haar handen en schommelt als een vleermuis heen en weer voordat ze via de onderste legger weer terugvliegt naar de bovenste. De kracht heeft ze nog. Haar benen zijn nog even gespierd en ze is nauwelijks aangekomen. Het maakt haar trots. De zwaartekracht te snel af zijn, al is het maar voor dat ene moment. Ze gaat door met het oefenen van diverse buikzwaaien en vluchtelementen. Tijdens een paksalto ziet ze in een flits hoe het late middaglicht door de hoge smalle ramen naar binnen valt. Even wordt het donkerder. Een wolk schuift voor de zon. Als haar armen trillerig worden, bereidt ze zich voor op de afsprong. Met een ruime salto landt ze kaarsrecht op de mat. Ze richt zich op met haar borstkas naar voren, billen aangespannen, en heft één arm op als om een denkbeeldige jury te groeten.

Blijven bewegen, dan hoef je niet te denken en daarna ben je te moe. Morgen zal ze spierpijn hebben, maar dat geeft niet. Opnieuw neemt ze een aanloop en grijpt de onderste legger beet.

‘Tes!’

Ze turnt nog een minuutje door. Haar tweede afsprong mislukt. Ze komt nog wel op haar voeten terecht, maar valt dan voorover. Een pijnscheut schiet door haar heup. Onelegant ligt ze met haar billen omhoog op de mat.

‘Tes?’

Zijn schoenen zijn lelijk: een grote maat instapper uit een goedkope winkel. Ze negeert de uitgestoken hand en komt overeind.

‘Of is het Tessaatje? Ik neem aan dat je niet echt Tes heet?’

‘Toevallig wel.’ Tes Regina, maar dat gaat hem niet aan. ‘Mijn ouders wilden me geen Tessa noemen, omdat ze bang waren dat sommige idioten Tessaatje zouden zeggen.’

‘Ditteke heeft je een gemene rotstreek geleverd, maar het is een domme griet, moet je maar denken.’

Had ze gedacht dat het niet doorverteld zou worden? Alles wordt doorverteld. ‘Hoe ben je binnengekomen?’

‘De deur stond open.’

‘Niet waar.’ Hoe lang is hij hier al? Hoe lang loopt hij haar hier al te bespieden en vooral: waarom heeft ze niet gemerkt dat er iemand was? Ze meende dat ze daar een zesde zintuig voor had.

Geert-Jan kijkt omhoog. ‘Of denk je dat ik door het raam ben gekomen?’

Ze haalt haar schouders op. Wie weet hoeveel sleutels de lerares heeft uitgedeeld en de conciërge kan natuurlijk ook alle lokalen in.

‘Je mag hier niet komen.’

Hoog torent hij boven haar uit en lijkt disproportioneel veel plaats in te nemen in de grote zaal.

‘Ik wil je helpen. Dat weet je toch?’

Nu springen er nog tranen in haar ogen ook. Waarom verdomme altijd bij hém, bij die vreemde, slungelachtige jongen. Wat doet hij met haar?

Ze slaat haar armen voor de borst en laat ze dan weer langs haar lichaam hangen. Als je erbij stil gaat staan, weet je helemaal niet meer waar je ze moet laten om jezelf een houding te geven en je niet zo naaktte voelen.

‘Ik heb niks nodig. Ga weg.’

Hij begint wat door de gymzaal te slenteren, alsof hij de bouwkundige staat van de muren verkent.

‘Als ik een mens in nood kan helpen, dan doe ik dat. En als mijn hulp afgewezen wordt, blijf ik het aanbieden. Mensen weten niet wat goed voor ze is.’

Nog meer tranen. Ze wil naar de kleedkamer lopen, maar haar benen weigeren dienst. Ze lijken wel van wattenbolletjes gemaakt. Als ze nog één stap probeert te zetten, zullen de bolletjes alle kanten op schieten en zal ze met haar romp met een klap op de grond belanden. Daar zal zij heen en weer blijven tuimelen als een duveltje uit een doosje. Ze wil wat zeggen, maar het lukt niet. Ook dat lukt niet meer.

Hij leunt tegen het wandrek en pakt de trede achter hem met beide handen vast. ‘Iemand is op zoek naar jou.’

Haar ademhaling kan het niet bijbenen en sukkelt achter haar woorden aan. ‘Wie dan?’

‘Dat kan ik je pas zeggen als je lid bent van De kring.’

Onzeker staart ze hem aan. Ze mag niet laten merken dat ze weet wat dat is. ‘Wat is dat?’

‘Daar kom je nog wel achter, maar hou er rekening mee dat die persoon niet eeuwig op je blijft wachten.’