1

Een week later werd het lichaam van het kind in de rivier ten zuiden van de stad gevonden, klem onder een overhangende tak op zeven kilometer van de stad waar de rivier breed en groen tussen steile beboste heuvels door stroomde. Een mooie plek, hoewel tot heel lang erna niemand daar meer naartoe ging, niet voor vertier en niet om van het uitzicht te genieten. Celia Donnelly, eenentwintig jaar, was nog maar net in Italië en het had breed uitgemeten in de regionale kranten gestaan - een kop die toen het net gebeurd was bij alle kiosken in de stad aangeplakt hing. De eerste woorden van de taal die ze tot zich nam waren die voor ontvoering, moord, verdrinking. Overal in de halflege stad kwamen de mensen die in de hitte achtergelaten waren naar buiten om te rouwen. Op stoffige altaren voor de Maagd Maria verschenen bloemen, smeekbeden voor haar tussenkomst. Op het gezicht van de mensen die ze daar neerlegden stond verwarring, schaamte bijna, te lezen. Er werden verdachten op het bureau ontboden, de eerste al binnen een paar uur na de verdwijning van het meisje, maar er werden geen arrestaties verricht, geen aanklacht ingediend. De zaak bleef onopgelost.

Het was nu bijna vijftien jaar later en Celia lag in het donker en luisterde. Het kind dat ergens in de straat elke avond huilde had zich nog niet laten horen; als ze snel in slaap viel kon ze er vanavond misschien doorheen slapen. Het gehuil duurde altijd een hele tijd, meer dan een uur. Celia wist niet hoe oud het kind was, en of het een jongetje of een meisje was. Ze vroeg zich soms af of er mensen waren die, net als zij, wanneer ze zulk gehuil in de nacht hoorden, nog wel eens aan dat kind dachten dat zo lang geleden ontvoerd was, en het zat haar op de een of andere manier dwars dat ze haar buren nauwelijks kende, dat ze niet zou weten of ze het huilende kind uit de straat wel eens had gezien. Ze woonde nu weer bijna vier maanden in de stad en ze vroeg zich nog steeds af wanneer ze zich hier thuis zou gaan voelen.

Het enige geluid buiten was voorlopig dat van de regen die zacht op het terracotta dak boven Celia's hoofd viel. Het was een lang, vochtig en zacht najaar geweest dat de hele maand november had geduurd, en nu, met december al een eind op streek, regende het nog steeds. Maar men zei dat het weer binnenkort zou omslaan — vannacht misschien al.

Het was een drukke week geweest, en er viel nog meer te verwachten. Gisteren was Celia nog in Como geweest, waar ze een groep perzikzachte dames uit Charleston de Liberty-villa's had laten zien, luisterend naar hun heerlijke zuidelijke accent, terwijl ze kirden over de natte groene gazons en de donkere in mist gehulde bergen. Ze vond haar werk altijd zwaar als het regende, hoewel het in het geval van de zuidelijke dames met een beetje shoppen zo opgelost bleek. Ze had ze met mondgeblazen glas, varkenslederen handschoenen en geborduurde fluwelen handtassen naar huis gestuurd. Bovendien kende Celia de groep van gisteren; ze waren een jaar geleden ook al in Italië geweest en waren haar bij het weerzien op het vliegveld in hun pastelkleurige mantelpakjes gilletjes slakend om de hals gevallen, waarbij ze hun zachte geparfumeerde wangen tegen de hare drukten en haar plaagden omdat ze nog steeds niet getrouwd was. 'En die leuke chauffeur dan, hoe heet hij ook alweer? Helemaal mijn type, dat kan ik je wel vertellen, als ik tenminste twintig jaar jonger was.' Ze hadden het over Gabriele, de knappe, relaxte Romeinse buschauffeur. Toen hij hen hoorde praten, had hij loom naar haar geglimlacht.

Maar vrijdag was het misschien anders, heel anders. Dat gezelschap kende ze niet. Ze wist bijna niets over hen, behalve dan dat ze rijk waren, maar ja, dat waren Celia's klanten meestal. Het bekende lange weekend Florence om een verjaardag te vieren; gewoon een kwestie van een hotel boeken, een paar musea bezoeken, een wandeling met gids, alles besproken. Vrijdag en zaterdag zou Celia hen begeleiden; zondag hadden ze voor zichzelf: de heer en mevrouw Marsh. Celia wist uit ervaring dat het geen zin had om het voor te bereiden, dat ze niet wakker hoefde te liggen van onvoorziene complicaties. Het was gewoon haar werk. Niet moeilijk over doen. Morgen had ze vrij en het was helemaal niet nodig om die dag te bederven met nadenken over werk. Als het weer maar beter werd.

Het geluid van de regen werd lichter, zachter, en Celia had de indruk dat ze liggend in haar bed kon voelen dat de temperatuur buiten daalde, maar ze stond niet op om het raam dicht te doen. Van de zomer, toen ze hier net woonde, had er een gardenia in de tuin beneden gestaan, en in een grote gebarsten terracotta pot had een overdadige tabaksplant gegroeid, waarvan de geuren naar Celia's hoge raam omhoog waren gedreven. Beneden bevond zich het atelier van een graveur, en bij mooi weer hadden de leerlingen hun werk onder een luifel tussen de potten op schraagtafels te drogen gelegd. Die luifel was nodig, want je wist het in Florence nooit: zelfs op een zomeravond konden er uit het niets grote donderwolken opduiken en als bommen openbarsten boven de stad, waardoor de weelderige privétuinen en het wasgoed aan de lijnen drijfnat werden.

Kon ze eraan wennen dat ze weer terug was, tussen al dit onbezoedelde leven? Celia dacht aan de lindebomen die ze op het pleintje tussen de piepkleine zolder en de Arno had gezien, en hoog onder het dak draaide ze zich in het duister om en dacht aan lindebloesem. Juni, als de bomen in bloei stonden, leek nu heel ver weg; de frisse decemberlucht rook enkel naar koud steen en water.

Het was opgehouden met regenen en de temperatuur bleef dalen, maar ze deed het raam nog steeds niet dicht. Celia trok de sprei op tot aan haar kin en lag in de koeler wordende lucht naar de geluiden van buiten te luisteren. Ze hoorde dat iemand ergens de tafel dekte voor een late maaltijd; met vrolijke stem riep men elkaar voor het eten. Celia reikte omhoog en duwde het raam dicht.

Nu kon ze alleen nog de kleine geluiden in het huis zelf horen: het geruststellende geronk van de verwarmingsketel die de radiatoren verwarmde, het zachte gekras van duiven op het dak. Misschien wordt dit eindelijk mijn eigen huis, dacht ze dromerig. Misschien gaat alles van nu af aan goed. Ze dacht aan morgen, een dag voor zichzelf, de eerste in lange tijd. En toen viel ze eindelijk in slaap.



In westelijke richting verdwenen de deftige stadsgevels langs de rivier plotseling in het niets en verschenen er anonieme appartementencomplexen en morsige parkjes langs de Arno. De grote donkere strook van Le Cascine, een park uit de negentiende eeuw, waarvan de met bomen omzoomde lanen zich wellicht ooit met Hyde Park hadden kunnen meten, lag in noordelijke richting langs de rivier en was vanaf elk uitkijkpunt rondom de stad te zien, zwart en mysterieus als een mythisch woud. Van dichtbij was het minder pittoresk; Le Cascine was op een avond als nu geen fijne omgeving. De rijen drijfnatte zwarte bomen stonden te druipen in de regen en je begreep niet goed waarom iemand zich, tenzij diegene een ernstige behoefte aan privacy had, in de zompige laantjes en baden, bezaaid met injectienaalden, zou wagen.

In het midden van het park bevond zich een gedrongen, sjofel complex - een handjevol lage gebouwen met een hek eromheen. Dit was Le Pavoniere, een openluchtzwembad met fin-de-siècle paviljoens die er ook zo oud uitzagen, een en al afbladderende verf en scheefgetrokken luiken, hoewel het zwembad zelf een gebarsten relikwie uit de jaren zeventig was. Le Pavoniere straalde zelfs 's zomers verwaarlozing uit, maar op een regenachtige avond in de winter, als het alleen werd verlicht door de gele gloed van de lichtjes op de oever in de verte, was het er ronduit troosteloos. Het druipende, vervallen ijzeren hek rond het zwembad was primitief met een ketting afgesloten en in het gras dat na een natte herfst lang en warrig was geworden lag een kapotte plastic ligstoel op zijn kant. Het waaide en de kale, verregende bomen bewogen en kraakten. Het zwembad zelf was leeg, hoewel er aan één kant een paar centimeter groen, brak regenwater in was komen te staan, en het hele bad slijmerig was van de gevallen bladeren. Midden in het leeggelopen zwembad leek het wel of de bladeren zich in een hoop verzameld hadden - een donkere, bultige vorm die er zelfs in het flakkerende gele licht te vreemd en te groot uitzag om alleen maar uit natte bladeren te kunnen bestaan.

's Nachts was er op zeker moment een vechtpartij ontstaan tussen twee dakloze alcoholisten die in de lijzijde van de paviljoens lagen in een hopeloze poging beschutting te vinden tegen de niet- aflatende regen. Op een gegeven moment had de dikste van de twee de ander tegen het hek van het zwembad gekwakt, waar een vaag geel beveiliginglampje dat de hele nacht had geflakkerd en gesist, een moment helwit was opgelicht. Heel even stonden ze daar tegen het felle licht te knipperen, te vloeken en te mompelen. Toen werd de grote man plotseling stil, schudde de ander door elkaar, hief zijn hand en wees door het hek. Op de bodem van het zwembad lag geen hoop natte bladeren, maar de gestalte van een knielende man van eind middelbare leeftijd, met zijn handen op zijn rug. Hoewel hij voorover over zijn knieën gebogen lag, was het hoofd van de man in een rare hoek naar achteren gedraaid - een houding waarvan zelfs twee verregende alcoholisten konden zien dat die niet pluis was. In de natriumgloed zag de vlek die zich over het geruite hemd verspreidde er zwart uit, en zijn ogen keken zonder iets te zien omhoog naar de bewolkte hemel.