2

Celia was pas eenentwintig, net afgestudeerd in Engels, met een avondcursus kunstgeschiedenis en een half jaar uitzendwerk achter de rug, en was op zoek naar een baan naar Italië gegaan - uit een soort paniek, dacht ze nu. Ze had een vriendje gehad dat na zijn studie aan lagerwal was geraakt, onder de druk om een baan en woonruimte te vinden — de anticlimax van de echte wereld. Toen was de vader van Celia plotseling op vijfenvijftigjarige leeftijd aan een hartaanval overleden, en haar moeder had zich in huis opgesloten met de mededeling dat ze er niet over wilde praten. Celia had dat letterlijk opgevat en had het land verlaten — iets wat ze nu een daad van fenomenale navelstaarderij vond. Als je eenentwintig was kon je niet stil blijven staan, vond ze nu als ze eraan terugdacht; dan wilde je niet door zoiets als ouders, een hypotheek of verantwoordelijkheid tegengehouden worden. Het was bijna een natuurwet, het had iets te maken met momentum, of misschien met je biologische klok.

Ze had natuurlijk ook om Kate moeten denken, maar ze was alleen maar een zorg voor Kate, alleen maar een doelloos jonger zusje dat maar niet kon besluiten wat ze van haar leven wilde maken. Achteraf gezien vond Celia dat Kate misschien wel de vreemde van hen tweeën was, die haar leven al voor haar vijfentwintigste helemaal uitgestippeld had. Celia was op een ochtend in het zoveelste kantoor met tl-licht gekomen en had gemerkt dat ze aan haar moeder moest denken, terwijl ze haar spullen probeerde uit te stallen op het bureau van iemand anders, als tijdelijke kracht. Haar moeder, wier leven al voorbij leek te zijn voordat ze ooit in Amerika was geweest, of in India, of zelfs maar in Spanje. Ze had tien minuten lang naar de knipperende groene cursor op het computerscherm gekeken en gedacht: het leven moet meer te bieden hebben dan dit. Iemand had haar ongeduldig gevraagd of alles goed met haar was, of ze iets voor haar kon doen, en zonder antwoord te geven had Celia haar spullen gepakt en het pand verlaten.

En dus besteedde Celia haar schamele spaargeld aan een cursus Engelse les geven — een zet waar iedereen om gezucht had, de zoveelste carrièreverandering, weggegooid geld — en had eigenlijk bijna lukraak een goedkope vlucht naar Italië geboekt. Ze was naar een feest geweest waar iedereen over zijn werk klaagde en toen had iemand de naam Jo Starling laten vallen, de rebelse tante van school, die naar Florence was gegaan en nooit was teruggekomen. Celia was tot dan toe nooit verder geweest dan in het winderige Calais, op schoolreis, maar goed, dat gold voor de meeste mensen. Florence klonk ver en exotisch, en ze wist de hand te leggen op het telefoonnummer van Jo Starling.

'Hé hallo,' had Jo ongeïnteresseerd gezegd toen ze zes weken later de deur van haar flat in Santa Croce voor Celia opendeed, alsof ze om de hoek woonde en alleen maar even langskwam voor een praatje. Ze had rode lippenstift op en een oude zijden sjaal om haar hoofd. Achter haar rook de schemerige flat muskusachtig, naar lelies en koffie. Jo had op school al iets bohémienachtigs over zich gehad, zonder zich iets aan te trekken van het gejoel van de jongens over haar zelfgemaakte rokken, haar hennakleurige haar. Hier was ze in haar element, zei ze. 'Kom binnen.' En Celia had zich verbaasd over hoe anders alles hier was.

Die eerste snikhete nacht in augustus op de ongemakkelijke bank van Jo was een week geworden, en toen twee weken, maar Celia had zich al snel gerealiseerd dat ze het met haar veronderstelling dat ze hier eindeloos zonder baan of vooruitzicht op een baan en een rugzak vol ongeschikte kleren kon logeren, bij het verkeerde eind had gehad. Het had zes weken geduurd; de flat was somber en benauwd geweest, en te klein voor twee vrouwen. Toen had Jo, die toen Celia er net was nog beweerd had hoe heerlijk het was om zonder man te leven, hoe zalig het was om geen relatie te hebben, genoeg gekregen van haar vrijheid. Ze had het aangelegd met de jonge monteur die haar scooter had gerepareerd toen een bestelwagen er op de stoep in z'n achteruit overheen was gereden, en toen waren Celia's dagen in haar flat geteld.

Dus was Celia vertrokken. Maar zelfs toen was het een nachtmerrie geweest om behoorlijke woonruimte in de stad te vinden en ze had één, daarna twee, en uiteindelijk vier jaar lang een opeenvolging van korte huurperioden en naargeestige, bedompte, van muggen vergeven studio's moeten doorstaan alvorens te zwichten en naar het schuldbewuste comfort van de voorsteden te verhuizen. Ze was afgehaakt, zeiden haar vrienden, vroegtijdig met pensioen. Maar het was heel gemakkelijk. Binnen een paar dagen vond Celia een leuk, bescheiden huis met een nieuwe keuken en een tuintje, gebouwd door een slager voor diens zoon, die liever een wereldreis ging maken. Ze was weg van de stank en het lawaai en de smerigheid van de stad, van de vuilniswagens om zes uur 's ochtends, de jammerende sirenes, de vervuiling. Ze was veilig.

Celia zag Jo nog steeds zo nu en dan, met tegenwoordig een enkele witte haar in haar glanzende zwarte paardenstaart, terwijl ze nog steeds in Santa Croce woonde, nog steeds vioolles gaf aan de kleine kinderen van de gegoede burgerij van Florence en daarnaast nog steeds wat achteloos persklaarmaakwerk deed. Zo gingen die dingen in Florence: je gleed in een gemakkelijke groef, er bestond op het oog geen noodzaak om dingen te veranderen, om vooruitgang te boeken. De vrienden van vroeger in Londen of Manchester, die altijd maar bezig waren zichzelf te verbeteren, zich op te werken, hoger op de onroerendgoedladder te komen, die een avondopleiding volgden om jurist te worden of die nog een taal leerden, leken zo uit de verte bespottelijk ambitieus. Het was net alsof er in Italië, althans voor de buitenlanders die hier woonden, geen noodzaak voor dergelijke ambities bestond: je redde het met weinig geld ook prima. Koffie en wijn waren goedkoop en de zon was gratis. Tot alles verkeerd ging natuurlijk.

Voor Celia was het deze zomer, vijftien jaar later, allemaal verkeerd gegaan, en ze vermoedde dat ze daarmee, in Italië, nog van geluk mocht spreken. Maar het was verkeerd gegaan in augustus, in de maand waarin het in Italië uitermate moeilijk was om dingen te herstellen, om een druppende kraan te laten repareren, om een nieuwe baan of een nieuwe flat te vinden. Nadat Celia meer dan tien jaar naar tevredenheid in haar huis in de voorstad had gewoond, had haar huisbaas halverwege de maand juli luchtig gezegd dat zijn zwervende zoon ging trouwen en dat hij het huis weer nodig had.

Ze stak haar voelhoorns uit; zo gingen die dingen hier. Ze vroeg wat rond. Er zou zich wel iets aandienen. Ze leende wat kartonnen dozen en begon de spullen die ze in tien jaar verzameld had in te pakken, terwijl ze zich wapende tegen de veranderingen die haar geliefde huisje onderging, de lege plekken die op de muren verschenen toen haar foto's eraf gingen. Dit heeft niets te betekenen, hield ze zichzelf voor. Het is maar een huis. Maar de waarheid was dat Celia weer helemaal terug bij af was.