23

Ze bleef een hele tijd zo in het donker zitten. Onder de bomen langs de drukke ringweg stond een lange stenen bank en daar nam ze plaats en keek ze uit over de koude glinsterende stad. Over de hele breedte waren lichtjes opgehangen, als diamanten, behalve in het oosten, waar Le Cascine er donker bij lag en het licht absorbeerde in plaats van uitstraalde. Haar gedachten waren aanvankelijk dof en doelloos: alleen maar misère en het gevoel dat haar leven ten einde was.

Langzaam maar zeker begon het Luisa te dagen dat de laatste keer dat ze zich zo gevoeld had was geweest toen ze twintig was en Sandro haar na hun eerste afspraakje niet had gebeld; terwijl Luisa daar zo zat en zich dat realiseerde, maakte ze een spottend geluidje. Hij heeft de hoorn op de haak gegooid. Arm kind. En hoewel ze eigenlijk alleen maar in de kou in slaap wilde vallen om niet meer wakker te worden, kon ze het plotseling niet. Het hinderde haar als een steentje in haar schoen. Het was als een moeder die haar terechtwees omdat ze nooit volwassen was geworden. Alsof ze thuis in haar eigen bed de slaap probeerde te vatten, wurmden die vreemde, tastbare, onheilspellende gedachten zich bij haar binnen, terwijl ze schaapjes lag te tellen, en maakten haar wakker. Het aanhoudende geluid van opgenomen kerkklokken, van vrachtwagens die door de sneeuwmodder denderden. Luisa ging recht zitten. Ze kende dat blikachtige getingel: de lelijke torenspits van een moderne kerk even voorbij de Via Senese. Galluzzo. Wat had Sandro ook alweer gezegd voordat hij zichzelf onderbrak? Hier nota bene. Hij was in Galluzzo, waar het zwembad was geweest. Hoe heette het ook alweer? De Olympia Club. Waar het kind verdwenen was; waar Bartolo woonde. Hier nota bene.

De bus slingerde en zwaaide heen en weer, tergend langzaam; het zware lichaam van een man drukte tegen haar schouder en bij elke halte moest Luisa vechten tegen de aandrang om op te springen en zich over het volle gangpad een weg naar buiten te banen, tot ze in de kou buiten stond. Ze hield de stang nog steviger beet en met haar vrije hand voelde ze aan de rugzak op haar rug. Door het nylon heen voelde ze het compacte bundeltje bankbiljetten in breed elastiek opgerold, maar het deed haar vreemd genoeg niks dat ze een dief was, na een leven lang van eerlijkheid en loyaliteit aan haar werkgever. Als Sandro het geld nodig had, als hij moest vluchten. Ze konden samen gaan. Luisa moest er bijna om glimlachen. Met de opbrengst van één dag een nieuw leven beginnen? Uitgesloten. Ze realiseerde zich dat het geld haar niet interesseerde, dat het maar geld was; het was een teken. Een teken dat Sandro belangrijker was.

Buiten zag ze dat de huizen spaarzamer werden naarmate ze dichter bij de rand van de stad kwamen. Ze kwamen langs de boomgaarden van Impruneta, een rij benzinestations langs de grote weg, een erf vol terracotta potten onder de sneeuw. De bus slingerde voort in het donker, vanbinnen helemaal verlicht, met een vracht passagiers die uitdrukkingsloos naar hun thuiskomst uitkeken. Luisa keek naar buiten en zag dat ze er bijna waren. Rechts verscheen de rivier, omhoogkronkelend naar de weg en dan weer wegduikend naar waar hij achter de boerenwoning van Bartolo en de Olympia Club langs liep. Ze stond op.

Terwijl ze keek hoe de verlichte bus in het donker van haar wegreed, voelde Luisa even paniek. Ze stond in een berm vol sneeuwmodder onder een rij hoge bladloze bomen, waarvan de lading sneeuw stil in het donker neerdrupte. De dichtstbijzijnde lantaarnpaal stond op een paar honderd meter afstand, er was geen plaveisel en terwijl ze daar zo stond en zich afvroeg wat ze nu moest doen, passeerde een vrachtwagen haar zo rakelings dat ze hem had kunnen aanraken, en toen nog een. Ze draaide zich om en luisterde naar het ritmische geloei van elke vrachtwagen die langsreed en in de verte verdween, naar het gesis van de banden.

Was hij hier geweest? Had Sandro hier gestaan? Luisa liep rondjes om zich te oriënteren en wachtte tot haar ogen aan het donker waren gewend. Tegenover haar was een café, in deze tijd van het jaar gesloten, en daarachter, tegen de helling op, lagen her en der wat huizen. Naarmate ze aan het donker gewend raakte, zag ze erachter de verlichte contour van de torenspits van de moderne kerk. Lelijk, te smal, te puntig. Rechts van haar voerde de weg terug naar een wirwar van kruisingen van de snelweg die ze goed kende; de wegen naar Siena en Rome en rechts van haar, waar de straatlantaarn zijn gele licht wierp, stond een verzameling appartementencomplexen, aan de rand van de duisternis. Ze bleef staan en keek. Daar, dacht ze.

Toen ze eenmaal liep, werd het beter; terwijl Luisa door de berm voortploeterde, kon ze de angst die als een steen op haar maag lag wat temperen. Ze sloeg de goed verlichte toegangsweg in en keek even omhoog naar de appartementencomplexen; ze zag het silhouet van een vrouw bij een gootsteen of een fornuis. Het was waarschijnlijk etenstijd en heel even verlangde ze ernaar om zelf ook in een warme keuken te zijn, om de tafel te dekken. Terwijl Sandro de avondkrant las. Wat ooit de saaie werkelijkheid had geleken leek nu een onmogelijke fantasie, dat tafereeltje dat ze haar hele huwelijk lang vanzelfsprekend had gevonden.

Onder aan het dichtstbijzijnde appartementenblok stonden de auto's netjes geparkeerd; rechts van haar bevond zich in het donker een nieuwe parkeerplaats voor het teveel aan auto's, en daarachter de duisternis. Daar was hij nu, daar ergens. Ze liep de parkeerplaats over. Ik kan het niet, dacht ze toen de vorm van de hoge ronde bar van de Olympia Club in de schaduw voor haar opdoemde, met de kapotgeslagen ramen uitdrukkingsloos en onheilspellend. Ze haperde even in het gele schemerlicht en leunde ter ondersteuning tegen de dichtstbijzijnde auto, een kleine Fiat die tussen twee hogere auto's in stond; haar gezicht voelde klam aan en ze trok een handschoen uit en legde haar hand tegen haar wang.

En als hij er nu eens niet is? En als hij hier nu eens wel geweest is, maar terug is gegaan naar Lucas Marsh, waar die ook moge zijn, en ik hier in mijn eentje in het donker ben? De handschoen gleed uit haar hand en ze bukte zich om hem op te pakken; toen ze weer overeind kwam, zag ze de deuk in de voorbumper van de auto, met het gehavende chroom, de kleur, slagschipgrijs, ooit de kleur van bijna al deze autootjes. De kleur van hun auto, van die van Sandro en haar. Ze tuurde naar het nummerbord en daar vond ze de bevestiging dat ze dus toch gelijk had gehad. Hij was hier.

Achter de auto's, waar de smalle toegangsweg naar het oude zwembadcomplex leidde, was het donker — een dicht zwart vol half ontcijferbare vormen; de sneeuwlaag op de grond gaf een onwerkelijke, zwakke witte gloed af. Waar was de maan? Luisa ploeterde verder door de sneeuw naar de naargeestige opdoemende contouren van de Olympia Club; daarachter hoorde ze het niet-aflatende geronk van verkeer op de snelweg achter een scherm van bomen. Het wegdek was slecht onderhouden en de zachte deken van sneeuw verhulde de gaten en stenen; aan de rand van het complex verzwikte Luisa haar enkel op een steen en gaf een gil. Haar stem klonk luid in het donker en ze bleef staan, met haar hand op het hek rondom de Olympia Club. Ze bedacht dat als Sandro hier was, degene naar wie hij op zoek was, wie dat ook mocht zijn, hier vermoedelijk ook was. Konden zij haar horen? Achter het hek was het doodstil.

Luisa voelde in haar zak; ze wilde het mobiele telefoontje pakken en Sandro bellen. Ze moest zijn stem horen. Ze haalde de telefoon tevoorschijn. Maar als hij nu eens iemand in de gaten hield en de telefoon ging in zijn zak? Dan was zij daar verantwoordelijk voor. Luisa stopte het toestel weer weg, pakte de koude ijzeren stang van het hek vast en tuurde het donker aan de andere kant in. Daar moest het huis ergens staan. Luisa deed haar ogen dicht en zei tegen zichzelf: bij daglicht is dit gewoon een stukje verlaten terrein. Ze bevolkte het, stelde zich de gebouwen, bomen de tennisbanen van de Olympia Club voor. Maar toen ze haar ogen weer opendeed, was het duister er nog steeds, dicht en levendig, en wat dat bevatte was nog steeds voor haar verborgen. Ergens daarbinnen waarde datgene wat er op een snikhete dag in augustus heel lang geleden gebeurd was nog steeds rond. Tussen hier en het huis van Bartolo en de rivier waar haar lichaam was gevonden, ergens in deze driehoek waar het leven van een kind, zeven jaar oud, was beëindigd. Plotseling wist Luisa dat ze in vergelijking daarmee niks te vrezen had.



Jonas stond achter een deur in het donker te luisteren hoe er, naarmate zij door het gebouw liepen, steeds meer deuren open- en dichtgingen. Hij had hen op de overloop langs hem heen horen lopen en zelfs de verplaatsing van de lucht gevoeld, maar hij hoorde geen gelach, en zelfs niks wat voor een gesprek door kon gaan. Leuk feestje, dacht hij met verbeten voldoening. Jonas interesseerde zich niet voor verdriet of verlies; waar hij vandaan kwam gebeurden die dingen nu eenmaal. Hier leefden de mensen onder de gevaarlijke illusie die ze met hun geld, hun politie en hun ziekenhuizen kochten, namelijk dat het veilig was op de wereld en dat hun kinderen beschermd konden worden, dus als er iets gebeurde waren zij er niet op voorbereid. Als het kwaad, zoals zij dat noemden, zijn kans schoon zag en uit het donker tevoorschijn sprong om datgene waarvan zij hielden mee te nemen, waren zij er niet op voorbereid. Maar uiteindelijk was het een fluitje van een cent om iemand dood te maken. Het duurde maar even, een schot, een goed geplaatste stoot, kanker, en het was allemaal voorbij. Ze zouden er verstandig aan doen als ze dat eens begrepen. Hij draaide het mes in zijn zak rond en het knoestige heft voelde in zijn handpalm geruststellend aan.



Toen Celia door de ruit naar de doorgang keek, had ze een fractie van een seconde gedacht dat Emma niet was meegekomen. Daar stond Lucas Marsh, bleek en onberispelijk in een smoking die net zo weinig te maken had met een goedkoop gehuurd kostuum als een Titiaan met een ansichtkaart. Hij stond er heel recht bij, alsof hij zichzelf voor iets schrap zette, en toen Celia door de glazen deur naar buiten liep om hen te begroeten, leek het wel of hij verdoofd was. Toen keek Lucas achterom en daar stond ze, naast hem. Heel even bleef Celia staan en dacht bespottelijk genoeg dat hij een plaatsvervanger had moeten zoeken, dat dit Emma niet was. Maar ze was het natuurlijk wel.

Met een nauwsluitende zwarte jurk met lange mouwen aan en haar glanzende haar in een strakke wrong in haar nek opgestoken zag Emma er ouder, maar zeker ook mooier uit, doordat de botstructuur van haar gezicht verfijnder uitkwam. Ze glimlachte niet. Kwam het daardoor, dacht Celia, die zich realiseerde dat sinds hun eerste ontmoeting, zelfs wanneer alles verkeerd was gelopen en haar gezicht betrokken was geraakt, haar glimlach altijd terugkwam, vroeg of laat, als uitwijkmogelijkheid. Dat vermogen leek haar nu in de steek gelaten te hebben, en Celia wist dat Lucas het haar verteld moest hebben.

'Mijn excuses,' had Emma gezegd, terwijl ze Paola Caprese haar hand toestak. 'We zijn wat aan de late kant.' Nu glimlachte ze, maar het was niet meer dan een reflex en haar ogen waren ergens anders. Onder aan de voorname trap verscheen een meisje met een witkanten schortje voor en dat nam ergens achter de trap hun jas aan. Toen Emma die van haar uittrok, zag Celia dat haar zwangerschap duidelijk te zien was door de soepele belijning van de lange zwarte jurk, en Celia vond haar er kwetsbaar uitzien. Op het moment waarop ze haar eigen jas uittrok, herinnerde ze zich met een golf van gêne wat ze zelf aanhad en van wie ze de jurk gekregen had. Emma keek haar fronsend aan, alsof ze zich zelf ook iets probeerde te herinneren.

'O... neem me niet kwalijk, dat had ik veel eerder moeten zeggen... dank jullie wel,' stamelde Celia. Ze begon opnieuw, keek omlaag naar de groene tule en trok het dunne satijn van het jasje van haar moeder om zich heen. 'Dat hadden jullie echt niet moeten doen.' Het klonk formeel en lomp, en in een opwelling legde ze haar armen om Emma heen. 'Hij is prachtig. Het is net een droom.'

'O, de jurk,' zei Emma, en ze klonk plotseling doodongelukkig.

'Hij stond je zo mooi, vond je niet? Ik dacht gewoon... Het leek me zo feestelijk. Nou ja.' Ze wendde zich van haar af. 'Zullen we dan maar naar binnen gaan?' Ze richtte zich opgewekt tot Lucas, maar Celia vond haar nog steeds verdrietig klinken. Paola Caprese ging hun kwiek voor naar de statige trap aan de andere kant van de deftige hal, en hun laatste avond samen leek zijn aanvang genomen te hebben.

Op de prachtige overloop bleven ze even staan, onder een koepel die uitzicht gaf op de zwarte lucht. Het was warm binnen, van de grote ijzeren radiatoren sloeg een luxueuze golf warmte, maar het paleis maakte een heel stille indruk en toen ze langs deuren liepen die uitkwamen op donkere en lege staatsiezalen, zagen ze helemaal niemand. Ze gingen de antichambre binnen die Celia zich nog herinnerde, tussen de eetzaal en het terras; ze keek door de hoge ramen naar buiten en zag dat de sneeuwhopen weggeruimd waren en dat er vuurkorven waren aangestoken. Op een tafel stond een dienblad met iets erop, glazen en een wijnkoeler; daarnaast stonden lange waskaarsen die flakkerden in de avondwind en daarachter, aan de overkant van de rivier, rezen de donkere contouren van de Strozzi-tuinen op. Toen Celia naar het flakkerende licht op de gepleisterde muren keek en dacht aan het zwijgzame, geheime agentschap van bedienden dat het gebouw bevolkte, had ze heel even het gevoel dat ze een gotisch sprookje binnengewandeld was, iets moois, maar vol dreiging. Maar de verhalen die Luisa en Dan haar hadden verteld hadden niks moois gehad, die waren gegaan over een echt kind met een naam en een vader en moeder, een klein meisje dat ze heel even uit het oog waren verloren en dat verwoest en dood bij hen terug was gebracht. Dit was echt, en dit was nog niet voorbij; op de een of andere manier moesten Lucas en Emma hier doorheen zien te komen.

Naast haar bleef Emma bij het raam staan en keek ook naar buiten, met haar hand tegen de ruit.

'Wat mooi,' zei ze, en haar stem klonk licht en onvast.

Paola Caprese draaide zich om om naar Emma te kijken en het was net alsof ze haar nu pas voor het eerst echt zag. Emma zag eruit alsof ze hier hoorde in dit geheimzinnige paleis, vond Celia. Ze was de maagdelijke bruid, het mooie dienstmeisje dat prinses geworden was. Lucas zag er daarentegen uit alsof hij niet in dit verhaal hoorde, zoals hij daar stijfjes naast zijn vrouw stond, maar haar niet durfde aan te raken, zo leek het wel. Hij zag eruit alsof hij bekaf was; zijn gezicht was heel bleek en zelfs zijn lippen waren bloedeloos, bijna blauwig.

Paola Caprese liet haar blik op Emma's buik rusten, maar haar gezicht bleef uitdrukkingsloos. Heeft ze zelf kinderen? Celia dacht dat zwangerschap misschien minder bijzonder werd als je die zelf eenmaal had meegemaakt. Zelf voelde ze onwillekeurig toch iets van afgunst bij de gedachte aan cellen die zich als bij toverslag achter die stevige welving van vlees vermenigvuldigden. Wat de beheerster zich ook afvroeg, ze liet het niet merken, want ze zei alleen maar: 'Eerst een drankje, misschien? Het is echt veel te koud, maar u bent Engels...' Toen ze met deze overdreven poging tot vertrouwelijkheid nul op het rekest kreeg, stapte ze snel op een ander onderwerp over en begon tegen Lucas over de beelden buiten, terwijl ze de hoge deuren openduwde.

Toen de deur openging, verkwikte de kou hen, fris, scherp en schoon. Celia draaide zich om naar Emma, terwijl ze bijna moest lachen, zo schrok ze ervan in haar dunne satijnen jasje, in de bespottelijke stroken tule die nauwelijks warmer waren dan een onderjurk, maar toen ze Emma's gezicht zag, verdween haar lach als sneeuw voor de zon.

'In de negentiende eeuw is deze vleugel eraan gebouwd,' zei Paola Caprese toen ze zich omdraaide om op de gevel van de gigantische gewelfde ramen tegenover de eetzaal te wijzen, en Celia wist dat ze zich in het gesprek moest mengen. Maar Emma pakte haar elleboog vast en loodste haar naar de tafel toe waar de wijn was ingeschonken; de beheerster draaide haar hoofd een beetje om hen na te kijken en Celia voelde haar nieuwsgierigheid, maar ze zette haar uitleg aan Lucas wel voort. Hij stond daar maar, passief en zwijgzaam, alsof hij ten overstaan van een afgrijselijke ramp verlamd was, maar de beheerster leek het niet te merken.

Emma pakte twee glazen champagne, gaf er een aan Celia en nam een roekeloze slok uit het hare. Er was een haarlok uit de strakke zwarte wrong losgeraakt en die waaide in haar witte gezicht; ze zag er mooi en woest uit als een furie, uit op wraak. Ze dronk het glas leeg.

'Wat doe ik hier?' zei ze plotseling. Ze maakte een breed handgebaar langs de balustrade, de prachtige vervallen beelden langs de rand van het terras, het gloedvolle interieur van het gebouw achter de hoge ramen. 'Ik hoor hier niet.'

'Kom nou,' zei Celia, zo stoer als ze maar durfde. 'Je houdt van schoonheid. Dat is het eerste wat je tegen me gezegd hebt: dat je van mooie dingen houdt. Meer heb je niet nodig om hier te mogen zijn.' Maar ze wist dat Emma dat niet bedoelde; ze wist niet eens meer of het wel waar was. Je moest het hele pakket nemen, niet alleen de mooie heuvels en de schilderijen; je moest ook de slechte droesem nemen en de diefstal en de kartonnetjes van het fastfoodrestaurant in de goot, een stad die geplunderd was door toerisme, onder de voet gelopen door vreemdelingen, boos.

Celia wendde zich een beetje af en keek met het lege glas aan haar lippen naar de donkere heuvels aan de andere kant van de rivier. Ze stonden daar een hele tijd zwijgend naast elkaar, terwijl het geluid van de stem van Paola Caprese, die maar doorging tegen Lucas, onduidelijk, maar aanhoudend op de achtergrond klonk. Toen zei Emma weer iets.

'Hij heeft tegen me gelogen,' zei ze zonder blikken of blozen. Celia sloeg beschaamd haar ogen neer; ze kon niet doen alsof ze het niet wist. 'Ik begrijp het,' zei Emma. 'Weet iedereen in deze stad het, behalve ik? Weet zij het?' Ze knikte in de richting van Paola, die met haar rug naar hen toe stond.

'Nee,' zei Celia radeloos. 'Natuurlijk niet. Ik wist het ook niet, tot vanavond. Ik... Ja, er zijn hier mensen die zich hem herinneren. Mensen die erbij betrokken waren. Ik denk niet... De enige die het bewust voor je verborgen heeft gehouden is Lucas. Hij... hij zal er zijn redenen voor gehad hebben.'

Emma draaide zich zonder nog een woord te zeggen om en Celia zag alleen haar profiel, met haar hoofd hoog op haar lange blanke hals, terwijl ze in het duister staarde. 'Mijn vader had een ander gezin,' zei ze plotseling, en haar stem klonk scherp, helder en boos. 'Hij pleegde bigamie. Hij hield hen verborgen, die anderen. Drie kinderen.' Ze draaide zich om om Celia aan te kunnen kijken. 'Mijn moeder is nadat ze erachter was gekomen en hij vertrokken was twee jaar in bed gebleven. Daarvoor was ze de mooiste vrouw die je ooit gezien had, slim en geestig, ze schilderde...' Toen zweeg ze. Begon weer te praten. 'Ik heb voor Lucas gekozen omdat hij het tegenovergestelde van mijn vader was. Volkomen betrouwbaar, geen oplichter zoals mijn vader, niet iemand die je de leugen vertelt die hij denkt dat je wilt horen. Dat dacht ik althans.'

'En nu?' Meer durfde Celia niet te zeggen.

Emma's ogen glinsterden in het licht van de vuurgloed. 'Ik pik dit niet,' zei ze. 'Ik sta niet toe dat er tegen mij gelogen wordt.' Ze verhief haar stem en nu had zowel Paola Caprese als Lucas zich naar hen omgedraaid. 'Waarom heeft hij me mee hiernaartoe genomen? Ik zat alleen maar in de weg. Ik was alleen maar lastig.'

Het was ondraaglijk, onvergeeflijk; Emma had gelijk. Maar Celia begreep tegelijkertijd ook wel datgene wat Emma door haar woede niet begreep, namelijk dat Lucas Marsh geen tijd te verliezen had, geen emotie, en dat hij alleen maar uit was op de waarheid; hij was een pad ingeslagen waar hij niet meer van afkon wijken, zelfs voor Emma niet. Ze had de envelop opengemaakt die ze niet had mogen zien, ze had het ticket naar Florence eruit gehaald en hij had geen moment geaarzeld en haar gewoon meegesleept.

Op dat moment kwam Paola Caprese gejaagd naar hen toe gelopen en ging tussen hen in staan. 'Het is te koud,' zei ze, terwijl ze hen onderzoekend aankeek, aangezien ze voelde dat er iets aan de hand was. 'Laten we naar binnen gaan.'

De tafel was gedekt met kaarsen, zilverwerk en mooi oud servies waarop hier en daar nog vaag iets van verschoten goud en geschilderde bloemen te zien was. Terwijl ze schuifelend de kamer in liepen, voelde Celia haar hart iets opspringen bij de gedachte dat ze het schilderij weer zou zien; dit kon in elk geval niet misgaan, hier konden de heer en mevrouw Marsh alleen maar van onder de indruk zijn en misschien zou hun stemming er wel door bijdraaien, hield ze zichzelf voor. Pas toen ze ernaartoe liepen - het was veel kleiner dan ze zich herinnerde, en Paola Caprese bracht ze er dicht bij — herinnerde ze zich het verhaal achter het schilderij en kreeg ze een angstig voorgevoel dat alleen maar groter werd.

Toen Celia nog een stap naar voren deed en het schilderij in beeld verscheen, kon ze het gevoel dat dit alleen maar verkeerd kon aflopen niet meer negeren. Dit had de hele tijd al aan haar geknaagd, vanaf het eerste moment dat ze Emma Marsh had gezien. De Madonna met de lelies. En dat zag Paola Caprese ook toen ze Emma zonet aandachtig had staan bekijken met een blik van verbijsterde herkenning op haar gezicht. Het volmaakte witte ovaal van het gezicht van de Madonna, de rode lippen, het zwarte haar glanzend als drop en zelfs in de nek opgestoken. De Titiaan in de Uffizi had ook overeenkomsten getoond, maar deze waren wel heel opvallend; de Madonna met de lelies leek precies op Emma, met dezelfde tederheid, kwetsbaarheid, hetzelfde verlangen, maar ook dezelfde weelderige schoonheid. Het schilderij leek iets in Emma wakker te maken en er verscheen een blos op haar wangen. Ze zei niets.

Paola Caprese nam het woord en wat ze zei was aanvankelijk onschuldig; ze maakte hen opmerkzaam op de symboliek van de mirte en de lelies, en Celia had heel even de valse hoop dat ze het verhaal van het echte model onaangeroerd zou laten. Ze moest gezien hebben dat Emma zwanger was en zou wel zo voorkomend zijn om de dood van het kind dat de Madonna zo liefdevol op haar schoot hield onvermeld te laten. Maar Paola Caprese kweet zich nauwgezet en onvermurwbaar van haar taak en met groeiende wanhoop probeerde Celia een manier te bedenken om haar ervan af te brengen; heel even dacht ze nog dat Caprese dit met opzet deed, uit een soort langgekoesterde wrok tegen buitenlanders.

Maar toen ze het eind van haar uiteenzetting naderde, begreep Celia dat het allemaal één grote samenloop van omstandigheden was. Paola Caprese, die blij was dat ze alle feiten had kunnen opdissen en er zelfs nog een paar aardige anekdotes in had kunnen verwerken, vertelde dat de Madonna met de lelies later de beschermvrouwe van verdwenen kinderen was geworden. Als er kinderen vermist waren werd er voor een ansichtkaart met haar afbeelding erop gebeden; zo nu en dan werden er zelfs bloemen voor de deur van het paleis neergelegd. Ze draaide zich tevreden om naar haar kleine gehoor en verwachtte erkentelijkheid, maar heel even zei niemand een woord.

Paola Caprese had niet kunnen weten wie ze voor zich had, had niet kunnen weten dat Lucas Marsh een kind had verloren. Maar toen Celia naar zijn witte gezicht keek, was ze zich er onwillekeurig toch van bewust dat zij, Celia, het wél wist; zij wist wat Lucas had doorgemaakt en had daar niet het recht toe. Eén blik op haar gezicht en Lucas had haar, net als Emma, door. Ze schaamde zich verschrikkelijk voor het feit dat ze ongewild een voyeur van hun verdriet was; ze wilde wegrennen, maar een akelig plichtsbesef hield haar tegen. En toen keek ze naar Emma. Ze keek met nieuwsgierige blauwe ogen naar het schilderij.

'Ze lijkt op mij,' zei ze zacht. 'Grappig, zeg.' Ze draaide zich om naar Lucas. 'Wist jij dat?'

'Nee, dat wist ik niet,' zei Lucas, en hij klonk gebroken. 'Ik heb haar nooit eerder gezien. Ik wist wel dat ze mooi zou zijn.'

En daar stonden ze: Paola met haar rug naar de Titiaan toe alsof ze het doek wilde afschermen, en Emma die naar haar man keek. Celia zag alles in de blik waarmee ze hem aankeek: ze zag haar woede omdat er tegen haar gelogen was, haar verdriet omdat ze niet in vertrouwen genomen was, haar ontgoocheling over haar huwelijk; al die intieme dingen waarmee ze met Lucas verbonden meende te zijn dreigden uiteen te vallen. Hij had namelijk niet zomaar iets niet verteld om Emma, als een kind, voor iets vervelends te beschermen; nee, deze verschrikkelijke gebeurtenis had al vijftien jaar aan hem gevreten. Hij had een dochter gehad en hij had haar voor haar verborgen gehouden.

Celia zag ook dat Emma heel even in paniek raakte, als een meisje dat hard haar best heeft gedaan voor wat ze heeft en zich dan realiseert dat de droom voorbij is. Ze vroeg zich af of Emma zich zou omdraaien en de benen zou nemen. Maar ze bleef staan.

'Wil je me even excuseren?' Emma sprak zacht en keek Lucas aan. Hij stond daar maar, zwijgend en uitdrukkingsloos; hij bracht er niets tegen in, maar hij kwam ook niet in beweging. Celia dacht dat hij misschien in een soort shock verkeerde, en ze voelde een schimmige angst. 'Alsjeblieft. Ik ben zo terug, Lucas.' Emma was beleefd, maar liet geen ruimte voor tegenspraak.

'Kom,' zei Celia, en ze pakte Lucas voorzichtig bij zijn elleboog. 'Even wat frisse lucht.' Bij de deur keek ze om en zag dat zowel Emma als Paola Caprese er nog precies zo bij stond. Ze stonden naast het schilderij alsof het hen daar vasthield, alsof het een reddingslijn of een molensteen was, of het antwoord op een vraag.