4

De dag begon helder en koud; voor Le Cascine wapperde gestreept politietape in de wind, tussen de bomen gespannen, en in het leeggelopen zwembad was een witte tent van polytheen opgezet. Bij de ingang van het park, op zevenhonderd meter afstand, stuurden politieauto's de busjes vol goedkope kleren, kazen en hammen weg die daar voor de wekelijkse markt kwamen. Een van de vechtende alcoholisten van de avond ervoor was naar het ziekenhuis gebracht, waar een snee in zijn hoofd was gehecht, maar de andere man, die voor het eerst in jaren weer eens nuchter was, zat in een mobiele forensische eenheid, in dekens gewikkeld. Terwijl hij het glas thee dronk dat iemand hem gebracht had, trilden zijn handen. 'Keel doorgesneden als een... als een varken,' zei hij telkens weer. 'Alsof ze al het bloed uit hem weg wilden laten lopen.' Een gezette politieagent die al sinds vijf uur die ochtend op was, zat geduldig naast hem en wachtte tot hij iets zinnigs zou zeggen.



Celia merkte nog voor ze de luiken open had gedaan dat het weer was omgeslagen; dat zag ze aan het licht dat tussen de latjes door danste. Door het licht veranderde alles. Ze luisterde of ze het kind hoorde huilen, maar ving alleen het gejammer en geronk op van de ochtendspits op de Lungarno, met gehelmde meisjes op motorini, bestelbusjes die voor negenen de stad uit moesten zijn. Celia dacht dat het na achten was, maar ze hoefde niet op te staan - vandaag niet. Ze zette de gedachte aan morgen van zich af, duwde hem de toekomst in, rekte zich uit en deed het raam open.

Het was winderig en koud, maar nog niet steenkoud. Er waren geen wolken en de lucht was korenbloemblauw. Celia keek naar het noorden en zag de heuvels aan de andere kant van de daken, voor het eerst in meer dan een maand tijd weer zichtbaar en oprijzend in indigotinten, de ene achter de andere. Celia had soms de indruk dat ze sinds ze hier woonde bijna nooit thuis geweest was, doordat ze voortdurend in de stad en buiten de stad werk had gehad: Verona, Vicenza, het hertogelijk paleis in Mantua, de villa's van Palladio in de Veneto, Grieks-Romeinse ruïnes op Sicilië.

Ze vulde de koffiepot en zette hem op het fornuis, en toen hij begon te borrelen, ging de telefoon.



De schoonmakers kwamen om half negen en achter lange donkere rolgordijnen die helemaal langs de plaatglazen ramen omlaag getrokken waren om het publiek te beschermen voor de aanblik van de winkelvloer die er allesbehalve perfect uitzag, gingen ze aan de slag. Ze hadden een hele batterij apparatuur bij zich, wel tien verschillende soorten borstels waarmee ze in alle hoeken en gaten en achter radiotoren konden komen, zachte doeken, azijn, zuiveringszout, pakjes en flessen die hutjemutje in hun plastic emmers opeengepakt stonden. Het schoonmaakteam bewoog zich heen en weer, als één man over de donkere houten vloeren en het lichte, fluweelzachte tapijt, als een forensisch team, vegend, boenend, zuigend, pluisjes oppakkend, krassen in het hout bijvullend, waarmee elk spoortje van de clientèle van de dag ervoor werd uitgewist.

Tegen de tijd dat Luisa op haar werk arriveerde, meestal rond half tien, stonden de schoonmakers buiten, aan de achterkant, waar ze hun overalls uittrokken, nadat ze zelfs de sporen van hun eigen aanwezigheid hadden uitgewist. Vanochtend was ze echter vroeg; Sandro had even na vijven een telefoontje gekregen en was meteen opgestaan en als een speer vertrokken, uiteraard zonder haar te vertellen waar al die haast goed voor was. Ze had aan de hand van zijn kant van het telefoongesprek wel begrepen dat het niet best was, maar ja, was het dat ooit wel? Politiezaken. 'Godver,' had hij gezegd. 'Godverdegodver.' Toen had hij zijn uniform aangetrokken, uit de kast gepakt waar het alle avonden van hun huwelijk gehangen had. Het hemd zat tegenwoordig wat strak; hij had niet de moeite genomen zich te scheren. Luisa had daarna haar draai niet meer gevonden, had wakker gelegen. Was het allemaal haar schuld geweest? Kwam het door zijn baan? Het was een kwaadaardig tijdstip van de dag, had ze lang geleden besloten, dat uur vlak voor zonsopgang, wanneer de wereld iel, zuur en grijs leek. In dat licht oogde niemands huwelijk volmaakt.

Het was geen slecht huwelijk, hield ze zichzelf voor. Het was misschien niet waar ze over gedroomd had toen ze als negentienjarige in de etalage van een juwelier had staan staren, maar iedereen moest toch met teleurstellingen leren omgaan? Sandro sloeg haar toch nooit? Hij had een vaste baan. Diep in haar hart wist ze echter dat alles anders had kunnen zijn als hij meubelmaker of buschauffeur was geweest in plaats van politieagent. Diep in haar hart wist ze dat er - hoe lang? veertien, vijftien jaar geleden inmiddels? — iets veranderd was. Ze was veertig geweest — een gevaarlijke leeftijd. Ze zag nu wel in dat de wereld op die leeftijd voor een vrouw kleiner begon te worden, dat haar kansen een voor een voorbij waren gegaan. En toen was er een meisje geweest, misbruikt en in de rivier gegooid. Daar kon je het aan tafel niet over hebben, of wel soms? Je kon niet zomaar doorgaan alsof er niets was gebeurd, maar dat hadden ze juist wel gedaan.

Om kwart voor tien inspecteerde Luisa de etalageopstelling voor de laatste keer en deed toen de rolgordijnen omhoog. Dat was elke dag het eerste wat ze deed: het licht binnenlaten en zorgen dat voorbijgangers hun eerste bevoorrechte glimp van haar koopwaar konden opvangen. Ze beschouwde de spullen als de hare, hoewel ze hier op de vloer net zo goed een bediende was als de schoonmakers; ze was haar leven in deze winkel, jaren geleden inmiddels - veertig jaar bijna - begonnen als schoonmaakster. Alles was toen anders geweest, dacht ze melancholiek. Toen hoorde je er veel meer bij - iedereen in hetzelfde kleine team - en de winkel was natuurlijk kleiner, intiemer geweest. Luisa trok het rolgordijn voorzichtig op en het koude, bleke noorderlicht van de brede straat viel de winkel binnen.

Toen Luisa net bij Frollini werkte, was het een goede kleermakerszaak geweest - niet meer. Voor de helft fournituren, voor de helft kleermakerij, met boven een paskamer. De achterwand was helemaal bedekt met houten laatjes met een glazen frontje, die je naar voren kon trekken en dan kwamen er handgemaakte zijden lingerie en kasjmieren twinsets uit Schotland tevoorschijn. In de etalage stond in die tijd een mooie houten pop met een tailleur of een zwarte cocktailjurk aan, bijvoorbeeld met schoenen en een bijpassende handtas. Meisjes als Luisa, die de straat op gingen voor de passeggiata, zeven tienjarigen in een zelfgemaakte jurk en met een zwaaiende strooien tas van de markt, stonden dan voor de etalage en droomden ervan dat ze, wanneer ze later groot waren, ook zoiets volmaakts, zoiets mondains zouden dragen. Men verlangde naar spullen, stelde ze uit, er werd voor gespaard, en ooit werden ze dan gekocht en levenslang gekoesterd. Dat lag vandaag de dag wel anders. Luisa keek hoe een stuk of vijf scholieren naar de Ponte Vecchio paradeerden, de scuola superiore in een lage spijkerbroek, en ze liet haar tanden op elkaar klikken.

Het was een andere wereld en Frollini was vandaag de dag een andere winkel, maar toch zo slecht nog niet. De etalage was een glinsterende schatkist met het hele jaar door chiffon, devoré en lovertjes, in alle kleuren van de regenboog, cyclaamroze, smaragdgroen en violet. Maar toen Luisa zich van de etalage afwendde om te kijken of de schoonmakers hun werk vanochtend goed gedaan hadden, zag het vertrek er net zo bleek en leeg uit als een kerk - dat was in tegenwoordig. Een paar zorgvuldig uitgekozen kledingstukken — antracietgrijs, ivoor, misschien hier en daar een kleuraccentje, gewoon om te prikkelen - hingen aan rekken die in witte nissen waren weggezet, en in een lange glazen vitrinekast over de hele lengte van het vertrek waren handtassen te zien, alsof ze eigenlijk in de Uffizi zouden moeten liggen.

De klanten waren ook veranderd; het waren geen muggenzifterige, krenterige adellijke types uit Florence meer, die klaagden over de kwaliteit van de voering en treurden over het overlijden van de kleermaakster voor de dames; ze kwamen tegenwoordig overal vandaan, uit Duitsland en Engeland, Japan en Amerika, en in Luisa's ogen waren ze allemaal waanzinnig, bespottelijk rijk. Ze kochten hele etalageopstellingen, een hele catwalkproductie van een bepaalde designer, en liepen de winkel met zo veel grote witte van een strik voorziene tassen uit dat ze nauwelijks de deur door konden. En het resultaat was dat er niet meer slechts één Frollini was, maar een kleine keten, vier winkels van drie verdiepingen op toplocaties door de hele stad, maar deze, de eerste, de oorspronkelijke Frollini, het rijk van Luisa, was nog steeds de beste.

Luisa keek naar buiten. Ze hield van dit tijdstip op de ochtend, als ze alleen was in de winkel, voordat Beppe er was om naar de herenafdeling te gaan, voordat Gianna haar plaats achter de kassa innam. Tegenover de winkel reden de kraamhouders, met hun kraag rond hun oren opgetrokken tegen de ochtendkou, op de stromarkt hun waar op karretjes heen en weer, hingen tassen en sjaals met franje met hun lange stokken op. Ik kan hier niet de hele dag blijven staan, dacht Luisa, en ze dacht aan de dozen met nieuwe spullen die gisteravond laat uit Milaan waren gearriveerd en die stonden te wachten om uitgepakt te worden. Werk aan de winkel.

Onderweg naar het magazzino beneden deed Luisa even de dames-wc aan om te kijken of ze er netjes uitzag. Het was niet meer dan een minuscuul hokje, maar de spiegel was hier zacht verlicht en flatteerde; ze zag er hooguit een beetje moe uit, maar niks ernstigs. Haar haar, netjes en dankzij haar kapper nog steeds donker, zat uit haar gezicht; parels in haar oren; gestreken witte blouse; de strakke donkerblauwe wollen rok tot vlak onder de knie die ze al zo lang ze zich kon heugen dag in dag uit naar haar werk had gedragen. Luisa waste haar handen zorgvuldig, uit gewoonte, streek haar rok glad over haar stevige heupen en fronste even naar haar spiegelbeeld, waarbij ze in de blik waarmee ze zichzelf aankeek heel even haar eigen moeder terugzag. Plotseling werd ze ongedurig en vloog ze de deur uit, naar de voorraadruimte beneden.

Er stonden zes dozen als kerstcadeaus op haar te wachten, licht als lucht, gevuld met cellofaan. Feestjurken van een nieuwe leverancier. Luisa bekeek ze, beoordeelde de kwaliteit; strapless, tule, met een zijden onderrok en satijnen linten rondom een empire- taille, in de mooie, heldere edelsteenkleuren scharlakenrood en saffier, paars en zeegroen. Ik kan ze beter maar snel tevoorschijn halen, dacht Luisa, die al een etalage in gedachten had. Ze wist precies met welke schoenen, een fluwelen corsage; het was bijna kerst. Ze pakte een armvol jurken en liep snel terug naar de winkel.



Celia beende met opgetrokken schouders langs de rivier in een poging het van zich af te zetten, maar slaagde daar niet helemaal in. Kate had gebeld. Onwillekeurig slaakte ze een zucht. Kate.

Misschien hadden alle zussen dat. Een van hen moest immers de oudste en de wijste zijn, en zich niet van goede raad kunnen onthouden. Een van hen moest alles eerder gedaan hebben dan de ander, hoewel Kate gedurende tien onwankelbare jaren lang alleen maar een goede, saaie baan op de productieafdeling van een uitgeverij had weten te behouden, getrouwd was en vlug achter elkaar en efficiënt twee kinderen had gekregen. Kate had het nu druk met het leven van haar kinderen regelen en was daar ongetwijfeld heel goed in.

Celia was dol op haar nichtjes; ze was voor de geboorte van hen allebei met het vliegtuig terug naar huis gegaan, overladen met kleine en onpraktische cadeautjes, babykleertjes die de verkeerde maat bleken te hebben of voor een ander seizoen bleken te zijn, gemarmerde fotolijstjes, voor allebei een zware koperen stempel met hun initialen. Flora en Imogen, allebei klein, donker en ernstig, deden Celia aan zichzelf denken. Als ze aan hun verjaardag dacht schreef ze hun, en ze stuurde kaarten, maar wanneer ze de pakjes op de bus deed zag ze Kate al helemaal voor zich, ongeduldig aan de ontbijttafel, terwijl de meisjes ze openmaakten, met de armen over elkaar, niet in staat haar afkeuring te onderdrukken.

Celia merkte heus wel dat Kate haar best deed om geen kritiek te leveren. Maar elke keer dat ze belde, en dat was niet vaak, was er iets van stekeligheid tussen hen, die zelfs door de telefoon heen voelbaar was, als twee katten die argwanend afwachtten waar de ander mee kwam aanzetten, terwijl ze allebei wisten hoe gemakkelijk je de ander kon beledigen of je zelf beledigd kon voelen. Het feit dat het onuitgesproken verwijt van Kate — wat doe je daar met je leven? Wat heb je na vijftien jaar in de zon nu helemaal gepresteerd? - terecht begon te klinken, maakte het er niet gemakkelijker op.

Ze had gebeld om te vragen wat Celia met kerst deed. Haar eerste woorden en de toon waarop ze die uitsprak, waren echter al typerend.

'O! Dus je bent thuis.' Celia ging vermoeid aan tafel zitten, met de telefoon op haar knie, en hoorde in die paar woorden precies wat Kate over het leven van haar jongere zus dacht: onverantwoordelijk, uithuizig, alleen maar feesten en in restaurants zitten, haar jeugd verkwist. Alleen maar bezig het zichzelf naar de zin te maken.

'Heb je geprobeerd me te pakken te krijgen?' vroeg ze. 'Ik ben eigenlijk vooral aan het werk geweest.'

'Aha,' zei Kate vol ongeloof. 'Nou, hoe dan ook' — en nu deed ze een poging om vriendelijk te zijn - 'hoe bevalt je nieuwe huis? Je bent wel op je pootjes terechtgekomen daar, hè?'

'Ja, dat kun je wel zeggen,' zei Celia, terwijl ze over de daken uitkeek. 'Ja.'

Ze dacht na over kerst; daar had ze nog niet veel gedachten aan besteed. Meestal bleef ze gewoon thuis en las ze, genoot ze van de stilte; als ze de kriebels kreeg kon ze altijd aan het werk — zelfs met kerst kon je werken, als je wilde. Ze realiseerde zich dat ze al twee jaar niet meer voor kerst teruggegaan was naar Engeland. 'Drie zelfs,' zei Kate, en Celia wist dat ze vermoedelijk gelijk had; ze had het ongetwijfeld ergens opgeschreven. 'Flora was vijf de laatste keer dat je hier was.'

Drie jaar. Celia voelde even iets verstrakken in haar maag bij de gedachte aan al die tijd die zo gemakkelijk verstreken was. 'Weet je zeker dat je wilt dat ik kom?' zei ze, op haar hoede. 'Heb je niet al genoeg op je bordje?'

Het was even stil en toen hoorde ze een bijna onmerkbare zucht. 'Nee. Ik bedoel: ja, natuurlijk wil ik dat je komt.' Kate klonk heel even vermoeid, wat niets voor haar was, waarbij haar bazige toon vervangen was door iets vlaks en verslagens. Komt het door mij, vroeg Celia zich af. Maakt ze zich echt zorgen om me? Of is het iets anders? Het ging niet over John, Kates echtgenoot, zoveel was zeker, want dat was een solide, hardwerkende, onwereldse man die zijn gezin zeer toegewijd was. Flora en Imogen dan?

'Is alles in orde? Gaat het wel goed met de meisjes? Er is toch niemand ziek?' flapte ze eruit, en zelfs in haar eigen oren klonk ze als het hopeloze, onpraktische, paniekerige jongere zusje.

'Nee, nee,' zei Kate. 'Alles is prima, we maken het uitstekend.' Ze leek even te aarzelen.

'Moet je luisteren,' zei ze. 'Ik weet dat het niet, zeg maar, niet modieus is om dit soort dingen te zeggen, maar weet je dat ik toen ik zo oud was als jij al twee dochters had? Dat kun je niet eeuwig uitstellen. Je wordt er niet...'

'Jonger op,' zei Celia, en ze legde haar handen tegen haar gezicht. 'Ik weet het.' Ik ben vijfendertig, herhaalde ze voor zichzelf, als een mantra. Geen vijfenvijftig. Hou op, hou op, hou op. Het was er daarna niet beter op geworden.

Buiten bleef Celia staan, terwijl haar voeten pijn deden van het gestamp op de koude, harde stoep, en deed bewust een poging om de spanning in haar stramme, boze ledematen te verjagen. Ze leunde tegen de ruwe stenen borstwering en keek omlaag naar de rivier, die in de late ochtendzon lag te glinsteren. Een eenzame roeier boog zich over zijn riemen en het minuscule smalle bootje gleed soepel door het groene water in de richting van de Ponte Vecchio. Aan de overkant van de rivier zag ze de mensenhorden voor de Uflflzi samendrommen, de souvenirkraampjes en straatverkopers, maar aan deze kant was het stil zo na het spitsuur. Celia rechtte haar rug, keek naar de enorme terracotta koepel van de kathedraal die aan de overkant boven de daken uit rees, de gouden bal en de torenspits erboven die in het bleke licht glinsterden, de minuscule gestalten op het uitkijkplatform. Ze rekte zich uit en dwong de spanning uit haar schouders te verdwijnen. Ze haalde diep adem. Koffie, dacht ze.

Café Maioli was een van Celia's favoriete plekken in de stad; ze kwam hier al toen ze in Galluzzo woonde en deed het café dan onderweg naar haar werk aan voor wat warmte, terwijl ze half naar het gescherts van de barmannen luisterde. Het was elke dag open, zelfs op Ferragosto, zelfs met kerst; toeristen werden er meedogenloos afgezet, maar zodra men je herkende was het een heel ander verhaal. Vanbinnen was het er licht, met glanzend marmer, en het stond bekend om de patisserie; naast de bar bevond zich een lange glazen vitrine boordevol taartjes en gebak: vruchtentaartjes met poedersuiker, piepkleine profiteroles, bladerdeeg met slagroom en banketbakkersroom ertussen.

Achter de bar hing een foto uit augustus 1947, op het eerste gezicht een troosteloze gebombardeerde straat, niet meer dan een berg geblakerde bakstenen. Dit was de Via Guiccardini, waar het Maioli toen stond; drie jaar nadat de Duitsers zich uit de stad hadden teruggetrokken, toen de geallieerden oprukten, was het nog steeds een ruïne geweest. Hier, aan de zuidkant van de Ponte Vecchio, hadden de Duitsers mijnen gelegd en de voorname palazzi van de Via Guiccardini waren in de as gelegd. Maar als je de oude foto beter bekeek, zag je in een hoek een wazig wit vierkantje, een bordje op wat er van de muur van het café over was: caffè maioli aperto. Open.

Toen Celia binnenkwam, keek Pasquale op van zijn Gaggia. Ze deed haar sjaal af en hij boog zijn hoofd met een glimlach. Dat flirtende glimlachje, een trekje in zijn mondhoek, een rimpeling rond de ogen, enkel voor haar. Enkel voor haar, en voor de rest. Zonder een woord te zeggen stond Celia aan de bar, trok haar handschoenen uit, en hij zette een cappuccino voor haar op het marmer, met in het schuim een hartvorm. Toen vouwde hij een papieren servetje om een warme brioche van het blad dat net van de bakkerij boven was gebracht en hield haar die teder voor. Celia rolde met haar ogen, maar nam het baksel aan.

Ze schoof over de toog een stapeltje muntjes naar Pasquale toe, en terwijl hij die in zijn hand liet glijden knikte hij langs haar heen naar de deur. Ze draaide zich om en daar stond Beate.

Ze had iets langs en donkers aan, een zwaar kledingstuk van geborduurde stof die over haar schouders hing. Beate liep de deur door, haar goudkleurige gezicht met de fijne botstructuur een beetje verfomfaaid van vermoeidheid, de ogen ongefocust alsof ze aan iets anders liep te denken. Celia realiseerde zich dat ze Beate de afgelopen paar maanden bijna niet had gezien en voelde een steek van spijt. Niet dat ze een vaste afspraak hadden om elkaar te zien, en bovendien, zo gingen die dingen nu eenmaal als je een vrije geest was, freelancer, en dat was ook de reden waarom ze allemaal hier waren, meende Celia, haar gesprek met Kate indachtig. Ze wilden geen vaste verplichtingen. Maar misschien was vrijheid ook niet alles, dacht ze toen ze de donkere kringen onder Beates ogen zag; misschien is het na tien, vijftien jaar helemaal niet meer zo leuk om vrij te zijn. De deur viel achter haar dicht, waardoor de dampende warmte binnenbleef, en Beate keek met een automatische glimlach voor Pasquale naar de bar, zag Celia, en toen verbreedde haar glimlach zich en was de vermoeidheid plotseling helemaal verdwenen.

Er was een tijd geweest waarin Beate en Celia hier bijna dagelijks hadden gezeten om even koffie te drinken als ze elkaar op de hoek of onderweg van of naar een klus waren tegengekomen. In de koele vroege ochtend was het handig voor de Uffizi, aan het eind van de dag voor een van Pasquales verrassend sterke rode aperitivi en voor vijf minuten ontspanning alvorens de tocht naar huis te aanvaarden. Weggestopt om een hoek stond een apart tafeltje, min of meer gereserveerd voor vaste klanten, en als bij stilzwijgende afspraak gingen ze daar nu ook weer zitten.

Beate gooide haar spullen neer, zette de grote fluwelen tas die ze overal mee naartoe sleepte op de grond en liet haar jas en sjaal met een schouderbeweging elegant over de rugleuning van de stoel glijden. Ze had een caffè latte besteld, niet de zwarte koffie die ze anders altijd dronk, en nam ietwat voorzichtig een slokje, alsof het een medicijn was. Ze keek Celia met een grijns aan.

'Het schijnt goed voor je te zijn, toch?' zei Beate. Haar stem had een mengeling van accenten - Zweeds, Italiaans, een beetje Amerikaanse westkust van een vriendje van lang geleden - en klonk daardoor melodieus. 'Ik moet iets eten, denk ik. In elk geval iéts. Denk je dat ik te oud ben om het nog zo laat te maken?'

Celia moest lachen - dat was haar reflex als Beate grapjes maakte over dat ze oud werd, maar op een dag was het natuurlijk zover, dan was Beate officieel oud. En zijzelf uiteindelijk ook. Zou ze dan alleen zijn, net als Beate? Want aan Marco had ze niet veel, realiseerde ze zich. Die was niet van plan het lang met Beate uit te zingen. Ze nam in gedachten verzonken een hap van haar brioche.

'Hoef je niet te werken vandaag?' vroeg Beate. 'Je zult het wel druk gehad hebben; ik heb je bijna niet gezien.' Haar toon was opgewekt.

'Ja,' zei Celia. 'Veel groepsleidingen buiten de stad. Voor het geld.' Beate grijnsde meelevend. 'Arm kind,' zei ze. Groepsleidingen - afspraken maken, mee in de bus, niet het echte gidswerk — waren nogal zwaar werk, daar was iedereen het over eens, waarbij je veel te veel tijd in hotels doorbracht, zonder huiselijk comfort. Celia haalde haar schouders op. 'Ach, het was weer eens wat anders,' zei ze, en ze voelde zich voor deze ene keer optimistisch. 'En nu ben ik weer in de stad. Ik heb een klus voor drie dagen, vanaf morgen.' Beate gaf haar een klopje op de hand. 'Mooi,' zei ze. 'Mooi.'

'En die flat is fantastisch, Beate,' zei Celia plotseling. 'Echt. Ik weet niet wat ik had moeten doen als...' Ze zweeg, want ze wilde niet al te hopeloos klinken. 'Echt. Je bent een engel.'

Beate glimlachte een beetje. 'Fijn dat hij bevalt,' zei ze. 'Ik ben er maar één keer geweest, met Marco, om de schilderijen van die Venezolaan te bekijken.' Haar mondhoeken wezen omlaag. 'Afschuwelijk. Ik hoop voor jou dat hij ze allemaal heeft meegenomen. Maar ik vond die flat wel leuk. Er is toch een klokkentoren bij, hè?' Ze haalde een pakje sigaretten en een zware oude Zippo uit haar tas tevoorschijn en stak er een op.

'Ja,' zei Celia. Maar Beate keek achterom, wuifde haar rook weg en hoorde haar niet. Toen ze zich weer omdraaide, zei ze vrolijk: 'En, wie heb je morgen? Een grote groep? Of iets leuks en intiems?'

'O,' zei Celia, terwijl ze nadacht over wat ze moest antwoorden. 'Geen groep. Een stel.' Een ongemakkelijk gevoel stak de kop op, dat ze had onderdrukt sinds ze deze klus had aangenomen, bij de gedachte dat ze drie dagen lang chaperonne moest spelen voor een dynamisch echtpaar. Intimiteit klonk niet erg uitnodigend. 'Een verjaardag, een lang weekend om de verjaardag van de vrouw te vieren. De man schijnt nogal hoog in iets te zijn. Ik weet niet precies wat. Een bankier, denk ik.'

'O ja,' zei Beate, terwijl ze nog een slok van haar caffé latte nam. 'Die mensen voor wie je bij Ferrigno een besloten kamer nodig had? Je hebt me niet gezegd hoe ze heetten. Misschien kent Marco ze.

'Marsh,' zei Celia met een onwillekeurige zucht. 'De heer en mevrouw Lucas Marsh.'

'O,' zei Beate vaag, terwijl ze haar koffie neerzette en fronste alsof ze zich iets probeerde te herinneren. Ze herhaalde de naam zacht en met haar melodieuze stem klonk hij geheimzinnig en vreemd. Lucas Marsh.