15

 

Drie is te veel

 

 

 

 

 

Maarten komt haar ophalen. Vandaag is een belangrijke dag. Ze gaan op zoek naar de ingang van de ijskelder. Om er zeker van te zijn dat niemand hen zal storen, spijbelen ze van school. Ze is in bed gebleven tot de werkster kwam en heeft haar gevraagd haar ziek te melden.

Hij had zich bijna verslapen. Zijn moeder trommelde hem uit bed. Ze staat erop dat hij klaar is om naar school te gaan voordat zij naar haar werk gaat.

Tony gaat mee. Het wordt steeds moeilijker om hem alleen thuis te laten. Hij accepteert het gewoon niet. Je zou zeggen dat een hond zijn trots heeft en het fijn vindt om op de boel te passen, maar dit exemplaar klampt zich als een halsstarrige kleuter aan haar vast.

Deze keer lopen ze niet over de weg, maar steken via het veld over naar het bos. Het nadeel is dat ze zo goed zichtbaar zijn voor iedereen die zich in het bos bevindt. Het voordeel is dat niemand uit het stadje hen het bos in ziet gaan. Al zou dat in het ergste geval ook een nadeel kunnen zijn.

Ze lopen regelrecht naar de ruïnes. Onderweg zijn ze niemand tegengekomen. Na een zonnig begin van de dag is het snel druilerig geworden. Voor Tony maakt het niet uit. Hij snuffelt aan elke boom alsof het de eerste is.

De lage heuvel biedt zo’n vertrouwde aanblik dat het iets gewoons heeft gekregen. Ze lopen eromheen, eerst samen en dan apart. Met de ruggen tegen elkaar tellen ze af en beginnen te lopen. Als ze elkaar weer tegenkomen, kijken ze elkaar aan en schudden tegelijkertijd hun hoofd. Het is net of ze alles zo afgesproken hebben, maar dat is niet zo.

Ze speuren de begroeiing van de kelder af op zoek naar gedeeltes die afwijken van de rest. Een stuk mos dat een luik zou kunnen verbergen; takken die je op zou kunnen pakken, zodat er een doorgang wordt vrijgegeven; een steen, die als je hem een kwartslag draait een geheime deur opent en alle andere mogelijkheden die je je kunt voorstellen om toegang te krijgen. Maar na het systematisch bevoelen en bekloppen van de hele heuvel, waarbij niet al het groen gespaard kon blijven, moeten ze concluderen dat de opbouw van de overkapping één geheel vormt. Mogelijk is er ooit een opening geweest die later is dichtgemetseld, maar dat valt niet meer te controleren. Ze lopen naar beneden. Voor de voeten van Tes schiet een steen weg en rolt voor hen uit met steeds grotere snelheid.

‘Jij hebt toch een plattegrond van het kasteel bekeken?’ vraagt ze.

‘Ja, maar daar staat de ijskelder niet op.’

‘Dat is gek. Is die dan later gebouwd?’

Vol twijfels kijkt hij haar aan. ‘Of het was niet de plattegrond van dít kasteel.’

‘Nou, ja! Zeg dat dan eerder! Je zei dat die door archeologen uit de streek gemaakt was en…’

Hij gebaart driftig dat ze haar mond moet houden en blijft staan. Tes houdt ook in.

‘Wat is er?’

‘Stil!’

Ze luistert met hem mee. Op korte afstand bij hen vandaan, op de plek waar de steen gevallen is, trilt een echo na. Ze snapt wat hij bedoelt. De ruimte daaronder moet hol zijn. Samen lopen ze ernaartoe. De steen ligt in het midden van de cirkel van stenen die de plek van de enige toren waar nog iets van over is gebleven markeert. Ze hurken neer, inspecteren de onregelmatige brokstukken en speuren naar iets wat op een ingang zou kunnen duiden. Maarten richt zich op en wijst naar een open plek tussen de bomen.

‘Daar ongeveer moet de tweede toren hebben gestaan. Ga je mee kijken?’

Tes knikt halfslachtig. ‘Ja, maar als het hieronder hol is, moet hier een opening zijn.’

‘Wijs maar aan.’

Geërgerd loopt ze achter hem aan. Tony blijft achter bij de cirkel. Hij gaat erbij liggen en strekt zijn voorpoten uit.

 

Bij de open plek vinden ze niets. Maarten heeft de pee in en loopt in een rechte lijn weg van de denkbeeldige tweede toren naar de derde. De afstanden zijn lastig te schatten. Tes loopt terug naar de stenen cirkel. Met twee handen pakt ze de zware stenen een voor een op om eronder te kijken. De eerste zit vol pissebedden. Ze laat hem meteen weer vallen. Krioelend grut geeft haar de bibbers. Toch controleert ze ook de andere stenen. Ze weet niet wat ze verwacht, maar de ijskelder moet een ingang hebben en die kan niet ver weg zijn. Dan zou het ijs gesmolten zijn voordat je ermee terug was. Een eind verderop liggen nog meer stenen. Dan krijgt ze een idee. De stenen vormen een cirkel. Misschien moeten ze er een grotere cirkel omheen plaatsen. Een cirkel in een cirkel. Als ze gaat staan, ziet ze dat ze inderdaad een lijn kan trekken tussen de verspreide stenen om de cirkel van de toren waar zij in staat. Een van de stenen ligt vlak bij een dennenboom. Die was er nog niet toen het kasteel gebouwd werd, maar dat zegt niet alles. Ze loopt erop af. Tony volgt haar, stopt bij de boom om een plas te doen, maar lijkt zich te bedenken en loopt terug met de staart tussen de benen.

‘Wat is er, Tony?’

Waarom stellen mensen vragen aan dieren die niet kunnen praten. Dan valt haar oog op iets wits en glads. Ze raapt het op. Het is een knoop. Of wat ervan over is.

‘Maarten?’

Hij kijkt om en slentert op haar af. Ze laat hem haar vondst zien. Samen kijken ze of ze nog iets kunnen vinden. Het is niet veel, maar op dit moment zijn ze met alles blij. Achter de boom zijn een paar struiken, braamstruiken, net als boven op de ijskelder. Ook daar vinden ze niets, tot Maarten op het idee komt om net als bij het onderzoeken van de overkapping te kijken of de takken wel vastzitten aan wortels of op een andere manier de suggestie wekken daar niet te horen. Voorzichtig – ze hebben niet aan handschoenen gedacht – trekt hij aan een tak. Die geeft mee. Tes springt bij. Ze trekken harder en slagen er vrij eenvoudig in om het onderste gedeelte van de struik weg te slepen. Een ijzeren plaat met een gleuf in het midden komt tevoorschijn. Ze kijken elkaar aan. Dit is wat ze zochten, maar nu ze het gevonden hebben, vrezen ze de consequenties.

Maarten tilt de plaat op. Samen turen ze in een diep gat. Aan één kant vormen smalle ijzeren treden een ladder. Tes kijkt over haar schouder.

‘Ik ga erin.’

‘En je hond?’

‘Blijf!’ commandeert ze Tony.

Met zijn zwartglimmende ogen fixeert hij haar blik en gaat dan gedwee op zijn achterpoten zitten. Een van zijn voorpoten steekt hij hengelend naar haar uit, alsof hij een beloning verwacht.

Ze laat zich al door de opening zakken. Eerst de benen, terwijl ze zichzelf met haar handen nog vasthoudt aan de rand. Bungelend in het gat zoekt haar rechtervoet de tree. Als ook haar linkervoet houvast heeft gevonden, komt het moeilijkste moment. Loslaten en de ladder grijpen. Daartussenin is alleen de lucht. Maar bij turnen komen dit soort dingen zo vaak voor. Die hele sport bestaat bij de gratie van op het juiste moment loslaten en vastgrijpen. Je moet op jezelf vertrouwen en op de dingen die je geleerd hebt. En duizenden keren oefenen.

Het ijzer is koud aan haar handen. Ze wacht even tot ze haar evenwicht heeft hervonden en klimt dan naar beneden. Na een sport of tien voelt ze vaste grond onder haar voeten. Ze gaat rechtop staan. Boven haar is het gat. Maarten hangt over de rand.

‘Ga uit mijn licht.’

Hij buigt half weg. ‘Zie je iets?’

Langzaam loopt ze langs de wanden. Ze voelt een opening onder haar voeten.

‘Een tunnel!’ roept ze triomfantelijk. ‘Schiet je op?’

Maarten klimt naar beneden. Het laatste stukje redt hij niet. Met een plof en een vloek landt hij op de grond. Hij richt zich op en klopt zijn kleren af. Een zinloze bezigheid, de viezigheid hierbinnen in aanmerking genomen. Met z’n tweeën is het krap. Haar gezicht raakt bijna zijn jasje, dat nog naar stad ruikt, sigaretten, uitlaatgassen en verschaald bier. Ze laat zich zakken en tijgert in het halfduister achteruit de tunnel in. De wanden zijn glibberig en het stinkt er naar slik en padden. Niet dat ze weet hoe een pad ruikt, maar het is precies de geur die ze zich bij zo’n onderaards levend beest voorstelt. Regelmatig valt er een druppel op haar hoofd. Na naar schatting een meter of dertig komt ze in een ronde ruimte, waar ze net kan staan. Ze hoort Maarten met veel gesputter en gemopper naderen. Ze gnuift. Hij is echt een type van veel boeken en weinig sport. Hier is het iets lichter, maar ze kan niet zien waar het licht vandaan komt. Een rieten mat hangt voor een grotere tunnel. Die kan simpel verwijderd worden. Er is zelfs een haak om hem op te hangen. Ze kijkt omhoog. Er moet nog een andere ingang dichter bij de ijskelder zijn. Ze kan zich niet voorstellen dat haar klasgenoten elke keer door deze blubber kruipen om binnen te komen.

‘Wat een stank,’ roept Maarten.

‘Kom, opschieten.’

In de tweede tunnel is het veel droger. Hier moeten ze gebukt lopen met hun armen beschermend voor hun gezicht tegen de uitstekende wortels van bomen en struiken. Aan het einde is een houten deur. Bevend van opwinding kijken ze elkaar aan. Ze halen de zware balk weg en gaan naar binnen. Nu bevinden ze zich in een soort halletje met een nis in de muur waar een zwart gordijntje voor hangt. Hij schuift het opzij. Leeg. Wel zijn er allerlei tekens in gekrast. Haastig maakt hij een aantal foto’s. Het halletje geeft toegang tot de ruimte met de tafel in het midden, die ze van bovenaf al diverse malen hebben gezien, de eigenlijke ijskelder. Automatisch kijkt ze omhoog of ze het kijkgat kan zien, maar de struiken sluiten de spleet goed af en het halfduister doet de rest.

Ze loopt naar binnen en gaat bij de tafel staan. Maarten volgt. In het midden staan twee aan elkaar verbonden driehoekjes gekerfd: het teken van Ichtus. Ze legt haar hand erop en denkt aan Ditteke, hoe gelukkig en merkwaardig rustig ze eruitzag tijdens de ontmoeting met haar oma. Als ze denkt dat hij niet kijkt, legt ze ook haar hoofd er even op. Maar hij kijkt wel. Ze kijkt lang terug.

‘Maarten, wat heb jij gezien toen het jouw beurt was, toen met Ditteke?’

‘Daar praat ik liever niet over.’

‘Omdat je bang bent.’

‘Nee, omdat ik het nog niet kan uitleggen.’

‘Ik wil echt heel graag dat je het me vertelt.’

Hij schudt zijn hoofd. ‘Sorry.’

Ze kijkt hem nog steeds aan, bijna smekend en schaamt zich daarvoor.

‘We kunnen nu beter teruggaan en een andere keer terugkomen met een zaklamp en touw.’

‘Nog heel even, oké? We zijn er nu eindelijk.’ Gespannen zoekend loopt ze het gewelfde vertrek rond. In een hoek de resten van een vuur. Ze woelt met haar hand door de as. Na de kou van de stenen voelt het weldadig warm.

Een hand op haar schouder. Ze schrikt en kijkt om. Het is Maarten, gewoon Maarten.

‘Tes, kom. Het is niet goed hier.’

Ze denkt na over zijn woorden, terwijl ze de as van haar ene hand naar haar andere overhevelt. Wolkjes dwarrelen neer. Stofjes komen in haar neus en ogen. Is het hier anders dan buiten? Is hier iets anders? En als er iets is, waarom zou dat dan iets zijn om bang voor te zijn? Ze voelt niets.

‘Ben je bang?’

‘Ik ben voorzichtig.’

Lafaard. Zeg dan gewoon dat je bang bent. ‘Oké, goed.’ De volgende keer kom ik hier zonder jou. Ik heb jou niet nodig. Ik heb de weg gevonden. Niet jij, met je plattegrondjes en filosofieën.

Hij wacht al bij de houten deur. Het gordijntje is nog open. Haar hand strekt zich uit naar de zwarte stof om het dicht te trekken.

‘Tes!’

Ze voelt iets hards en rechthoekigs in de zoom van de dikke stof. ‘Ik kom zo. Het gordijn is nog open.’ Op de tast vindt ze een minuscuul drukknoopje. Ze haalt de twee lagen stof van elkaar. Iets van metaal valt kletterend op de grond. Ze raapt het op. DITTEKE VERSLUYS-KIELleest ze. Met de twee gaatjes in het koper kan het plaatje ergens aan bevestigd worden. Het naamplaatje van Dittekes oma uit de kerk. Een raar geluidje ontsnapt aan haar keel.

Maarten komt teruglopen. ‘Wat is dat?’

Ze laat het hem zien. Het lijkt hem eerder boos te maken dan te verrassen. Vluchtig controleert hij de rest van de zoom, stopt het plaatje terug, hangt het gordijn goed en trekt haar mee.

 

Buiten giet het inmiddels van de regen. Tony is nergens te bekennen. Ze roept hem, maar hij komt niet opdagen. Maarten oppert dat hij naar huis gegaan moet zijn. Zelf wil ze ook heel graag terug. De bungalow schijnt haar nu de veiligste plek in de wijde omtrek toe. Zo snel mogelijk lopen ze naar het pad. Die weg kennen ze nu blindelings.

Daar zetten ze de pas erin. Ze is tot op het bot verkleumd. Haar jack heeft geen capuchon en die van haar sweatshirt is doorweekt. Water druppelt haar nek in. Voorlopig wil ze niet verder kijken dan de twee meter van het pad voor haar uit.

‘Niet meteen kijken. Rechts. We krijgen bezoek,’ waarschuwt Maarten.

Vanuit het bos, zigzaggend tussen de bomen door, loopt een lange gestalte in een doorzichtige regencape op hen af. Geert-Jan. Ze groeten en lopen door in de hoop dat hij hen met dezelfde snelheid waarmee hij hun tegemoetkomt zal passeren en geleidelijk een klein stipje in de verte zal worden. Maar hij blijft staan en houdt haar tegen door zijn hand op haar schouder te leggen. Ze zet een stap achteruit, maar zijn hand beweegt mee, bekend als hij is met het effect van zijn handelingen.

‘Je was niet op school.’

‘Ik was… ben ziek. Was ziek, bedoel ik, nog steeds.’

‘Ja, dat hoorde ik. Maar je dacht: kom, het is mooi weer, ik ga ’ns een frisse neus halen?’

‘Ik zal toch mijn hond moeten uitlaten.’

Geert-Jan kijkt overdreven zoekend in het rond.

‘Welke hond?’

Met onverholen vijandschap kijkt hij naar Maarten. Ze voelt zich licht worden in haar hoofd. Die penetrante geur die Geert-Jan uitwasemt, kan ze vandaag niet hebben. Ze heeft nog bijna niets gegeten. Een paar jaar geleden stond er een foto van een potvis op de voorpagina van de krant. Aangespoeld op het Noordzeestrand. Er stonden veel mensen omheen. Hij was dood, het waren ramptoeristen. Tegen zijn buik was een trappetje geplaatst. Emmer voor emmer werd zijn buik leeggehaald tot het geraamte zou overblijven om schoongewassen in een museum tentoongesteld te worden.

‘Of is hij je hondje?’

‘Waar bemoei je je mee. Rot op,’ daagt Maarten uit.

Ze pakt hem bij zijn mouw. Nu is zij het die hém tot doorlopen maant. ‘Tot ziens, hè?’

Geert-Jan schudt zijn hoofd. Hij is zo lang. Ze moeten allebei naar hem opkijken en kunnen niet langs hem heen.

‘Ik dacht dat wij elkaar begrepen, maar ik heb me vergist.’

‘O ja, die ken ik. Je bent niet boos, maar teleurgesteld.’ Een gênant domme opmerking. Met Maarten erbij kan ze niet te aardig doen. Dat is verdacht, maar dit is weer het andere uiterste.

Maarten loopt langs Geert-Jan, maar krijgt een harde duw en valt midden in de blubber. Hij krabbelt op en gaat hem te lijf. Tes heeft nog nooit iemand met twee vuisten tegelijk zien slaan, maar dat is wat Maarten doet. Als een boze kleuter. Geert-Jan kijkt geamuseerd naar de vuisten die roffelend neerkomen op zijn borst. Als hij er genoeg van heeft, haalt hij uit en raakt hem vol in het gezicht. Maarten gaat neer. Zonder na te denken geeft ze Geert-Jan een zet, ook met twee handen.

‘Hé, kappen!’

Hij pakt haar bovenarm vast. Het knelt. Hij bevoelt haar spieren.

‘Zo, dat valt mee. Komt dat van de rekstokken of train je thuis met gewichten?’

Maarten kreunt zacht. Ze rukt zich los en hurkt bij hem neer. Achter zich weet ze Geert-Jan. Hoewel zij in elkaar gedoken op de grond zit en hij staat, lijkt het of hij haar neerdrukt en ze nauwelijks kan ademen. Uit alle macht probeert ze zijn verpletterende aanwezigheid te negeren. Haar nachtmerrie van laatst komt boven. Was het zijn geest die ze in haar kamer voelde? Als zij haar geest en lichaam kan scheiden, dan kan hij het ook. Is zoiets wel mogelijk of laat ze zich gek maken omdat er zoveel gebeurd is de laatste tijd? De verhuizing, de nieuwe school. Ze moet het tijdgeven, zegt haar tante. En dan nog gaat het niet voorbij.

‘Ach gut, heeft je vriendje zich pijn gedaan?’

Maartens oog zit dicht. Verder lijkt het wel te gaan, behalve dat hij van top tot teen onder de modder zit. Met haar hulp staat hij op. Hij is zo’n onhandige kwibus, een boekenwurm. Op school mijdt hij haar gezelschap, maar voor haar is het evenmin handig om met hem gezien te worden.

Ze lopen weg.

‘Luister dame, ik heb je gezegd dat er iemand op je wacht. Ben jij van het soort dat mensen voor niks laat wachten? Zeg het dan even en blijf het vooral voor die aap opnemen.’

Haar lip begint te trillen. Verdorie, waarom kan ze dat niet tegenhouden? Ze wil de baas over zichzelf zijn, alles onder controle houden. Dat moet. Niet omkijken, of juist wel om te laten zien dat het haar niets kan schelen, of om te laten zien dat ze hem gehoord heeft. Ze kijkt om. Geert-Jan staat nog op dezelfde plaats tussen de sparren, die hem stil en stram als lijfwachten omgeven. Zijn blik glijdt over haar heen. Ze leest er uitsluitend verachting in. Maar ze kan de deur niet dichtgooien. Ze heeft hem nodig. Hij is de enige die haar kan helpen, die haar kan geven wat ze wil.