19

 

De Afgezant

 

 

 

 

 

De volgende dag is het zaterdag. Ze blijft extra lang in bed liggen. Dan is het des te sneller avond. Behaaglijk trekt ze de dekens op. Aan het voeteneinde voelt ze Tony meebewegen. Diep weggekropen in de warmte luistert ze naar de regen die tegen de ramen slaat. Nu is het fijn om aan drie kanten ramen te hebben en zich bijna geheel omringd te weten door regen. Het maakt van haar kamer een cocon, een nest, een ruimtecapsule.

Haar vader slaapt ook uit. Hij komt haar ontbijt op bed brengen: gebakken eieren, toast, thee en versgeperst sinaasappelsap. De geur van spek was hem voorafgegaan. Onhandig schuivend zet hij het dienblad op haar nachtkastje neer.

‘Goedemorgen prinses.’

Ze is geen prinses en als ze het was, dan niet de zijne. ‘Hoi.’

‘Zullen we vandaag samen iets gaan doen, of heb je veel huiswerk? Ik dacht aan Kampen. Ik heb nieuwe kleren nodig. De winter staat voor de deur en ik kan wel wat vrouwelijke hulp gebruiken.’

‘Het regent.’

‘Het wordt ook weer droog. Als we vanmiddag gaan, eten we daar meteen een hapje. Er is een vegetarisch restaurant, dat goed aangeschreven staat. We maken van de nood een deugd. Wat denk je? Het is een leuk stadje.’

Help. Eten. Nooit eten ze samen en nu wil hij zelfs úít eten. ‘Ik wil graag thuisblijven. Ik heb een hele hoop te doen. O, en ik heb vanavond een feestje. Twee meisjes komen me ophalen. Het kan laat worden, maar ik ga morgen wel mee naar de kerk.’

‘Zo, een echt weekend. Wie zijn het?’

‘Jade en een ander meisje.’

‘Hoe heet dat andere meisje?’

‘Anja.’

‘Anja Levering?’

Ze knikt.

‘Eén uur lijkt me laat genoeg. Hoe kom je thuis?’

Oeps, daar had ze nog niet aan gedacht. Eén leugentje kan er nog wel bij. ‘Ik fiets met Maarten mee.’

Haar vader luistert al niet meer. Zijn ogen dwalen door haar kamer tot ze op de foto van haar moeder blijven rusten.

‘Ik ben weinig thuis geweest de laatste tijd. Dat spijt mij. Het komt door de problemen op de fabriek.’

Gealarmeerd komt ze half overeind. ‘Wat voor problemen?’

‘Ach, met een eigen zaak is er altijd wat. Ik val jou er niet mee lastig.’

‘Zoals? Ik wil het weten. Het is toch ook een beetje mijn fabriek?’

Haar vader glimlacht. ‘Je eitjes worden koud en de vitamientjes gaan uit je sap.’

‘Eerst bidden.’

‘Natuurlijk.’ Verrast kijkt hij haar aan. ‘Ik had niet verwacht dat jij mij op dit punt nog eens zou corrigeren.’

Maar hij blijft nog steeds staan. ‘Tony moet er nog uit. Ga jij?’

‘Het regent,’ protesteert hij, ‘en het is jouw hond.’

‘Het wordt ook weer droog. Ga ik mee naar Kampen, oké?’ Bij nader inzien is het geen slecht idee. De tijd zal er sneller door gaan en ze wil hem uithoren over het mes. Ze ziet nog wel hoe ze zich onder dat restaurant uit kletst.

In de gang hoort ze Tony blaffen. ‘Hij moet er nu echt uit.’

‘Vooruit dan maar. Over een uurtje vertrekken we, goed? Ik wil niet in die zaterdaggekte terechtkomen.’

‘Goed.’

‘Eet smakelijk.’

‘Dank je.’ Ze trekt het blad naar zich toe en schuift het weer weg zodra hij de deur achter zich sluit. Onder in haar kledingkast staan vijf flessen water klaar. Ze begint aan de eerste en drinkt tot ze niet meer kan.

 

Kampen is een oud stadje, compleet met stadspoorten en -muren en een robuuste vispoort, maar lang niet zo oud als Maastricht, dat door de Romeinen is gesticht, en die pasten er wel voor op om boven de rivieren steden te stichten. Ten noorden en westen van de stad ligt het nieuwe land, de twaalfde provincie. Ooit was daar niets dan zee, een verraderlijke en vijandige zee. Maar de zee is getemd en tot zwijgen gebracht.

Haar vader gedraagt zich als een wereldvreemde figuur, die vanuit het pashokje met verwarde haren vraagt hoe iets hem staat. Ze ziet weinig verschil met wat hij daarvoor aanhad. Koopt hij nooit kleren, of doet zijn secretaresse dat voor hem? Grappig hoe vaders er met nieuwe kleren toch precies hetzelfde uit blijven zien. In het centrum vindt ze al haar vertrouwde zaken dicht bij elkaar. Ze slaagt snel en makkelijk en koopt twee truitjes, een legging, laarzen en een rokje. Eigenlijk heeft ze ook ondergoed nodig, maar dat koopt ze wel een andere keer. In zijn bijzijn gaat ze echt geen beha’s passen en, bedenkt ze, voor vanavond heeft ze niets nodig op dat gebied. Even knijpt haar hart samen uit angst voor wat haar te wachten staat, maar dan winnen de blijdschap omdat het vanavond eindelijk zover zal zijn en de hoop op wat daarna zal volgen, het verloren terrein weer terug.

Ze showt het rokje door met de nieuwe laarzen eronder in de winkel kleine stukjes voor hem op en neer te lopen. Hij kijkt onwennig toe.

‘Is een lange broek voor de winter niet beter, en een dikke trui?’

‘Nee, papa, als het koud is, draag ik altijd laagjes.’

Geschrokken, alsof ze iets gedaan heeft wat niet mocht, gluurt ze naar hem. Nooit eerder heeft ze hem ‘papa’ genoemd; ze heeft nooit anders aan hem gedacht dan als ‘Gijs’ of ‘de ex van mijn moeder’. Het kan niet anders of ze moet een vuurrood hoofd hebben.

‘De winters worden steeds warmer,’ zegt haar vader. ‘Door de klimaatverandering.’

Zijn stem klinkt normaal. Misschien heeft hij het niet gemerkt. ‘Ja, en meer regen.’ Ze strekt een gelaarsd been uit. ‘Dus deze komen goed van pas.’ Ze voelt dat hij haar observeert en kijkt op. ‘Wat is er?’

‘Ging je met mama vaak winkelen?’

‘Meestal met een vriendin.’ Met Vera, van wie ze nooit meer wat hoort. Dat is dus nooit een echte vriendin geweest.

‘Nodig je vriendinnen uit Maastricht een keer uit voor het weekend.’

‘Ja, misschien doe ik dat wel een keer.’

 

Het restaurant blijkt gesloten. Dat komt haar niet slecht uit, want haar uitvluchten beginnen op te raken. Monter zegt hij dat ze nu tenminste weten waar het is voor de volgende keer en ze beaamt dat volmondig. Met de eieren heeft ze vanochtend Tony blij gemaakt. Die had het in twee happen weg en vroeg kwispelend om meer. De jus d’orange en de thee heeft ze in de afvoer van haar wastafel laten weglopen. Haar vader stelt voor een patatje te gaan eten, maar ze beweert dat ze hoognodig aan haar huiswerk moet beginnen.

In de auto drinkt ze haar tweede fles water leeg. Nog drie te gaan. De kaarsrechte weg snijdt door het vlakke, nieuwe land als een schaar door een lap stof. Hij vraagt naar school. In Maastricht waren ze verder met de leerstof. Dus ja, het gaat goed, behalve dat ze qua Bijbelkennis haar klasgenoten nooit zal kunnen evenaren. Dat ze daar geen behoefte aan heeft, laat ze weg.

Buiten glijdt het polderlandschap voorbij. De misselijkmakende haarspeldbochten van de Ardennen heeft ze vaak vervloekt, maar nu mist ze die. Nog dik een halfuur rijden. Er resteert genoeg tijd om hem te polsen over bepaalde dingen. De reden dat ze weifelt is dat er vandaag een precair soort evenwicht tussen hen lijkt te bestaan, dat ze niet wil verstoren met concrete vragen. Deze dag lijkt niet te bestaan tussen de andere dagen vol van dat grote onuitgesproken verwijt; deze is vacuüm gezogen in de tijd.

Om zijn aandacht te trekken schraapt ze haar keel. Bij haar volle verstand gaat ze niet opnieuw ‘papa’ zeggen. Hij kijkt opzij. ‘Ja?’

‘Eh… wat zijn dat voor problemen op de fabriek?’

‘O, zoals ik zei, een bedrijf is dynamisch. Elke dag is anders.’

‘Maar gaan de zaken slecht, of is er iets gebeurd?’

‘Lieverd, bij wat jij allemaal meegemaakt hebt, stelt het niets voor.’

‘Maar als het voor jou wel wat voorstelt, wil ik het weten, ik bedoel, ik zou het fijn vinden als je dat gewoon tegen me zou kunnen zeggen.’ Misschien gaat haar volgende zin te ver. ‘Je eigen dochter mag het toch wel weten?’

‘Tes, het is heel jammer, maar niet alle mensen zijn te vertrouwen. Binnen een bedrijf krijg je daar vroeg of laat mee te maken. Ik heb daarover nooit te klagen gehad, mede omdat het hier zo’n kleine gemeenschap is, maar de laatste tijd gebeuren er vervelende dingen. Er wordt gestolen, vis…’

‘Vis?’

‘Ik heb een visfabriek.’

‘Da’s flauw. Veel? Wordt er veel gestolen? Ook andere dingen?’

‘Laten we het erop houden dat het veel is.’ Pas na een lange stilte gaat hij verder. ‘Toen de ochtendploeg van de week aankwam, stonden alle deuren en ramen wijd open.’

‘Wat?’

‘Ja, een of andere grapjas.’

Ze krijgt het ijskoud. Haar maag knijpt samen bij het idee dat iemand haar gevolgd is en na haar vertrek alles heeft opengezet. Iemand die niet wilde dat zij verdacht werd. Of is er iets anders aan de hand? Ze moet weer denken aan de eerste dagen in het stadje, toen ze vaak het gevoel had dat er iemand voor het raam van haar slaapkamer stond. Het was haar eindelijk gelukt dit als inbeelding af te doen, maar ze is weer terug bij af. Iemand volgt haar en is dikwijls bij haar in de buurt zonder dat ze het merkt. Waar is diegene op uit? Is het iemand die haar haat of iemand die haar bang wil maken? En is er een verschil?

‘Tes?’

‘Ja?’

‘Die jongen van Visser, ga jij daarmee om?’

‘Geert-Jan?’

‘Geert-Jan Visser, ja.’

‘Die zit bij mij op school.’

‘Je kunt beter een tijdje bij hem uit de buurt blijven. Ik heb hem ontslagen.’

‘Hij zit niet eens bij mij in de klas.’ Stug blijft ze voor zich uit kijken. ‘Wat heb ik ermee te maken?’

‘In principe niets, maar zijn achtergrond is matig. Zijn vader heeft een alcoholprobleem. Jarenlang heb ik hem de hand boven het hoofd gehouden, tot hij echt niet meer te handhaven was. Zodra het enigszins kon, heeft Geert-Jan zijn plaats ingenomen. In de avondploeg, zodat hij geen school hoefde te missen.’

Ze begint in te zien wat voor rol haar vader in het stadje speelt. Of liever gezegd, wat het betekent om zijn dochter te zijn. Bijna alle ouders van haar klasgenoten zijn afhankelijk van haar vader. Het is de zoveelste kloof tussen haar en de rest, die ze nooit zal kunnen overbruggen.

‘Maar hij is de enige daar die geld binnenbrengt.’

‘Dat valt mee. Zijn oma heeft haar AOW en een handeltje in geneeskrachtige kruiden. Zijn vader zal inmiddels iets van een bijstandsuitkering hebben. Als ze geen schulden hadden, kwamen ze best rond. Als je het mij vraagt, is die jongen een zeldzaam pathetisch figuur, die het zichzelf graag moeilijk maakt.’

‘Heb je hem op heterdaad betrapt?’

‘De details doen er niet toe. Blijf bij die jongen uit de buurt.’

 

Thuis vertrekt haar vader naar zijn werkkamer en gaat zij met de derde fles water op bed zitten. Nu weet ze nog niet of hij Geert-Jan van het stelen van het mes verdenkt. De vis, dat klopt waarschijnlijk wel. Die heeft ze die avond zelf in een container zien staan. Wat moet hij ermee? Het lijkt haar niet dat iemand hier een tekort aan vis heeft. Alles is ervan doordesemd.

Over het veld komt iemand aanlopen, Maarten. Ze opent de tuindeuren en laat hem binnen met een slap ‘hoi’. Hij maakt een wat tobberige indruk. Normaal gesproken ziet hij er best leuk uit, op zijn totaal niet modieuze kleding na, maar dat lapje voor zijn oog doet de balans naar de andere kant doorslaan.

‘Hoi. Ik zag dat je thuis was.’

‘Je hebt een rare route genomen.’

‘Ja. Heb je even tijd?’

‘Ik ben huiswerk aan het maken.’ Ze ziet hem kijken naar haar nog opengeslagen bed, de fles water en de keurig opgestapelde boeken op het bureau. ‘Ik wilde net beginnen. Hoe is het met je oog?’

‘Het is toch een beetje gaan ontsteken, maar het komt goed. Mijn broertje loopt ook met een lapje voor.’

‘Die kleintjes willen alles nadoen.’

‘Hij wil zeerovertje spelen. Ik heb al drie keer gezegd dat ik dat pas doe als hij een haak aan zijn arm heeft, maar hij luistert niet.’

Ze probeert te lachen om de wat gespannen sfeer te doorbreken, maar het klinkt gemaakt. Geen idee of hij vermoedt dat ze vanavond een Afgezant wordt. Nog een uur of zeven en tweeënhalve liter water.

Hij gaat op haar bed zitten. Dat vindt ze niet prettig. Liever gaat ze met hem naar de woonkamer, maar dan zal hij zich uitgenodigd voelen en voorlopig niet weggaan en ze wil hem zo snel mogelijk de deur uit hebben.

Alsof hij haar gedachten kan lezen, staat hij op en begint te ijsberen. Er is iets. Logisch, hij is niet het type dat voor de gezelligheid komt. Daar heeft hij niet eens tijd voor met zijn drukke studieprogramma. En vreemd dat hij niet via de weg komt. Dat is een stuk korter.

‘Luister, Maarten, als er iets is, zeg het dan. Ik krijg de zenuwen van je.’

‘Ja, er is iets. Iets belangrijks. Ik had het je al veel eerder willen vertellen, maar er kwam steeds wat tussen. Van jouw kant ook.’

‘Had dan even gebeld.’

‘Nee. Als je er niet was geweest, was ik later weer teruggekomen.’

Ze gaat op haar bureaustoel zitten en zet de fles water aan haar mond. ‘Wil je iets drinken?’

‘Dank je.’

‘Zeg het dan.’ Krampachtig houdt ze de fles met twee handen vast.

‘Er staan grote dingen te gebeuren. We moeten onze krachten bundelen. Ons concentreren. Alleen dan kunnen we het tij keren. Goed en kwaad zitten in alle mensen, maar niet gelijk verdeeld over iedereen.’

Zijn stem klinkt gejaagd. Hij is aan het malen of hij heeft een voorsprong op haar en de rest. Ze springt op. Het water klotst in de fles.

‘Ik heb geen idee waar je het over hebt. Je lijkt wel een profeet!’

Haar lach klinkt weer niet echt, maar schel en gemeen. Gemener dan ze wil zijn, maar het is nodig. Hij moet weg. Ze moet in bad, zich voorbereiden. Zijn aanwezigheid voelt als een bezoedeling. Ergens, en niet zo heel diep van binnen, weet ze dat er een grote kans is dat ze vanavond een grens over gaat, waarvandaan de terugkeer niet gegarandeerd is.

‘Jij en ik, Tes. Wij moeten hem ontmaskeren. Hij is een charlatan. Nog één puzzelstukje moet op zijn plaats vallen en dan hebben we hem. We moeten ze redden.’

Instinctief vindt ze zijn zwakste plek. ‘Ben je soms verliefd op mij? Geef het maar toe! Daarom kom je binnensluipen als de eerste de beste idioot. Hoe lang stond je al te gluren en hoe vaak heb je dat al gedaan? Ik ben niet verliefd op jou, dus hoepel nu maar op. Dan kan ik aan mijn huiswerk.’ Zijn verbijsterde blik ontgaat haar niet. Ze wendt haar hoofd af, klaar om zijn weerwoord te doorstaan en basta.

‘Hoezo verliefd op jou? Omdat je zo aardig, zo lief en zo mooi bent? Mijn oog lag er bijna uit en jij liet niets van je horen. Omdat jouw moeder toevallig is doodgegaan, denk je dat jij het alleenrecht hebt op tegenslag.’

Niemand mag iets zeggen over haar moeder. Tot nu toe was hij haar enige vriend hier, maar die tijd is voorbij. Haar toon wordt ijzig en ze weet het.

‘Waarom had ik iets van me moeten laten horen? Zijn we dan vrienden? Ik heb jou niet nodig. En als jij mij wel nodig hebt, dan heb je pech.’ Ze is aan het gokken en met alles wat ze zegt drijft ze af naar een ijskoude zee vol ijsschotsen.

Tijd om haar mond te houden. Gekalmeerd en bijna timide wacht ze zijn vertrek af.

‘Je wilt niet horen wat ik heb ontdekt. Je wilt het absoluut niet horen en ergens snap ik dat wel.’ Met zijn hand op de tuindeur draait hij zich om. ‘Je gaat toch niet doen wat ik zeg, maar ik waarschuw je: ga niet. Of je zult morgen een vreemde voor me zijn.’

Zo onverschillig als ze kan loopt ze achter hem aan en draait de tuindeuren op slot. Aan de andere kant van de deur ziet ze zijn mond ‘ga niet’ herhalen. Een vis die naar adem hapt. Zucht.

Zodra hij weg is, gaat ze een eind met Tony lopen. Dan hoeft hij er vanavond niet meer uit. Deze keer wandelt ze met opgeheven hoofd met hem door het centrum. Niet langer hoeft ze zich te verstoppen in een donker bos. Ze heeft evenveel recht om hier te lopen als iedereen. Op zaterdagmiddag is het centrum levendig. Bij de viskraam staan een paar Japanse toeristen met een haring in hun hand. De visboer doet op overdreven wijze voor hoe ze die moeten eten en laat zijn hoofd zo ver in zijn nek hangen dat onder het strakgetrokken vel zijn adamsappel zich anatomisch correct laat natekenen. Ze neemt de tijd, laat Tony uitgebreid rondsnuffelen. Voor hem is deze omgeving vrij nieuw. Mensen met drie, vier kleine kinderen aan de hand gaan de winkels in en uit. Op school merkt ze niet veel van de klederdracht. Leerlingen en docenten dragen die niet, maar in het ‘oude dorp’, zoals ze hier zeggen, wordt het beeld erdoor bepaald. Zeker in het weekend, als de stugge stof de mensen niet hindert bij hun werkzaamheden. En die oorijzers zijn te zwaar om dagelijks te dragen, dan hangen ze binnen een week op je schouders. Op de bank op het pleintje bij de binnenhaven zitten drie oude mannen in de zwarte kleding. Ze dragen klompen. Hun vaders waren vermoedelijk schippers op de Zuiderzee, in dienst bij haar grootvader of overgrootvader. Hier is altijd geleefd van de vis of zoals haar vader zegt: het brood kwam altijd uit het water. Op het kerkhof liggen veel op zee verdronken jonge vissers begraven. De zee geeft en de zee neemt. Bij de nieuwe graven betreft het als het jonge mensen zijn meestal verkeersdoden. Bij gebrek aan een woeste zee en met een teveel aan vlak land zijn ze overgegaan op roekeloos rijden. Ze rijden over de opgehoogde bodem van de zee. Die neemt nog steeds.

Robert passeert haar met een groet, loopt langs de kale knotwilgen op het pleintje en gaat het hotel in. Hij hoort erbij; zij vanaf morgen ook.

 

Haar vader vertrekt naar Putten voor de zoveelste sessie met zijn Bijbelstudiegroepje. Hij maant haar voorzichtig te zijn en wenst haar veel plezier. Ze wenst hem hetzelfde en begeeft zich naar haar badkamer met de laatste flessen water, die ze op de rand van het bad zet. Terwijl ze het bad laat vollopen, legt ze schone en comfortabele kleren klaar. Iets zegt haar dat het een lange, koude nacht gaat worden. Zo lang mogelijk blijft ze in het hete water liggen, waar ze een royale hoeveelheid badschuim in heeft gegooid. Als het water te veel afkoelt, vult ze het weer aan. Haar huid schrobt ze tot die rood is en pijn gaat doen. Brandschoon moet ze zijn, is haar gezegd. Alle poriën moeten worden opengezet. Zuiveren, geven, ontvangen. Ze heeft niets te geven. Haar maag laat zich gelden. Irritant hoe die lichaamsfuncties blijven werken, wat er ook gebeurt. Dat gaat buiten jezelf om.

Na het tweede bad en een douche gaat ze met haar kleren aan in bed liggen en hult zich in haar dekbed. Als ze haar ogen dichtdoet, ziet ze haar moeders in de tijd gestolde glimlach tientallen malen weerkaatst tegen het zwart van de oneindige wereld achter haar oogleden. Zelfs daar is ze niet zelf de baas.

 

Om negen uur staan Jade, Polly en Anja met plastic tassen voor de deur. Ze leggen hun vinger op hun mond en lopen voor haar uit naar haar kamer alsof ze hier eerder zijn geweest. Ook zij zien er schoongewassen uit met nog iets vochtige haren. Met z’n drieën nemen ze haar onder handen. Jade knipt haar vinger- en teennagels; Anja kamt haar haar tot het superzacht en glanzend is en Polly maakt haar oren schoon en flost haar tanden. Het is een beetje gênant om deze handelingen door hen te laten uitvoeren, maar het helpt dat de meisjes doen of het de normaalste zaak van de wereld is. De aanrakingen zijn prettig. De vlugge handjes van Jade, de rustige, lange bewegingen van Anja en het precisiewerk van Polly. Sinds de dood van haar moeder heeft niemand haar meer aangeraakt, de enkele arm over haar schouder van tante Angela niet meegerekend. Als de meisjes klaar zijn, vertrekken ze geruisloos. Er is geen woord gewisseld. Nu moet ze alleen door het bos naar de ijskelder. Voordat ze haar jas aanheeft, staat Tony al bij de deur. Ze stuurt hem met een handbeweging naar zijn mand, maar hij loopt weg en komt terug met zijn riem.

‘In je mand!’ Ze schrikt bijna van haar eigen stem. Het is niet gezegd dat zij niet mag praten, maar automatisch heeft ze het zwijgen van de meisjes overgenomen.

Via haar slaapkamer verlaat ze het huis en doet de deur zo dat het van buiten lijkt of hij op slot zit. Tony staat aan de overkant van het veld. Hopeloos, dat hij niet luistert. Dan moet hij maar mee. Het is ook wel handig. Op ruime afstand van de bungalow knipt ze haar zaklantaarn aan. Doordat het bewolkt is, is het erg donker in het bos en er lijken veel meer enge schaduwen en krakende takken te zijn dan wanneer ze er met Maarten loopt. Door Tony aan de lijn te houden, voorkomt ze dat ze struikelt over boomwortels of stenen. Het is helemaal niet koud. In haar trainingsbroek en polo krijgt ze het al snel te warm. Ze wil niet bezweet aankomen en ritst haar jas open. Weer piekert ze over Ditteke. Haar vertrouwt ze niet. De andere meisjes wil ze er niet naar vragen, dan is het net of ze bang of onzeker is. Of dat ze twijfelt. Nou, ja, ze zal het wel overleven.

In de buurt van de ijskelder, maar nog op veilige afstand, bindt ze Tony vast aan een boom. Hij kijkt haar aan en gaat met gestrekte voorpoten in de waakhouding liggen. Hm, wie weet zijn hier wilde zwijnen en dan kan hij zich niet losrukken als ze hem aanvallen. Dat vindt ze zielig en ze maakt hem weer los.

‘Hier blijven en op mij wachten,’ fluistert ze.

Na een aai over zijn kop loopt ze verder, weifelend haar pas inhoudend. Ze kan niet zelf naar de ingang van de tunnel gaan, mocht ze die al terug kunnen vinden. Niemand hoeft te weten dat zij en Maarten al binnen zijn geweest. Vreemd, dat het zo stil is, dat ze niets hoort van de anderen. Het schiet door haar heen dat dit alles ook een grap kan zijn, dat ze net hebben gedaan of ze een Afgezant mag worden om haar erin te luizen. Staan ze met z’n allen achter een boom te lachen hoe zij hier door het bos doolt.

Ineens botst ze tegen een donkere figuur aan. Ze slaakt een kreet en laat haar zaklamp vallen. Het is Eddie, een jongen met stekeltjes en een stuk of wat piercings in zijn oren en een in zijn neusvleugel. Hij sist dat ze stil moet zijn en pakt haar stevig bij haar bovenarmen. Ze wil haar zaklamp oprapen, maar krijgt er geen kans voor. Iemand anders nadert haar van achteren en doet haar een blinddoek voor. Iemand die op een mentos kauwt. Dan schiet haar te binnen dat ze een halve fles water is vergeten. Heel duidelijk ziet ze die staan op de rand van het bad. Die had ze in bed op willen drinken. Vierenhalve fles gedronken in plaats van vijf. Dat begint goed. Nou ja, het is maar een half litertje.

Tussen de twee jongens in wordt ze dieper het bos in meegenomen. Naar haar idee zijn ze de ingang die Maarten en zij gevonden hebben, allang gepasseerd. Na zeker een kwartier lopen fluistert degene met de mentos, wiens stem ze nu herkent als die van Robert, dat ze op haar hurken moet gaan zitten. Ze doet het iets te bruusk en valt bijna in een gat. Instinctief leunt ze naar achteren en belandt in een hoop vochtige bladeren.

‘Pak het touw,’ sist Eddie, ‘en klim naar beneden tot je bij de trap komt.’

Ze krabbelt overeind en tast het gat af. Door de blinddoek ziet ze absoluut niets. De wanden van het gat zijn nat en glibberig. Ze kruipt langs het gat tot ze het touw vindt en trekt eraan. Het is dik en het zit goed vast. Het zal haar zeker houden. Met bonzend hart laat ze zich zakken en probeert er niet aan te denken hoe diep het kan zijn. Haar voet schiet weg van de rand en ze zwaait heen en weer. Haar knieën botsen tegen de wanden. Ze schat dat het gat ongeveer een meter in doorsnede is. Dat maakt het iets makkelijker. Dan kan ze zichzelf tegenhouden door zich schrap te zetten tegen de wand.

‘Hou dat touw stil en klim via de ladder naar beneden.’

Dat is Robert weer. Zijn rustige stem geeft haar vertrouwen. Als iedereen dit kan, kan zij het ook. Niet iedereen heeft bovendien het voordeel van haar turnervaring. Even vraagt ze zich af hoe Ditteke hier ooit naar beneden gegaan is, maar misschien kreeg die een voorkeursbehandeling. Er ís immers een andere ingang. Haar rechtervoet vindt houvast bij wat de ladder moet zijn. Ze haakt haar voet achter de sport en trekt zich ernaartoe. Met haar rechterhand pakt ze de sport vast, laat het touw los en klimt naar beneden. Achter haar hoort ze iemand het touw pakken en haar volgen.

Sport voor sport daalt ze de ladder af. Hier is Maarten niet geweest. Wat zal hij ervan zeggen als ze hem dit vertelt? O nee, dat kan niet. Deze avond zal hen voor altijd scheiden. Morgen zal ze een vreemde voor hem zijn. Zegt hij. Raar dat ze nu aan hem denkt.

Beneden loopt ze rechtop door een smalle gang met aarden wanden. Een geur van mos, natte klei en iets kruidigs komt in haar neus. Tijm, maar dan anders. Misschien ruiken de wortels van de dennenbomen zo. De lucht is dik en bevat weinig zuurstof. Er brandt iets. Na een bocht wordt de gang ruimer. Hier wordt ze de aanwezigheid van meer personen gewaar. In de onderaardse stilte hoort ze het vederlichte ruisen van hun ademhaling. Haar blinddoek gaat af. Ze is in de open ruimte, waar ze eerder met Maarten is geweest. In een kluitje bij elkaar staan haar halve klas en een aantal leerlingen uit andere klassen, verlicht door tientallen waxinelichtjes. Ongelofelijk hoeveel leden er zijn, zoveel van wie ze het niet gedacht had.Iedereen draagt een trainingspak of een joggingbroek en een sweatshirt met capuchon. Haar kleding sluit er naadloos bij aan. Vanuit een andere gang duikt Ditteke op in haar gebruikelijke zwarte kleding. Een legging met een mouwloos shirt van dunne, glanzende stof erboven. In haar romige armen houdt ze een ijzeren voorwerp waarmee ze op haar afkomt. Van dichtbij ziet ze dat het de pook is. Ditteke kijkt haar vragend aan. Al even vragend kijkt Tes terug. Zij heeft geen antwoorden. Daarom is ze hier. Ditteke wenkt haar en ze loopt achter haar aan door een brede gang naar de hal voor de eigenlijke kelder. Normaal zou ze haar niet zo blindelings volgen, maar dit is een avond zoals geen andere en ook Ditteke heeft maar te doen wat haar opgedragen wordt. Ze passeren de nis. Het gordijn is opzij geschoven; de nis leeg. In de hal brandt een vuur. Twee meisjes – de een is Jade, de ander kent ze niet – gooien hoopjes bladeren op het vuur. Meerdere vuilniszakken zijn tot aan de rand gevuld met bladeren, die met dunne twijgen tot pakketjes gebonden zijn.

Jade geeft haar met een lege blik, waaruit geen enkele herkenning blijkt een pakketje bladeren aan en laat zien hoe ze dat erop moet gooien. Lijkt niet moeilijk, maar als ze het zelf doet, komt de ruimte vol met rook te staan en wordt er gekucht en gehoest. Na een paar keer proberen gaat het beter. De truc is om de bladeren na het verwijderen van de twijg te laten dwarrelen in plaats van te werpen. In de andere ruimte scharen de leden zich met gebogen hoofden om de grote tafel. Dan komt Geert-Jan binnen. Hij gaat hun voor in het gebed, dat als een mantra wordt uitgesproken.

 

In cirkels heiligdom tot uw schepper.

Wij aanbidden hem en hem alleen.

In cirkels heiligdom tot uw schepper.

Wij geloven in zijn goddelijke kracht die

ons wegleidt van de schimmenwereld en ons

over de brug naar de Nieuwe Levenden leidt.

Wij zijn de Afgezanten, hij aanvaardt ons,

zoals wij hem aanvaarden. Wij zijn De kring.

De bodem van de zee is ons tijdelijk huis.

In cirkels heiligdom tot uw schepper.

 

Hierna blijft het lang stil. Dan draaien alle hoofden, behalve dat van Geert-Jan, zich tegelijkertijd om in haar richting. Het verwart haar. Ze weet niet wat ze nu geacht wordt te doen. Minuten kruipen voorbij, voordat ze besluit naar de anderen toe te lopen, simpelweg omdat er geen andere optie is. Langzaam zet ze haar ene voet voor de andere, gespitst op elke verandering of minieme beweging in de gesloten kring. Als ze haar nu afwijzen, weet ze niet wat er gaat gebeuren. Ze móéten haar accepteren. De cirkel om de tafel is gesloten. Schouder aan schouder als een falanx. Op zo kort mogelijke afstand blijft ze staan en kijkt naar de roerloze gestalten, totdat de twee leden die voor haar staan, tergend traag uit elkaar schuiven. De hele kring beweegt mee totdat er genoeg ruimte is voor haar en ze ertussen kan. Godzijdank.

Ditteke komt de ruimte in. Ze draagt de kelk en geeft hem met een plechtig gebaar aan Geert-Jan. Hij aanvaardt hem met een bijna onmerkbaar knikje. Ze bedankt hem hiervoor door haar handen voor haar borst tegen elkaar te vouwen en een korte kniebuiging te maken. Zo lijkt ze meer een slavin of priesteres dan zijn vriendin, maar zonder twijfel is zij na hem de belangrijkste persoon in de ruimte, al is het met grote afstand. Tes zelf is tot nu toe weliswaar de meest onbeduidende, maar uitverkoren boven vele anderen. Geert-Jan drinkt en geeft de kelk door aan een iets oudere jongen, die niet bij hen op school zit, maar die ze weleens in de snackbar heeft gezien. Met zijn vierkante, massieve lijf en zijn positie zo dicht bij De Leider, maakt hij de indruk een soort lijfwacht te zijn. In een gestaag tempo schuift de kelk haar richting op. De leden drinken gulzig met grote slokken. Het is ieder voor zich. Blikken van herkenning of verstandhouding worden niet gewisseld. Bezorgd vraagt ze zich af of er genoeg voor haar zal overblijven. Via Sabrina, Jade en Eddie komt de kelk eindelijk bij haar. Bang om te knoeien pakt ze hem heel voorzichtig aan en brengt hem naar haar mond. Hij zit veel voller dan verwacht. Net of er nog bijna niks uit is. De inhoud stelt haar in eerste instantie een beetje teleur. De bijna feloranjerode kleur associeert ze met het tweeliterpak sangria uit het schuurtje. Ze neemt een slok en nog een en nog een. Te gretig. Bijna verslikt ze zich, gênant. Om te voorkomen dat ze gaat hoesten en daarmee nog meer aandacht op zichzelf en haar nieuwigheid vestigt, probeert ze met kleine slikbewegingen de scherpte in haar keel weg te masseren. Eerst overheerst de kruidigheid, dan komen andere smaken boven. Los van elkaar kan ze die niet benoemen, maar tezamen vormen ze alle smaken. Bitter, zuur, zout en zoet.

Met een venijnige schop herinnert het lid naast haar, iemand uit een andere klas, haar eraan de kelk door te geven. Ze staat hem af en wacht vol verwachting op wat zal volgen. Een euforisch gevoel begint zich van haar meester te maken. Ze voelt zich licht en vrij. Bevrijd. De anderen beginnen zachtjes te zingen. Graag wil ze meezingen, maar er liggen geen tekstboekjes zoals in de kerk. Het lijkt op een psalm. De taal kan ze niet verstaan. Was Maarten er maar, die zou het uit kunnen leggen, er iets over melden, haar geruststellen. Maar dan beginnen de muren om haar heen te dansen en voelt ze zich zo licht in haar hoofd dat ze haar gedachten letterlijk los moet laten en ze in golvende bewegingen op ziet gaan. Als de kelk weer bij haar arriveert en ze opnieuw kan drinken, gulpt de drank haar lichaam binnen als een externe bloedstroom.

Ditteke draagt nu een schaal rond en gunt ieder van hen een blik op de inhoud. Er ligt een kleine, zilveren vis in. Om zich heen hoort ze ‘Ichtus’ fluisteren. Als iedereen het diertje goed heeft kunnen zien, zet ze de schaal voor Geert-Jan neer. Hij maakt een zegenend gebaar. Anja en Sabrina lopen ernaartoe met een emmer tussen hen in, die zo zwaar is dat ze die samen moeten dragen. Ze gieten de inhoud bij de schaal. Een dikke, stroperige straal bloed waarin de vis spartelend tot leven komt. Om haar heen kunnen sommigen het schouwspel nauwelijks aan en slaken kreten van ontzag.

Als de emmer leeg is, drijft de vis op de volle schaal, onbevlekt en schitterend. De leden stellen zich op in een lange rij en wassen een voor een hun handen met het levengevende vissenbloed. Daarna kussen ze de palm van hun rechterhand, strijken er één keer mee over de kop van de vis en raken dan hun eigen voorhoofd aan en het voorhoofd van Geert-Jan. Tes is de laatste in de rij. Over de schouder van degene voor haar probeert ze alles te zien. Maar dat gaat niet zo goed. Vóór haar is er ineens veel beweging en haar lichaam voelt steeds gekker. Het lijkt alle kanten uit te willen zwabberen. Met hard nadenken en concentratie probeert ze haar hoofd erbij te houden, maar haar ogen kunnen niet meer focussen. De flitsen van beelden die ze binnenkrijgt, krijgt ze niet aan elkaar geplakt tot een coherent beeld, iets wat ze kan plaatsen en begrijpen. Ze wordt duizelig en misselijk. De ruggen voor haar vermenigvuldigen zich eindeloos en de ruimte wordt een labyrint. Een spinnenweb waarin ze gevangen zit.

Als ze zichzelf ten slotte terugvindt voor de schaal, ligt de zilveren vis er niet meer in. Zijn plaats is ingenomen door een levende.Of lag die daar de hele tijd al? Ze weet het niet meer. Misschien is er sowieso meer dan een. Natuurlijk, er moet genoeg vis zijn voor iedereen, de wonderbaarlijke vermenigvuldiging.

‘Eet,’ fluistert iemand – Ditteke? – in haar oor. ‘Alles.’

Met trillende handen pakt Tes de spartelende vis uit de schaal. Hij is groot en zwaar. Ze is als de dood dat hij uit haar handen glipt en op de grond valt. Ontheiliging. De bodem van de zee. Ze zijn allemaal op de bodem van de zee. Nee, eronder, dan het zand, meters hoog en dan pas het water. De leden sluiten haar in, vormen een cirkel om haar en de vis in haar handen heen. De bek van de vis vertrekt in doodsnood. Hij slaat met zijn staart, kronkelt onder haar handen. Ze moet sterk zijn, veel sterker worden. Sterker dan de vis. Ze ís sterker dan de vis. Met een harde schreeuw brengt ze de vis naar haar mond, bijt in zijn rug en scheurt met haar tanden het vlees los. Bloed gutst over haar kin en poloshirt. De anderen zijn weer gaan zingen in die onverstaanbare taal. De melodie werkt verdovend. Ze eet en maalt, kauwt op het stugge, tranige vlees. Te weinig water gedronken. Vis moet zwemmen. De inhoud van haar maag komt omhoog, maar ze drukt die puur op wilskracht omlaag. Graatjes blijven steken in haar keel en slokdarm. Sterk zijn. Als je zwak bent, is het gedaan. Alles. Alles moet ze eten. De kieuwen zijn net plastic, de schubben gaan tussen haar tanden zitten en het staartje krijgt ze niet weg. Het piept stronteigenwijs steeds haar mond weer uit, alsof de vis zich in haar binnenste aaneengeregen heeft en als een getransformeerd schepsel uit haar wil springen. Klaar voor het water. Een geboorte. Haar wedergeboorte. Het geheim van het leven bevindt zich onder de bodem van de zee. De vis deelt het met haar en offert zichzelf op. Het staartje zuigt ze weer naar binnen, bijt het nog een keer door en slikt het weg. Meer drank moet ze hebben. Die verdomde graatjes…

Voorzichtig voelt ze aan haar buik. Die is dik en opgezet. Nee toch. Een paar dozijn handen tillen haar op en leggen haar op tafel. Rappe vingers kleden haar uit. Wat gebeurt er? Iets komt in het donker op haar af, een gloeiend oog. Een helse pijn op haar schouder, een pijn zo fel dat die haar lijkt vast te pinnen op de tafel. Ze wil gillen. Een hand drukt haar mond dicht. Wanhopig ademt ze door haar neus. Te weinig licht. Te weinig zuurstof.