26

 

Over de grens

 

 

 

 

 

De volgende ochtend botsen ze bijna tegen elkaar op als hij in de auto stapt en zij met haar fiets de hoek van de garage om komt. Hij zegt dat ze ’s avonds beter de luxaflex dicht kan doen. Dat is het. Misschien heeft hij toch niets gezien, of hij doet alsof. Prima.

Apart van elkaar gaan ze naar de kerk. Haar vader blijft soms lang napraten en ze wil naar huis kunnen wanneer ze wil. Hoofdzakelijk gaat ze om de anderen te zien, om ze achter zich te weten in al die rijen. Ze geniet ervan – net als zij vermoedelijk, al wordt daar nooit over gepraat – om die bijzondere vorm van verbondenheid te ervaren, het soort dat gedijt bij de onwetendheid en de uitsluiting van anderen. Verbondenheid in geheimen. In cirkels heiligdom tot uw schepper.

Ze is laat en moet zich haasten. Haar fiets belandt slordig tegen het rek. Iedereen zit al. Robert met zijn familie, Anja met haar ouders, zusje en grootouders, Eddie, Polly, Sabrina. Maarten niet. Geert-Jan zit keurig in het pak naast zijn oma, die de zondagse variant van haar eigen folkloristische dracht aanheeft. Zijn vader is er nooit bij. In het voorbijgaan voelt ze blikken in haar rug. Op deze manier is het een heel eind naar de voorste bank.

Als ze naast Gijs neerploft, ziet ze het meteen. De twee kleine gaatjes in de leuning markeren een rechthoek, een stuk lichter dan het hout eromheen: het naamplaatje van haar moeder is weg! Ze kijkt opzij. Haar vader is verdiept in zijn gebed in afwachting van de komst van de dominee, maar hij moet het gezien hebben.

Ze gluurt naar de bank aan de andere kant van het middenpad, waar het gezin van de dominee zit. Jade heeft haar hoofd gebogen en kijkt niet op of om. Er valt niets bijzonders aan haar af te zien. Tes denkt aan haar droom en hoe toevallig het is dat Maarten Jade vannacht voor de deur van haar huis heeft zien zitten. Hoewel, zo gek is het eigenlijk niet. Jade kon de druk niet aan en is doorgeslagen. Dat zat er al een beetje in. Sneu, maar als dochter van de dominee had ze er misschien beter buiten kunnen blijven en het bij turnen moeten houden.

De dominee komt binnen, maar hij gedraagt zich anders dan normaal. Met kleine stappen die groot willen zijn, loopt hij naar het preekgestoelte. Hij kijkt hen niet aan, slaat de Bijbel open en begint te praten. Het is bijna niet te verstaan. Zijn kracht en overwicht lijken weg. Na de eerste zinnen gaat het iets beter. Het lezen van de vertrouwde teksten geeft hem houvast.

… de tweede engel goot zijn schaal op de zee leeg: ze werd bloed, als dat van een dode; en alle levende wezens der zee kwamen om. De derde goot zijn schaal leeg op de rivieren en de waterbronnen: ze werden bloed. En den engel der wateren hoorde ik zeggen: rechtvaardig zijt Gij, de heilige, die zijt en die waart…

Het zweet gutst van zijn voorhoofd. Zijn stem trilt en hij praat steeds zachter, tot het meer fluisteren is. Ze moet een van de weinigen zijn die hem nog hoort.

… bloed hebt Gij hun te drinken gegeven. Ze hebben het verdiend.

Er ontstaat rumoer, een zacht gegons dat zich van de ene naar de andere bank verspreidt. In een laatste poging zijn gemeenteleden, zichzelf en zijn gezin overeind te houden, gaat de dominee rechtop staan en laat de kansel los, alsof hij wil bewijzen dat hij geen steun nodig heeft. Maar het is te veel gevraagd. Wankelend grijpt hij de kansel weer beet en pakt het boek met twee handen vast om een bepaalde passage te zoeken, maar hij staat zo te frunniken dat hij de pagina’s niet van elkaar los krijgt. Als hij zijn wijsvinger natmaakt en het zo probeert, blijft de pagina plakken en scheurt. Een deel belandt op de grond. Tes ervaart de ingehouden kreten van schrik van de kerkgangers achter haar meer dan dat ze die hoort. Dan staat zijn vrouw op en loopt naar voren. Zij slaat een arm om hem heen en voert hem af, het oog van iedereen trotserend. Haar drie dochters, van wie Jade nu de kleinste lijkt, volgen hun moeder als net uit het ei gekropen eendjes.

Graag zou Tes nu het gezicht van Geert-Jan willen zien, maar ze kan niet omkijken. Dat is het nadeel van de voorste bank. Haar vader leest door in zijn Bijbel. Hij kan zich perfect afsluiten van alles wat er om hem heen gebeurt. De kracht van het geloof is volgens hem dat je altijd een plek hebt om naartoe te gaan.

Later vraagt ze hem naar het naamplaatje. Uiteraard is het hem niet ontgaan. Hij doet het af als een daad van vandalisme en tilt er niet al te zwaar aan. Het plaatje had er al tien jaar geleden afgeschroefd kunnen worden.