25

Ze leken allemaal tegelijk de kamer binnen te komen. Twee mensen van de ambulance met een fluorescerend hes aan, ongeschoren en met rode ogen na een lange dienst, misschien, maar ze liepen snel het vertrek door en lieten Paola voorzichtig op een stoel zakken. Celia bleef erbij met haar handen op het stuk tafelkleed, dat ze koppig niet wilde loslaten. De beheerster was in elk geval nog steeds bij bewustzijn, en toen het ambulancepersoneel was gearriveerd, waren haar ogen weer gefocust geraakt, maar ze zei niets. Drie politieagenten in blauwgrijs uniform waren halverwege de deur, terwijl een van hen in snel en geanimeerd Italiaans dat ze niet kon volgen met de conciërge sprak die hen naar boven had gebracht. Terwijl hij vragen beantwoordde, schoten de ogen van de man zenuwachtig het vertrek rond; hij maakte een bedeesde indruk en onder zijn stoppelbaard zag hij er bleek en ongemakkelijk uit. En met recht, dacht Celia, die bij de gedachte aan hoe hij met zijn voeten op tafel in zijn hokje had gezeten, woede voelde opkomen. Ergens ver weg in het gebouw hoorde ze iemand schreeuwen, een deur dichtslaan en buiten nog meer sirenes, de ene na de andere. Het gebouw trilde van de zware voetstappen, maar er kwam niemand vertellen dat Emma in veiligheid was.

De mobiele telefoon van de politieagent ging en ze dacht: in godsnaam. Niet opnemen, maar ga haar zoeken! 'Ja?' riep de politieagent in zijn telefoon. Hij noemde een naam, Sandro. De Sandro van Luisa? 'Waar zit je?' Hij zag dat ze naar hem keek en liep het vertrek uit.

'Hier, signora,' zei een van de ambulancemedewerkers, die langs haar heen reikte; terwijl ze naar hem keek, dacht Celia heel even dat hij haar hart in haar borst kon horen bonzen. 'Laat mij maar even,' zei de man, en hij nam het vakkundig van haar over. De vloer was plakkerig van het bloed; ze deinsde ervoor terug en deed in onhandige haast een stap achteruit. Ze wankelde, probeerde achter zich steun te vinden, een stoel, een muur, wat dan ook, en voelde toen dat ze door een warme, stevige hand onder haar elleboog omhoog werd gehouden. Ze draaide zich om om haar redder aan te kijken. Het was Dan, en bij de aanblik van zijn vertrouwde gezicht, bleek van bezorgdheid, voelde ze hoe haar knieën het begaven. Ze hield zich met beide handen stevig aan zijn arm vast.

'Ik dacht al dat jij het was,' zei hij, starend. 'Ik zag... ik dacht...' Zijn stem stokte.

'Waar is ze?' zei ze. 'Waar is Emma? Heb je haar gevonden? Waar is ze?' Ze zag dat de politieagent in de deuropening zijn hoofd omdraaide toen hij de nijpende paniektoon in haar stem hoorde, en in de plotselinge stilte die hierop volgde hoorden ze allemaal een zachte uitademing, bijna als een zucht. Iedereen - Celia, Dan, de politieagenten, zelfs de ambulancemedewerkers op de vloer — draaide zijn hoofd om naar het geluid en zag dat het van Lucas Marsh afkomstig was, die tegen de achterste muur van de eetzaal stond en naar de kleine madonna keek.

'Hij heeft haar meegenomen,' zei Lucas. Het leek alsof hij moeite had met praten, en Celia deed een stap naar hem toe. 'Hij heeft mijn vrouw meegenomen.' Zijn gezicht zakte vol ongeloof in. 'Hij heet Jonas.'

'Wie heeft haar meegenomen?' vroeg Celia, en toen nam Dan het woord.

'Ik heb hem gezien,' zei hij. 'Op de beveiligingscamera in het poorthuisje: een man die met iets in zijn armen over de overloop liep. Hij droeg iemand. Hij had een kaalgeschoren kop. Ik heb niet veel gezien. Grote handen op haar rug. Ik dacht dat jij het was... Ik dacht dat hij jou te pakken had.'

Celia herinnerde zich de grote werkman met de kale kop en bruine jas aan, die naar sigaretten rook, en ze voelde zich misselijk worden; ze had moeten aandringen, ze had alarm moeten slaan. Ze legde haar handen tegen haar hoofd. 'Hoe lang geleden?' vroeg ze. 'Hij kan niet ver weg zijn, hij moet hier ergens zijn, binnen nog.'

Dan schudde afwezig zijn hoofd. 'Ze hebben het pand helemaal afgesloten,' zei hij. 'De straat ook, en de Lungarno. Er is twintig, vijfentwintig man in het gebouw bezig met een zoekactie. Ze zijn haar op dit moment aan het zoeken. Ze vinden haar wel.'

'Ik ga ook zoeken,' zei Celia. 'Ik kan hier niet blijven. Godallemachtig, ze is zwanger; weten ze dat wel? Kom mee.' Ze keek van Lucas naar Dan, en weer terug, en luisterde of ze ergens in het grote galmende gebouw Emma's stem hoorde. Ze bad ervoor.

'Ik had moeten betalen,' zei Lucas. 'Het is mijn schuld. Mijn Emma. Ik had moeten betalen.' En toen ze zich omdraaiden om hem daar in de hoek van het vertrek te zien staan, zagen ze hoe zijn schouders in een verschrikkelijke stuiptrekking schoten, hij naar één kant viel en onderuitgleed, als een misselijkmakende dode last. Het enige wat Celia zag waren lippen die in een uitdrukkingsloos en naar boven gedraaid gezicht grijsblauw werden, terwijl hij onderuitging en niet eens een hand uitstak om zijn val te breken, en toen lag hij op de grond en bewoog niet meer.



Jonas zat in zijn auto en voelde zich de koning te rijk. Hij had het gevoel dat hij in zijn strijdwagen gewichtloos door de donkere straten gleed, en buiten leken de gezichten zich in slow motion, goedkeurend knikkend, naar hem toe te draaien. Hij ademde de vertrouwde geur van oude sigarettenrook en plastic stoelbekleding in, de vage branderige geur van de kapotte verwarming. Luchtverfrisser van het kartonnen dennenboompje dat aan de achteruitkijkspiegel bungelde. Hij hield deze auto goed schoon; hij had een schroothandelaar aan de Brenner-pas in de buurt van de Oostenrijkse grens er vijfentwintig euro voor betaald omdat hij de kleur mooi vond, maar de anderen mochten niet eens de asbak van hem gebruiken. Een van hen - Pjotr? — had coke op de vloerbedekking gemorst en Jonas had hem duidelijk moeten maken dat dat onacceptabel was. Hij had zo zijn normen. Hij had Pjotrs jukbeen gebroken zonder zich zelfs maar om te draaien. Hij vond het echt een mooie kleur, brons. De strijdwagen van een krijger.

Alleen zat er nu een vrouw in, dus dat deed er wel afbreuk aan. Jonas verschoof wat op zijn stoel; het grappige was dat hij zo high geweest was, niet alleen door de drugs, maar ook door de opwinding van alles - doordat hij zo een vesting was binnengewandeld om zijn trofee op te eisen — dat hij bijna vergeten was dat hij haar nog steeds bij zich had. Bij het stoplicht hield hij voorzichtig halt — hij mocht geen aandacht trekken — en trommelde zacht met zijn nagels op het versleten rubber van het stuur, terwijl hij naar de denkbeeldige muziek luisterde. De kofferbak had natuurlijk klem gezeten toen hij hem met één hand probeerde open te maken, terwijl hij haar lichaam over zijn schouder had, maar hij was niet door het lint gegaan. Geduldig - kalm aan, dan breekt het lijntje niet — had hij het nog een keer geprobeerd, en hij was opengesprongen en hij had haar er gewoon in laten vallen. Het kon natuurlijk best zijn dat ze al dood was. Hij dacht dat ze zo van het mes geschrokken was dat de klus daarmee al geklaard was, want ze was lijkbleek geworden toen hij het tevoorschijn had gehaald, om nog maar te zwijgen over wat hij er allemaal mee kon doen. Hij had haar niet al te hard geslagen, een tikkie tegen het achterhoofd toen ze haar mond opendeed om te gillen, maar ze was als een zak aardappelen in elkaar gezakt en had in haar val de tafel meegetrokken. Hij had snel moeten handelen, vanwege het lawaai.

Was het zijn bedoeling geweest om haar, die andere, te doden? Jonas wist het op dit moment niet meer. Het deed er trouwens niet toe; hij begreep nu wel dat hij geen plan nodig had, dat hij op zijn gevoel moest afgaan, lichtvoetig als een danser, en net zo snel. Het was gekomen door hoe ze gekeken had toen hij binnenkwam, alsof het paleis van hem was; ze had zichzelf van de vloer omhooggewerkt, dikke voetjes in schoenen met hoge hakken, en had haar mond opengedaan om hem de deur te wijzen: wat hebt u hier te zoeken? En hij had alleen maar gedacht: dit kan ik niet gebruiken. Rats, rats, de ene kant op en weer terug, in de hoop dat hij die grote ader in het bekken had geraakt.

Uit de kofferbak kwam geen geluid. Zelfs als ze dood is, dacht Jonas, dan heb ik hem wel een lesje geleerd, of niet soms? Het lichaam ergens lozen en dan wegwezen. Maar de gedachte dat hij de anderen op de Brenner zou treffen zonder dat hij het geld bij zich had, zat hem niet lekker, maakte hem woedend. De brutaliteit, om niet over de brug te komen. Ze zouden denken dat hij het kunstje verleerd was. Maar ja, die macht, leven en dood, dat is toch niet niks, of wel? Dat kon je niet afdoen met dat hij het kunstje verleerd was. Hij woog het tegen elkaar af: dood, levend, wat is het verschil? Haar in leven houden, over het geld onderhandelen, een overdracht regelen, het was een heel gedoe, maar dan had je wel het geld te verdelen, een bundel warme, vuile bankbiljetten. Als hij haar doodde en dumpte was er daarentegen helemaal geen gedoe, een gemakkelijk succes. Het was een win-winsituatie.

Achter hen in de opstopping reed stapvoets een politieauto met zwaailicht. De sirene begon te loeien en de auto's achter Jonas reden met tegenzin de stoep op om ruimte te creëren. De politieauto zat nu vlak achter hem en Jonas draaide aan het stuur en voelde de weerstand van de trottoirband onder zijn voorwielen. Terwijl de lichtblauwe sedan langs hem reed, keek hij ongeïnteresseerd voor zich uit. Naast hem draaide een man met hangwangen, een dikke snor en een puntige pet op zich naar hem toe, terwijl hij in zijn mobilofoon sprak. Jonas reed nog een paar centimeter de stoep op en ze waren hem voorbij. Ik loop op water, dacht Jonas, en de triomf borrelde in zijn borst omhoog, maar hij hield zijn gezicht in de plooi. Ik moet wel van de weg af. Hij knikte peinzend in zichzelf. Ik weet wel een plek.



'Hij heeft de vrouw van Marsh meegenomen,' zei Sandro, en toen hij zijn telefoon probeerde op te bergen, zag Luisa dat zijn hand trilde. De woede was van zijn gezicht verdwenen en van de schrik keek hij nu uitdrukkingsloos. 'Die Rus. Pietro wilde er niet meer over zeggen; hij zei dat ik het aan hen moest overlaten. Hij vroeg of ik nog niet genoeg schade had aangericht.' Hij draaide zich naar haar om.

'Rustig maar,' zei Luisa, en ze klampte zich aan het enige piezeltje schuldbewuste troost vast, namelijk dat het nu Sandro's verantwoordelijkheid niet meer was. Maar het meisje dan? Ze deed haar ogen dicht om het beeld van dat bleke, vastberaden, hartvormige gezicht uit te bannen, het voetje in een rode schoen, en ze voelde de wereld om zich heen tollen.

Ze stapten weer in de auto en bleven daar in het donker zitten, Sandro met zijn hoofd in zijn handen, en Luisa merkte dat ze zich stom genoeg afvroeg hoe lang het geleden was dat ze hier samen hadden gezeten. Ze herinnerde zich vaag een bezoek aan Vinei, een wandeling door de olijfbomen terrassen naar het huis van Leonardo. Waren ze toen gelukkig geweest? Hoe lang was het geleden dat ze voor het laatst gelukkig waren geweest? Naast haar liet Sandro zijn handen zakken en draaide zich naar haar toe.

'Het spijt me,' zei hij. 'Ik heb het verkloot, hè? Waar dacht ik in 's hemelsnaam dat ik mee bezig was, dat ik hier een beetje godbetert de Lone Ranger kon uithangen?' Hij ging met een hand over zijn gezicht. 'Ik zal Pietro nog een keer bellen en zeggen waar we zitten. Dan komen ze me wel halen en de klus afmaken.' Hij pakte zijn mobiele telefoon uit zijn zak en keek ernaar, maar koos geen nummer.

Luisa keek naar hem. 'Volgens mij hebben ze voorlopig hun handen vol,' zei ze, en ze dacht met gefronste wenkbrauwen diep na. 'Denk je dat ze haar zullen vinden?' Sandro keek haar aan en ze zag geen hoop in zijn ogen. 'Ik denk niet dat je er verkeerd aan hebt gedaan om hierheen te komen,' zei ze ten slotte, omdat ze het gevoel had dat het nijpend was, dat ze nog steeds iets konden doen, dat ze hier iets konden vinden. 'De auto stond hier. Heb je hun dat verteld? Heb je dat tegen Pietro gezegd? En Sarto komt toch uit Galluzzo?' Sandro keek fronsend naar Luisa, maar hij zei niks, en plotseling leek het duister buiten hun autootje wel tastbaar te worden, vol geesten.

'Ik heb vijftien jaar lang alles bestudeerd, alle details, een krasje, een blauwe plek, het tijdstip van overlijden,' zei Sandro plotseling. 'We konden het niet loslaten, we hielden dit samen aan de gang, Marsh en ik, en moet je kijken waar het toe geleid heeft. Hebben we er verstandig aan gedaan?' Hij schudde zijn hoofd. 'De feiten zijn namelijk niet alles, soms zitten ze je in de weg. De lijkschouwing... die vertelt de waarheid niet, althans niet de hele waarheid. Die vertelt niet dat dit meisje elke ochtend om half zeven wakker werd en in het bed van haar ouders kroop, dat ze van honden, katten of van chocolade-ijs hield. Ik had hem moeten helpen om het achter zich te laten, de manier waarop ze gestorven is, en hem geen foto's van de lijkschouwing moeten sturen.' Sandro ging met een grote hand over zijn ogen.

Luisa staarde voor zich uit, door de voorruit naar buiten, en dacht aan haar eigen kindje. Ze stelde zich iets voor dat als zo'n ballon die op een kermis de lucht in is gegaan voor haar uit dreef. Naast haar had Sandro iets uit zijn zak gehaald; ze draaide zich naar hem om en hij stak het haar toe. Het was uit een ansichtkaart geknipt, met ezelsoren; Luisa hield het bij het raam omhoog en keek naar haar eigen gezicht, of naar hoe ze eruit had gezien, bijna veertig jaar geleden, toen ze voor de etalage van een juwelier op de Ponte Vecchio had gestaan.

'Het spijt me,' zei Sandro. 'Het spijt me dat het niet... dat ik niet... geweest ben wie je gewild had.' Luisa schudde haar hoofd, niet in staat een woord uit te brengen; ze pakte zijn hand en wendde haar blik af, keek naar buiten. 'Het is goed zo,' fluisterde ze eindelijk. En dat vond ze ook echt. Ze keek naar buiten en Sandro pakte de foto voorzichtig uit haar hand en stak hem weer in zijn portefeuille. Ze hoorde dat hij zijn keel schraapte.

Luisa keek verdwaasd naar buiten en vroeg zich af wat er nu zou gebeuren. Ze zag een rij auto's langzaam over de snelweg aan hen voorbijrijden, en een lange bus, helemaal verlicht, zoals de bus waarmee ze hierheen gekomen was. Ze zag het silhouet van een oude dame die met opgetrokken schouders tegen het raam stond, een groepje mensen die hutjemutje bij de klapdeuren op elkaar stonden, een lange arm die aan een lus hing, terwijl de bus onder de met sneeuw beladen bomen slingerend tot stilstand kwam. Luisa keek, maar ze zag eigenlijk niets; ze registreerde maar net de spinachtige contour van een passagier die zich van de bus losmaakte, daar waar zijzelf ook was uitgestapt. Ze hoorde de pneumatische deuren sissen en toen volgde ze de gestalte, terwijl die pijnlijk traag de toegangsweg insloeg en op hen afliep.

Een dronkaard, dacht Luisa. Een dronkaard in kersttijd die naar huis rolt, en ze zag hoe de gestalte onvast verder liep. Hij wankelde een beetje en bleef onder een straatlantaarn staan, waar hij tegen een betonnen pilaar steun zocht. Er verscheen een gezicht in het lantaarnlicht, en Luisa zag net dat het een vrouw was. Haar haar was lang, maar dun en sliertig als een suikerspin, de kaak was mager en stak uit, en de oogkassen vormden in de gele gloed donkere schaduwen. Luisa ging recht op haar stoel zitten en pakte Sandro bij zijn schouder.

'Kijk,' zei ze. 'Kijk.'

Sandro was meteen alert en volgde haar blik; hij stak een hand op om Luisa tot zwijgen te brengen, een vinger om haar te zeggen dat ze in de auto moest blijven. Ze keken hoe ze zich tegen de pilaar afzette en verder liep, breekbaar als een luciferhoutje. Ze leek wel een marionet, vond Luisa; het leek bijna uitgesloten dat dat lichaam nog genoeg reserve had om zich voort te stuwen. Hoe word je zo? En toen wist ze diep vanbinnen dat dat meisje iets verschrikkelijks was overkomen, iets wat zo erg was dat ze erdoor in een wandelend skelet was veranderd. Iets had haar de stuipen op het lijf gejaagd.

'Had hij het al eerder gedaan?' fluisterde ze, en Sandro draaide zijn hoofd een fractie om. 'Bartolo. Had hij het met haar gedaan?' Sandro schudde zijn hoofd een beetje, hield zijn blik op de vrouw buiten gericht, die nu langs de parkeerplaats liep, langs de rand van de duisternis. Ze kwam bij de poort van de Olympia Club en bukte zich daarachter, pakte iets. 'Ik weet het niet,' zei hij. 'Ik weet het niet.' En ze was binnen.



Plotseling kwam het allemaal bij Celia terug; ze had het meteen moeten weten toen ze zijn gezicht in de Medici-bibliotheek had gezien. Dit was geen paniekaanval, geen milde claustrofobische reactie, het verhaal dat hij hun op de mouw had gespeld. Er was niks milds aan; ze had zijn verklaring niet voor zoete koek moeten slikken. Zij was verantwoordelijk. Zoals zijn linkerarm was verstijfd en hij zijn schouder had opgetrokken, de afschuwelijk blauwe lippen. Ze dacht aan haar vader die opstond van de ontbijttafel, waarbij zijn stoel achteroverviel, en precies die blik van verbijstering op zijn gezicht die ze ook over het gezicht van Lucas Marsh had zien trekken, en toen was hij, net als Lucas, tegen de vlakte gegaan.

Maar Lucas leefde nog. Het ambulancepersoneel was onafgebroken met hem bezig geweest, terwijl de rest achteruitdeinsde, zwijgzaam van de schrik over zo veel geweld. Het lichaam van Lucas werd ruw aangepakt, zijn kleren werden opengescheurd en de handen van de ambulanceverpleger, de ene over de andere geslagen, op zijn borstkas inbeukten. Er werd bij geteld: 'Een, twee, drie.'

'Wie gaat er met hem mee?' had de verpleger over zijn schouder geroepen toen ze hem op een brancard de statige trap af droegen, met een doorzichtig maskertje over zijn gezicht. 'Lei è la moglie?'

Celis schudde haar hoofd. Nee, ik ben niet zijn vrouw, maar toen ze om zich heen keek, realiseerde ze zich radeloos dat er verder niemand was. 'Dan?' zei ze.

'Ik moet met de politie praten,' zei hij hulpeloos. 'Ik kom zo snel mogelijk.'

En daarna leek alles in een stroomversnelling te gaan. Celia griste haar jas van de stang, meer vanwege de mobiele telefoon in haar zak dan voor de warmte, en vouwde zich toen op in een hoek achter in de ambulance; haar dunne schoenen waren doorweekt, de beeldschone groene jurk zat onder de vegen en raakte gekreukt doordat ze uit de weg probeerde te blijven. Het was een sombere omgeving daarbinnen, met plastic zitplaatsen, wijzertjes, metalen instrumenten en slangen die toen ze wegreden heen en weer zwaaiden, en de ambulancemedewerkers spraken kortaf tegen elkaar in een taal die ze niet begreep, met een vocabulaire van drukverhoudingen, medicijnhoeveelheden en aantal slagen per minuut. Ze vroegen haar of hij in het verleden hartproblemen had gehad, en daarop kon ze alleen maar hulpeloos haar schouders ophalen. Het zou kunnen. En zijn vrouw is ontvoerd, ze is zwanger en ze is ergens buiten in de kou met een man met een kale kop, ze kan wel dood zijn, wilde ze zeggen, maar wat konden zij daaraan doen?

Toen ze in het ziekenhuis waren, renden ze nog steeds. Celia trok haar jas om zich heen en liep op een onhandig holletje achter de brancard aan; ze gingen een zware plastic deur door, de pronto soccorso in. Ze hield zich vast aan de metalen stang rond de brancard en terwijl ze door de grijze gangen van het ziekenhuis renden, keek ze naar het beslagen maskertje dat Lucas' gezicht bedekte. Hier gaan mensen naartoe als het leven er de brui aan geeft, als het ergste gebeurt, het auto-ongeluk, de beroerte, de hartaanval. Waar is Emma?

Ze liepen nu langzamer en Celia kwam weer op adem; ze had het gevoel dat ze die sinds ze in de ambulance was gestapt had ingehouden. De ambulancemedewerkers en een arts in witte jas die zich bij de stoet had gevoegd, reden de brancard een hoek om en een kamer met een deur in. De arts wisselde een paar woorden met de verplegers, vrij rustig, terwijl hij een soort monitor aan Lucas' borst vastmaakte. Celia zag Lucas' bleke gladde huid, een dun laagje borsthaar, bloot en kwetsbaar. Aan het eind heb je er niks meer over te zeggen, dacht ze. Daar moet je op voorbereid zijn. Al dat plannen maken, al dat naar de toekomst kijken, en plotseling ligt het in de handen van iemand anders. Vreemden pakken je in een vreemd bed beet en spreken om jou heen hun eigen taal.

Er kwam een verpleegkundige binnen en het ambulancepersoneel vertrok, met een knikje naar Celia; ze zagen er bars en afgepeigerd uit en ze vroeg zich af waar ze nu naartoe gingen, of dat ze nu eindelijk naar huis konden. Ze hadden net een leven gered, tijdelijk althans. De dokter rekte zich uit om het scherm aan de muur in te schakelen; er verscheen een groene lijn; die sprong en danste over het scherm en leek toen tot rust te komen. Toen draaide hij zich om naar Celia, en terwijl hij haar voor het eerst echt leek te zien, fronste hij zijn voorhoofd. Het was een knappe man van eind middelbare leeftijd, slank, met zilverkleurig haar dat recht van zijn voorhoofd stond. In het schone vertrek werd ze zich plotseling bewust van haar feestjurk en bebloede handen, en ze trok haar jas defensief om zich heen.

'Bent u gewond?' vroeg hij, door het bloed afgeleid van wat het ook was geweest dat hij had willen zeggen. Ze schudde van nee.

'Nee,' zei ze. 'Dit is niet mijn bloed.' Ze zag hem even naar Lucas kijken. De verpleegkundige trok handig een mouw uit; het dure avondkostuum en het overhemd waren gescheurd op de plek waar de verpleger ze opengetrokken hadden om op zijn borst te kunnen beuken.

Hij begon opnieuw. 'Uw echtgenoot,' en ze schudde haar hoofd een beetje; de dokter haalde zijn schouders op en sprak verder - met de huwelijkse staat had hij ook niks te maken. 'Signore,' begon hij weer, terwijl hij op de status keek die hij in zijn hand hield. 'Signore Lucas Marsh. Lucas. Hij heeft een hartaanval gehad.' Hij sprak langzaam, Italiaans, en ze knikte om aan te geven dat ze het begreep. 'Hij mag van geluk spreken dat de ambulance ter plekke was; ik weet niet zeker of dit dodelijk was geweest, maar het had wel gekund. En bij het hart is snel ingrijpen van cruciaal belang, voor de overlevingskans, maar ook voor de effecten op de lange termijn. Hersenbeschadiging bijvoorbeeld.' Celia knikte weer, met de jas strak om zich heen geslagen.

'Dus... het komt goed met hem? Kan hij... kan hij praten?' Wat moest ze tegen hem zeggen, als hij antwoord kon geven? De dokter hield zijn hoofd schuin.

'We hebben hem een kalmerend middel gegeven,' zei hij, en Celia vroeg zich af welke van de vele injectiespuiten die ze hen had zien vullen hem onder zeil had gebracht. Het was net alsof de dokter haar gedachten kon lezen, want hij zei: 'En nog wat medicatie om het voor zijn hart gemakkelijker te maken. Aspirine om het bloed te verdunnen, bijvoorbeeld. Zo meteen moeten we wat tests doen om de schade aan het hart te bepalen en te kijken wat voor behandeling hij nodig heeft. Maar als het kalmerend middel is uitgewerkt zou hij moeten kunnen praten, ja.'

De situatie drong in alle afschuwelijkheid in volle vaart tot haar door en ze voelde de haartjes in haar nek omhoogkomen. Als ze Emma niet snel vonden had Lucas Marsh net zo goed op de grond van het Palazzo Ferrigno kunnen sterven. Als hij haar kwijtraakte, en met haar de nieuwe baby, zou hij er nooit bovenop komen.

'Goed,' zei de dokter, terwijl hij haar nieuwsgierig aankeek, 'dus u blijft hier?'

'Ja,' zei Celia. 'Ik blijf hier.'

De dokter zei iets tegen de verpleegkundige en ze liep de kamer uit en kwam terug met een stoel met rechte rug, die ze naast het bed neerzette. Toen haalde ze iets uit het gehavende nachtkastje en gaf dat aan Celia.

'Uit zijn zakken,' zei ze. 'Zijn spullen. Persoonlijke bezittingen. Ter bewaring.' Van haar gezicht, trots en op haar hoede, waren de nachtelijke gesprekken af te lezen met familieleden die klaagden over verdwenen kostbaarheden, beschuldigingen die over de verstilde lichamen van de doden en stervenden heen waren geuit. 'Ik... Goed,' zei Celia, en ze pakte de tas, die verrassend zwaar was, met tegenzin aan. Dezelfde beschuldigingen konden immers tegen haar gericht worden: welk recht had zij op de persoonlijke bezittingen van Lucas Marsh? Het leek een inbreuk, aanmatigend, en het kwam haar voor dat hij het heel vervelend zou vinden. Ze dacht aan haar vader, die nadat de dokter was geweest met een rits over zijn gezicht op een brancard was afgevoerd. Plotseling werd ze overspoeld door een gevoel van zwakte en met de doorzichtige plastic tas op schoot ging ze abrupt op de stoel zitten.

'Dank u wel,' zei ze zwakjes, en de verpleegkundige draaide zich om. Na nog één laatste nieuwsgierige blik op Celia knikte de arts haar bruusk toe en vertrok. De verpleegkundige liep wat door de kamer, controleerde een metertje op de monitor, tikte tegen een slangetje waardoor iets in Lucas' arm liep en ging even later ook weg.

Celia zat daar een hele tijd en keek hoe de borstkas van Lucas omhoogkwam en weer inzakte; zijn hand lag schoon en bleek naast zijn lichaam. Na een tijdje stak ze haar eigen hand uit en legde die op de zijne.

‘Het spijt me,’ zei ze. ‘Het spijt me ontzettend.’