16

Luisa zag het licht in de loop van de ochtend veranderen; het werd donkerder, terwijl het lichter had moeten worden, en ze wist dat er sneeuw op komst was. Het waaide ook; dat zag je aan de gezichten van de voorbijgangers, met een scherpe, rode neus, schrale wangen, en ook al liep het tegen kerst, toch liet bijna geen een klant zich naar binnen lokken door hun etalage met de poppen met blote schouders die stonden te rillen in hun feestjurken.

Luisa liep naar de vitrine midden in de winkel en begon truien op te vouwen, allemaal van kasjmier vandaag de dag; niemand was meer geïnteresseerd in lamswol, zelfs niet in de mooie fijne merino die vroeger zo goed verkocht. Ze ordende ze per kleur: lavendel, paars, pruim, grijs, en legde ze in stapels onder het glas. Haar oog viel op iets wat ze buiten zag: het sneeuwde.

De grote witte vlokken zweefden langzaam naar omlaag, sluw, spookachtig; je begreep wel dat de sneeuw je kon overvallen, hoewel niemand op straat hem nog had opgemerkt. Luisa dacht aan een bocht in de rivier in de schaduw van de heuvels, waar de oever dichtbegroeid was met riet en waar het lichaam van het meisje was gevonden. Eén verschrikkelijk moment lang werd ze overspoeld door de gedachte dat het meisje daar nog steeds lag in de kou. Ze bukte zich en pakte nog een stapel truien, hield de zachte dikke wol heel even tegen haar gezicht, alsof ze de gedachte aan dat steile beboste dal wilde onderdrukken, waar de sneeuw doodstil in het donkere water viel.

Het leek plotseling heel stil, alsof de sneeuw alles op straat al dempte; de lampen in de winkel leken nog feller nu het buiten zo donker werd. Luisa huiverde, hoewel ze het niet koud had, maar ze voelde zich plotseling zenuwachtig, en toen ze zich omdraaide om naar de deur te kijken, om te zien of het daardoor tochtte, verscheen het silhouet van een gedrongen gestalte voor de etalage, die zijn gezicht tegen de ruit drukte met aan weerszijden zijn hand in een kommetje, zodat hij naar binnen kon kijken. Het was Sandro.

Luisa, die door de schrik plotseling onhandig werd, liep de winkel door, naar hem toe, en Gianna keek op.

'Kom binnen,' zei Luisa bij de deur, 'je hebt het ijskoud.' Maar Sandro bleef staan. De sneeuw viel op de schouders van het leren jasje dat hij over zijn uniform droeg; de kraag stond omhoog en ze kon zijn gezicht bijna niet zien. 'Kun je even buiten komen?' vroeg hij botweg, omdat hij geen tijd had voor beleefdheden en zijn hoofd daar ook niet naar stond, en Luisa beet op haar lip. Ze wist niet hoe ze dit moest aanpakken; ze wilde hem helpen, maar ze voelde al haar oude zekerheden, en zelfs de grond onder haar voeten, verschuiven. In de winkel had ze zich altijd veilig gevoeld, op haar gemak, en de baas, maar nu stond Sandro voor de deur, die wilde dat ze dat allemaal achter zich liet.

'Niet op zaterdag,' zei ze ongemakkelijk. 'We kunnen maar tien minuten weg, en ik ben net terug van mijn ochtendpauze. Kom binnen, zo komt alle kou de winkel in.' Ze probeerde hem met een afkeurende blik zover te krijgen, maar hij wilde er niets van weten. Hij liep weg.

'Ga maar, Luisa,' zei Gianna, die had meegeluisterd. 'Tien minuutjes, er zijn toch geen klanten.' Luisa keek haar verbaasd aan; Gianna stond meestal op haar strepen en was streng ten aanzien van de verplichtingen van een ander. Gianna pakte achter zich Luisa's jas en stak haar die toe. 'Tas?' vroeg ze. Luisa pakte haar jas dankbaar aan en wees achter de kassa; zonder een woord te zeggen reikte Gianna haar de tas aan, waarbij ze de krant omlaagduwde die anders op de grond was gevallen.

'Tien minuten,' zei Luisa, en ze duwde Sandro voor zich uit de straat op, terwijl ze haar jas dichthield tegen de wind. Op de hoek viel haar oog op iets roods dat haar kant op kwam; twee vrouwen, arm in arm, tegen elkaar aan gedoken tegen de kou, van wie één een rode jas droeg. Ze kende hen, in dat wakkere geheugen van haar deden ze ergens een belletjes rinkelen - oude klanten, toekomstige klanten — maar vandaag had haar geheugen het te druk met andere dingen, dus ze liet het voor wat het was. Geen tijd. Sandro had haar arm stevig beet en hij loodste haar de hoek om naar een steeg, een café in dat ze niet kende.

'Waarom...?' begon ze, want ze wilde hem vragen: waarom hier? Maar toen ging hij haar voor een achterzaaltje in, met een rij zitjes van donker hout, smalle marmeren tafeltjes, en toen begreep ze wel waarom. Hier was het rustig, en warm. Misschien ging Sandro hier altijd wel heen als hij niet wilde dat andere mensen meeluisterden.

Haar maag draaide zich om; ze wilde weten wat voor narigheid ze kon verwachten, maar tegelijkertijd wilde ze het absoluut niet weten. Kwam hij hier met mensen? Informanten? Luisa voelde zich dom en realiseerde zich dat ze al vijfentwintig jaar met een politieagent getrouwd was, maar dat ze de dingen die ze over zijn werk wist van de televisie had opgepikt. Ze voelde zich onverklaarbaar zenuwachtig, en Sandro leek zich dat te realiseren; hij schoof de koffie naar haar toe en legde een hand op de hare. Zijn hand was warm, zijn leren politiehandschoenen lagen op tafel naast de koffiekopjes. Ze vroeg zich af waarom hij in zulk weer het ski-jack van zijn uniform niet droeg, en ze probeerde haar gedachten niet naar zulke dingen te laten afdwalen, naar onbelangrijke details, naar eten en kleren. Ze keek naar zijn hand op de hare op het marmer.

'Ik heb niet veel tijd,' zei Sandro. 'Ik moet eigenlijk alweer terug zijn op het bureau; we waren onderweg ernaartoe.' Hij draaide haar hand in de zijne om. 'Ik wilde je gewoon even zien.'

'Waarom?' fluisterde Luisa, en haar hart kneep samen in haar borst. 'Ze gaan toch niet... Je wordt toch niet...?' Ze wist niet eens wat ze wilde vragen; het enige wat ze kon denken was dat Sandro afscheid van haar nam.

'Ik wilde je gewoon even zien,' zei hij, en hij streelde haar wang. 'Maak je geen zorgen.'

Luisa keek omlaag naar haar handen en slikte. Ze deed haar ogen dicht en dwong zichzelf weer kalm te worden; dat had hij nodig, dat zij kalm was, toch? 'Dus waar...?' Haar stem was hees. 'Waar ben je geweest? Vanochtend?' Sandro drukte zijn lippen op elkaar en wendde zijn blik af; de barkeeper kwam met nog twee kopjes koffie naar het tafeltje en Sandro knikte hem even toe en wachtte tot hij weg was.

'We zijn naar het huis van Bartolo geweest,' zei hij kortaf. Hij nam zijn hoofd in zijn handen. 'Ik weet niet wat we daar dachten aan te treffen. Ik weet het niet. Bewijzen van een worsteling misschien, of een zelfmoordbrief. Daar hebben ze naar gezocht.'

'En jij?' vroeg Luisa zacht. 'Waar heb jij naar gezocht?' Hij keek naar haar op en er stonden tranen van de kou in zijn ogen.

'Ik was er niet bij,' zei hij. 'Ik weet niet wat ik daar dacht te zullen vinden, maar het was er in elk geval niet. Iets concreets, foto's, een computer met porno erop, kinderspeelgoed - je wilt het niet weten. Je wilt niet weten wat ze hebben, hoe we weten wat ze doen. Ze nemen trofeeën mee, sommigen van die lui, ze laten de kinderen dingen voor hen opschrijven...' Zijn stem werd verstikt door walging, en hij zweeg. Luisa hield zijn hand vast. Hij had gelijk: ze wilde het niet weten, maar de gedachte dat dit allemaal binnen in hem opgesloten zat, beangstigde haar.

'Maar het was er niet.'

Hij schudde zijn hoofd. 'Grappig,' zei hij verbeten. 'Het huis ziet er vanbuiten niet uit, er zit geen pleisterwerk meer op de stenen, de kozijnen zijn verveloos. Maar je gaat de deur door en het is er brandschoon. Alsof zijn moeder er die ochtend nog was geweest en voor hem had schoongemaakt, alles gestofzuigd, pedaalemmers geleegd, nergens een rommeltje te bekennen. Deur op slot.'

'Ze...' Luisa fronste haar voorhoofd en probeerde uit te rekenen hoeveel tijd er al was verstreken.

'Bij wijze van spreken dan. Ze is dood, o, al een jaar.' Hij zweeg even en Luisa vroeg zich af hoe hij dat wist, en toen realiseerde ze zich dat Bartolo al vijftien jaar niet uit zijn gedachten was geweest. Het was bijna alsof deze man en zijn moeder een soort verschrikkelijke, schandelijke familie van hem waren die Sandro verborgen hield. Familie bij wie hij in het geheim op bezoek ging.

'Ik denk dat zij hem heeft geleerd om de troep achter zijn kont op te ruimen,' ging Sandro verder. Zijn gezicht stond bars. 'Het was vreselijk om daar weer te zijn.'

'Je bent er al die tijd geweest.' Luisa dacht aan Sandro die voor zonsopgang de deur uit glipte om in de ijzige kou naar Galluzzo te gaan, naar de vervallen boerenwoning van de overleden man, naar de verwaarloosde moestuin, op het braakliggende terrein tussen de rivier en de snelweg en de woningcomplexen.

Sandro keek haar in de ogen en ze dacht dat hij nog iets wilde zeggen, maar toen keek hij de andere kant op en toen zij de beweging van zijn hoofd volgde, zag ze de klok boven de bar. 'Ik moet weg,' zei ze met tegenzin, en hij knikte. 'Zie ik je vanavond?' Ze hoorde geschrokken hoe teder ze klonk. 'Hoe laat ben je thuis?'

'Zo vroeg mogelijk,' zei Sandro, maar zijn stem klonk dof. 'Ik mag hopen dat dit zo snel mogelijk achter de rug is. Ik kan niet wachten.'



Beate was een winkel voor kunstschildersbenodigdheden in de schaduw van de kathedraal binnengelopen, in een steegje. Die zat daar al een eeuwigheid; in elk geval toen ze als negentienjarige in Florence was aangekomen om aan de Accademia te leren schilderen. Klanten die graag wat in de kunst liefhebberden stuurde ze ook naar deze winkel; ze zei dat dit de beste was, hoewel ze er zelf al in geen twintig jaar of langer iets gekocht had. De etalage was echter nog steeds niet veranderd; nog steeds prettig volgestouwd met ezels en doeken, houten modelpoppen en dozen waterverf.

Binnen rook het nog steeds naar nieuw hout en olieverf. Een rij oude glazen potten met kleurpigmenten en met etiketten met goudkleurig schrift erop — kobalt, omber, Napels geel — stonden in een rij boven de toonbank, en erachter stond de eigenaar, in zijn immer groezelige witkatoenen stofjas, hooguit wat gerimpelder geworden. Hij keek haar over zijn bril heen aan en knikte. 'Ben tornata,' zei hij mild. Welkom terug, na twintig jaar. Beate had wel móéten glimlachen.

Op de Lungarno tussen de Ponte Vecchio en de Ponte Santa Trinita stak een brede stenen steunbeer naar voren de stoep op — hét uitkijkpunt. In de zomer zaten daar steevast een stuk of vijf kunstacademiestudenten de Ponte Vecchio te schetsen, maar vandaag, nu de witte lucht zwanger was van sneeuw en er een gure wind van de rivier kwam, was hij leeg. Beate ging zitten en pakte haar bescheiden aankopen uit - een schetsboek met spiraal, potloden, een doos houtskool — en begon diep weggedoken in haar fluwelen jas met een bord op haar knieën te tekenen.

Beate begon met de botten van haar geliefde stad; de architectuur. Ze tekende de ondiepe rondingen van de Ponte Santa Trinita en de patchworkachtige achterkant van de San Jacopo sull'Arno, de keurige koepel van de Cestello en de borstwering van het Palazzo Corsini in de verte. Daarna probeerde ze de skyline, een rij cipressen in het oosten in San Niccolo, een klokkentoren in de verte, en daarna een oud vrouwtje dat bij de borstwering tegenover haar kwam uitrusten en een zak oud brood tevoorschijn haalde, waarmee ze een nieuw onderwerp kreeg. Een geknoopte sjaal en een dikke jas, een vriendelijke kwabbige kin, en daar stond de vrouw al op papier; Beate begon het leuk te vinden. Twee vrouwen van middelbare leeftijd, gearmd, in gewatteerde jas, bleven staan om naar iets in het water omlaag te kijken. Hun wangen waren roze van de kou, op hun gezicht stond vredige concentratie te lezen. Beate tekende en tekende.



Toen Lucas Marsh naar beneden kwam, overhandigde de receptionist hem het bericht dat mevrouw Marsh voor hem had achtergelaten, waarbij hij in het boek voor hem keek om een aantekening te maken, en toen hij zijn ogen weer opsloeg, was de man verdwenen.

Een van de redenen dat Lucas het zo ver geschopt had in het leven - afgezien van dat ene dat heel veel mensen niet hebben, namelijk een glasheldere doelgerichtheid, die ook wel eens een killersinstinct wordt genoemd - was dat hij zichzelf kon uitvlakken, als een soort camouflage. Hoewel hij als hij zakendeed zijn aanwezigheid binnen een seconde voelbaar kon maken, als hij daarvoor koos, had je hem een tel eerder niet eens een blik waardig gekeurd. Hij zag er niet gevaarlijk uit, niet machtig, niet donker of blond; hij was een man uit het niets. Lucas Marsh had het grootste deel van zijn geld verdiend door namens een syndicaat van Russische zakenmensen die hun geld buiten de voormalige Sovjet-Unie wilden onderbrengen, om hun risico's te spreiden, onroerend goed te kopen, hoewel maar heel weinig mensen dat wisten. Deze Russische zakenmensen vonden het prettig dat hij zo'n rustig type was; snelle jongens, projectontwikkelaars met zegelringen en glanzende brochures wantrouwden ze. Er was een oliemiljardair bij, een paar staalmagnaten en nog een man wiens bron van inkomsten zelfs voor Lucas Marsh een raadsel was. Hij werkte hard voor hen.

Toen hij door de lobby van het Regale naar buiten glipte, gleden de grote glazen deuren voor Lucas Marsh open en liep hij de ijskoude winderige lucht in. Zijn gezicht was vertrokken boven de donkere jas, waarvan de kraag tegen zijn bleke wang opwoei. In de kou stak hij de piazza over; het was er grijs en er liep bijna niemand, en de goedkope tassen en miniatuurkoepels die aan het handjevol souvenirkraampjes heen en weer zwaaiden hadden iets troosteloos. Zonder ook maar op of om te kijken liep Lucas Marsh langs de roze met blauwe en goudkleurige draaimolen die in de aanloop naar Kerstmis voor opgewonden kinderen op de piazza was neergezet. Hij stond daar werkeloos en stil, en de eigenaar zat in zijn hokje in elkaar gedoken een krant te lezen.

Lucas verliet het plein en werd opgeslokt door het duister onder de Victoriaanse arcadeboog, met afgemeten en doelgerichte tred, dik leer op geboend marmer. Er zaten bedelaressen, uit de wind, schooiers, een man vernederde zich door zijn gezicht tegen het marmer te houden, met alleen een handgeschreven kartonnen bordje voor zich waarop hij om medelijden vroeg, en om wat muntjes. Een vrouw die volkomen uitgemergeld was trok haar knokige knieën op toen hij haar passeerde; misschien was ze wel van zijn leeftijd, haar huid getekend door ondervoeding. Ze keek naar hem op, maar Lucas keek niet omlaag. Als hij dat wel had gedaan had hij haar misschien herkend, maar misschien ook wel niet. Vijftien jaar was lang.

Lucas Marsh liep niet naar de winkel waar zijn vrouw had gezegd dat ze met Celia zou zijn, maar ging terug door de middeleeuwse steegjes die naar de rivier voerden. Hij kwam langs heel kleine geheime kerkjes en souterraincafés, glipte tussen vuilnisemmers en ingangen van werkplaatsen door alsof hij het hier als zijn broekzak kende. Eindelijk kwam hij vanuit een smalle steeg, nauwelijks breder dan zijn schouders, op de kade uit, stak bijna zonder uit te kijken tussen het verkeer door over en bleef daar staan, leunend over de borstwering. Hij ademde zwaar, en zijn handen in de donkere, dure leren handschoenen trilden toen hij die met de handpalmen omlaag op het steen legde. Onder hem stroomde de rivier snel voorbij, draaiend en kolkend, bruin en vol rotzooi die met de winterregens was meegespoeld. Zo stond hij een hele tijd in de ijskoude wind en keek uit over het troebele water; zelfs toen het begon te sneeuwen, bleef hij daar staan kijken.

Op een gegeven moment verscheen er aan het eind van de oever een groepje in goedkope jassen weggedoken figuren, Oost-Europese toeristen misschien, of iets wat zich nog lager in de voedselketen bevond, slecht op de kou gekleed. Ze waren met z'n drieën en ze liepen langs de rivier; toen ze bij Lucas Marsh aankwamen, bleven ze staan - één aan weerskanten van hem en één achter hem.

Lucas keek naar hen; zijn gezicht zag er onbewogen uit in de wind en tekende zich heel wit af tegen de donkere jas. De langste van het stel, een man met brede schouders en een kale kop onder zijn wollen muts, kwam tegenover hem staan en stak hem een grote hand met rauwe knokkels toe. 'Meneer Marsh,' zei hij. Hij sprak met zo'n zwaar accent en zo hees dat de lettergrepen ruw klonken, als een belediging. De sneeuw viel in dikke vlokken om hen heen en een hele tijd verroerde niemand zich, zei niemand een woord.

Emma en Celia bleven even in de kou staan en keken omhoog naar de etalagepoppen, hooghartig en met witte schouders gehuld in tule en satijn, die met hun nietsziende ogen omlaagblikten naar de straat. Aan de voeten van de etalagepoppen stonden allerlei schoenen in een wolk lichte zijde, alsof die na een dolle avond feesten achteloos neergesmeten waren: schoenen met siersteentjes bezet, fluweel dat verzadigd was van kleur, staalblauw, zilver, een glinstering van groen. Naast Celia deed Emma Marsh er het zwijgen toe en keek naar de etalage. Celia vroeg zich af wat ze dacht, hoe het was om zwanger te zijn. Een hele toekomst die niet meer vaag en vol heerlijke mogelijkheden is, met het vooruitzicht van feesten, skireisjes en zomervakanties, maar die zich daarentegen vulde met dringende en onbekende details. Kinderwagens, slapeloze nachten en luiers, het gewicht van een kind op je schouders, waar je ook gaat of staat.

Emma keek haar aan. 'Schoenen,' zei ze, en ze glimlachte bleekjes - ze deed er haar best voor en de glimlach werd overtuigender. 'Schoenen kan ik altijd dragen.' En toen knikte ze naar de groenzijden jurk, dezelfde waarvoor Celia twee dagen geleden voor de etalage was blijven staan. 'En daar zou ik jou graag in willen zien. Met jouw haarkleur.' Celia voelde haar wangen gloeien. 'Beschouw het maar als onderdeel van het werk,' zei Emma vriendelijk. 'Ais ik mezelf ergens in ga persen, kan ik wel wat morele steun gebruiken.'

Binnen was het heel stil, en ze aarzelden even. Achter de kassa zat een vrouw een tijdschrift te lezen, een vrouw met stijf haar en een lijntje om haar lippen, maar toen ze haar hoofd hief om hen te begroeten, kwam haar glimlach onder alle make-up toch oprecht over. Ze legde het tijdschrift neer, maar toen volgde er enige commotie bij de deur en de verkoopster die Celia herkende, de vrouw die ze de vorige ochtend in het café had gezien — hoe heette ze? Celia wist het, want ze had gehoord dat haar naam door de winkel werd geroepen, Lucia? Sofia? — kwam binnen, terwijl ze zich over haar armen wreef en met haar voeten stampte. Ze keek verontschuldigend naar hen op, trok snel haar jas uit, hing die aan een haakje achter de kassa en toverde zichzelf plotseling om in een gezaghebbend figuur, klaar om hun van dienst te zijn. Luisa.

Celia stak haar hand uit; dat leek niet meer dan beleefd. 'U bent toch Luisa? Ik ben hier al zo vaak geweest - ik zou het moeten weten. Celia Donnelly.' Luisa schudde haar de hand. 'Natuurlijk, ja. Luisa.' Haar hand voelde ijskoud aan in Celia's warme hand.

Emma stond naast hen, trok haar leren handschoenen uit en ging op een donkere leren kubus zitten. Ze stak een voet voor zich uit, met haar kuit gewelfd, de enkel smal.

'Ik wil graag alles passen wat u in mijn maat hebt,' zei ze, en ze glimlachte innemend. Ze sprak langzaam, zorgvuldig Italiaans, met het accent van een schoolmeisje, hoewel Celia zichzelf met ontluikende eerbied hielp herinneren dat ze het waarschijnlijk niet op school had geleerd, dus dat ze ter voorbereiding van deze reis wat zinnetjes uit haar hoofd had geleerd. Luisa hield haar hoofd met een glimlachje scheef, alsof Emma zojuist een volkomen normaal verzoek had gedaan.

'Zesendertig?' zei Luisa, terwijl ze de kleine witte voet met een professioneel oog opnam, en Emma knikte, met kuiltjes in haar wangen. Ze waren van hetzelfde slag, Emma en Luisa, dacht Celia plotseling toen ze zag dat die twee elkaar waarderend aankeken. En de verkoopster was ook op een bepaalde manier anders, dacht Celia, ze had iets wat die vergelijking met Emma uitlokte. Toen Celia Luisa de vorige dag in het café had gezien, had ze er bleek uitgezien, alsof het leven door iets uit haar gezogen was, door een slechte nachtrust bijvoorbeeld. Maar vanochtend had ze rode wangen, had ze iets warms over zich.

Luisa leek Celia's blik te voelen en draaide zich snel om. 'Alles in maat zesendertig,' zei ze, en ze verdween een smal gecapitonneerd trappenhuis in de hoek van de winkel in. De andere vrouw, achter de kassa, was weer verdiept in haar tijdschrift en er daalde een stilte neer over de lichte ruimte. Emma keek omlaag naar haar kleine handen, haar in kousen gestoken voeten die ze voor zich uitgestrekt en naar binnen gedraaid hield — de voeten van een kind.

'Niet zeggen, hoor,' zei ze snel. 'Niet tegen Lucas zeggen dat ik het je allemaal verteld heb. Over hoe we elkaar hebben leren kennen. En over dat hij nog een ander leven heeft. Dat haal ik me maar in mijn hoofd.'

'Nee, nee,' zei Celia. 'Ik bedoel: ik zou niet weten waarom.' Jullie gaan morgen toch terug, dacht ze met een vreemde steek; ze was het bijna vergeten - op de een of andere manier had ze zich even voorgesteld dat Emma Marsh hier zou blijven. Ze voelde de steek die ze soms kreeg bij de gedachte dat haar klanten kwamen en gingen, mensen die ze aardig vond en nooit meer zou zien, mensen die ze nooit meer wilde zien, maar ze waren er allemaal het ene moment wel en het volgende moment niet meer, alsof ze er nooit geweest waren. Dit keer voelde ze die steek echter niet voor zichzelf, maar voor Emma, door de gedachte dat ze weer terug moest naar dat grauwe Londen en een of ander groot witgepleisterd huis vol kostbare meubels, Perzische tapijten, kersenhouten vloeren, zwanger en - dat zag Celia plotseling - alleen. Lucas Marsh was er bijna nooit. Ze probeerde elk spoor van medelijden uit haar terugkerende glimlach te bannen.

'Nee,' zei ze weer, fermer nu. 'Natuurlijk niet.'

Emma knikte, alsof het onderwerp gesloten was. 'En die jurk?' zei ze, plotseling opgewekt - een stemmingswisseling - met een knikje naar de etalage. 'O, dat weet ik niet, hoor,' zei Celia ontzet, die zich naakt voelde en de helverlichte winkel plotseling kil vond bij het vooruitzicht dat ze haar kleren moest uittrekken. Ze realiseerde zich dat ze haar jas nog tot bovenaan dichtgeknoopt had gelaten.

'Gun mij dat pleziertje nou,' zei Emma mopperend. 'Toe.' Achter haar verscheen Luisa met een stapel schoenendozen in haar armen.

'Mijn vriendin wil de jurk in de etalage graag passen,' verkondigde Emma zorgvuldig, en Celia dacht: mijn vriendin. Toen zonk de moed haar in de schoenen: als ze de jurk eenmaal aanhad, dan móést ze hem toch wel kopen? Ze dacht aan het somber stemmende saldo van haar bankrekening en probeerde te rekenen: de huur na Kerstmis, de cadeautjes die ze nog moest kopen en versturen voor de twee kinderen van Kate. Gas, elektriciteit, water. Ze probeerde zich te herinneren hoeveel de jurk had gekost, wetend dat het toch veel te veel was.

'Nee, nee,' zei ze protesterend, en ze trok haar schouders op in haar jas.

Luisa keek op naar beide vrouwen vanaf het zachte lichte tapijt, waar ze bronskleurige met lovertjes bezette sandaaltjes uit een met vloeipapier gevoerde doos haalde, en zag het evenwicht tussen die twee. De een had geld, de ander niet natuurlijk, maar onder de felle kersenrode jas, het glanzende zwarte haar, meende ze te zien dat de gefortuneerde vrouw op de een of andere manier dolende was. Luisa bekeek nu de ander met haar kritische blik, de vrouw die ze min of meer kende, Celia Donnelly, die ze twee dagen geleden nog naar deze jurk in de etalage had zien kijken. Luisa kende het hele verhaal en het deed haar aan haarzelf denken, toen ze naar die ketting van smaragd op de Ponte Vecchio had gekeken; een meisje met meer smaak dan geld, dat stiekem naar een prins op het witte paard verlangde. Je had nooit gedacht dat die prins eruit zou zien als Sandro, hè? Klein, chagrijnig, liefdevol. Als je hem de kans gaf.

Luisa legde het bronskleurige sandaaltje voor de kleine voet van haar klant neer. Ze keek snel even naar Celia en zag dat ze haar jas nog tot bovenaan dichtgeknoopt had.

'U kunt hem toch altijd even proberen, signorina?' zei ze snel, waarbij ze zich niet tot de knappe kleine Biancaneve richtte die haar voet uitstak voor het schoentje, maar tot haar gezellin. 'We lopen ons niet de benen uit het lijf.' Ze gebaarde naar de lege winkel. 'Gewoon om even te kijken.'

De naar binnen gekeerde blik van het meisje werd weer scherp, maakte zich los van waar ze in verzonken was geweest - de kosten van Kerstmis misschien? - en richtte zich met iets van weerzin, iets van dankbaarheid op Luisa.

'Een ogenblikje,' zei Luisa, terwijl ze voorzichtig opstond en de kreukels uit haar rok streek. 'Ik denk dat ik wel weet welke maat u draagt.'

Toen ze terugkwam, had Celia haar jas uit en keek ze hoe haar klant in haar rode jurkje voor de lange spiegelwand van de winkel heen en weer liep en bewonderend naar haar voeten omlaagkeek.

Ze liep als een model, een geoefend loopje, en de klokrok draaide om haar heupen. Luisa zag dat de jurk op maat was gemaakt, zag het minuscule handmatige steekje bij de manchet, de coupenaden bij de buste waardoor het lijfje haar als gegoten zat; ze zag ook dat het in haar middel wat spande, dat er een haakje was losgemaakt, dat er spanning op een naad stond. Een lichte welving van de buik duwde de dunne wol van de rok naar voren.

Luisa wendde haar blik af, want ze wilde geen ongeluk brengen. Hoe wist ze trouwens wat er aan de hand was? Het waren haar zaken toch niet? Ze verwijderde het beschermende plastic en vloeipapier van de groene jurk, streek over de smaragdgroene zijde en maakte de lagen dunne tule eronder van elkaar los. Ze stak haar arm uit, zodat Celia Donnelly de jurk goed kon zien, en zag dat het meisje onwillekeurige naar het kledingstuk reikte.

'De groene toch, hè?' zei Luisa, omdat ze niet zeker wist of ze dat erbij gezegd had. De rode had meer voor de hand gelegen, realiseerde ze zich nu, te laat. Ze had de groene gepakt omdat ze die zelf mooier vond.

'Ja, de groene,' zei Celia, die de zijde in haar handen hield.

'Komt u maar mee,' zei Luisa, en ze moest zichzelf ervan weerhouden om Celia Donnelly bij de hand te pakken. 'We hebben geen haast.' Ze trok het zware fluwelen gordijn voor het pashokje opzij en draaide zich weer om naar de winkel om haar andere klant verder te helpen.

'Deze, deze en deze,' zei de vrouw die Luisa in gedachten alleen maar Biancaneve kon noemen, Sneeuwwitje, en ze zette drie paar schoenen naast elkaar op het suède bankje. De glinsterende bronskleurige sandaaltjes, gevoerd met roze leer; flessengroene laarzen met een slanke hak, en het laatste paar was puntig, met borduursel versierd, met zilverdraad op rood fluweel en met een minuscuul rond hakje — een schoentje dat voor een achttiende-eeuwse Franse courtisane gemaakt had kunnen zijn.

'O, deze zijn prachtig,' zei Luisa impulsief, en ze liet haar goedkeuring voor deze ene keer eens de vrije loop. 'Perfect.' Ze nam alle schoenen op en pakte ze weer in in hun ruisende papieren nestje, met een vilten zakje eroverheen. Sneeuwwitje stak haar armen weer in de vuurrode jas en wachtte.

'Mijn man kan elk moment komen,' zei ze. Ze maakte een zenuwachtige indruk. 'Ik wacht even, dan kan ik ze aan hem laten zien.'

In het kleine pashok trok Celia voorzichtig haar schoenen en sokken uit, en pelde zichzelf ook met tegenzin uit de zachte warmte van haar broek en trui. Ze voelde zich koud en kwetsbaar; ze was heel bleek. Het was te wijten aan de hele zomer lang voortdurend werken, aan dagenlang in de bus zitten zonder bezoek aan het strand dit jaar, maar ze was eigenlijk nooit zo'n zonaanbidster geweest, ze had zo'n noordelijke huid die alleen maar irritant verbrandde en vervelde, en die je maar beter marmerblank kon laten. Met een angstig voorgevoel trok ze de gelaagde jurk over haar hoofd en werd even verblind door een wolk zijde en tule, met in haar neus de vluchtige, verrukkelijke geur van het weefgetouw, het atelier, de kleermaakster die de laatste hand aan de zoom legt en het lint er met de hand op naait. De geur van iets nieuws en kostbaars. Hij gleed over haar ribben en sloot zich om haar taille alsof hij voor haar gemaakt was.

'Hoe gaat het?' Ze hoorde de stem van Emma Marsh door het gordijn. 'Hmm,' zei Celia onzeker, terwijl ze om zich heen keek in het hokje of ze een spiegel zag, maar die was er niet, en ze besefte met de moed der wanhoop dat ze naar buiten moest komen. Ze keek naar zichzelf omlaag. Tegen het schitterende groen, helder en kleurig als mos onder water, stak haar bleke huid vreemd genoeg heel stralend af. Ze schoof het gordijn opzij.

Ze draaiden zich om om naar haar te kijken, Luisa bij de kassa en Emma peinzend op het leren bankje met een stapel schoenendozen naast zich. Luisa deed haar mond open, maar zei niets, met een melancholieke uitdrukking op haar gezicht. Emma keek op en glimlachte met zo'n ongedwongen genoegen dat Celia zich afvroeg of die bedrukte blik misschien een hersenspinsel van haar was. Celia stond er onhandig, ongemakkelijk bij. Luisa kwam naar haar toe en Celia voelde de koele handen van de verkoopster op haar schouders, die een bandje verstelden, voorzichtig aan het satijnlint in Celia's taille trokken en iets onder aan haar rug gladstreken wat zij niet kon zien. Toen draaide ze Celia vriendelijk om naar de spiegel die een hele wand besloeg.

'Kijk,' zei ze.' Guarda che bella chesei. Kijk, wat mooi.'

Celia keek. Ze herkende zichzelf bijna niet; ze zag er zo naakt uit, met haar bleke schouders die onder de felle lampen glansden. Ze draaide een beetje voor de spiegel en keek naar zichzelf alsof ze iemand anders was. Ze voelde zich opgemonterd, ademloos.

'Dat ben ik niet,' herhaalde ze voor zichzelf. 'Of wel?' Ze zag dat Emma Marsh naar haar glimlachte.

'ja zeker,' zei ze. 'Je moet hem nemen.'

Celia stond op het punt om tegen te sputteren — de prijs, ondraagbaar — maar toen voelde ze een vlaag tocht. De deur ging naar binnen open om een klant binnen te laten; hij stond in de hoek, een lange, donkere gestalte, een schaduw die Celia niet meteen kon thuisbrengen. Ze bracht een hand omhoog om haar ogen tegen de felle lampen af te schermen, en toen Emma dat gebaar zag, draaide ze zich om om te kijken waar ze naar keek. Lucas Marsh stond in de deuropening. Zijn gezicht was bleek en gespannen, en er glinsterde iets donkers in zijn ogen; zijn hele voorkomen had iets ondefinieerbaar woests. Celia deed in een opwelling een stap achteruit en wilde zichzelf bedekken.

'Lieveling,' zei Emma, en ze kwam overeind; hij bleef stilstaan, maar stond haar toe naast hem te komen staan - een kleine, kleurige gestalte naast zijn donkere lengte, die op haar tenen ging staan om een kus op zijn wang te drukken. Celia merkte dat de sfeer naast haar veranderde en draaide zich een beetje om. Ze zag dat Luisa Lucas Marsh met een niet-begrijpende blik kritisch opnam. Ze fronste, alsof ze hem probeerde te plaatsen, en schudde toen haar hoofd alsof ze zichzelf een vergissing kwalijk nam. Ze was heel bleek geworden, en als Celia Luisa beter had gekend zou ze haar lachend gevraagd hebben of ze een spook had gezien, en niet Lucas Marsh, die daar met zijn arm om zijn vrouw heen stond.

In het Palazzo Ferrigno verliep alles uitzonderlijk soepel; in de keukens was niet alleen het diner voor de heer en mevrouw Marsh al grotendeels voorbereid, maar vooruitlopend op de week erna waren er al duizend minuscule canapés — kwarteleieren in aspic, miniatuurrolletjes vitello tonnato, carpaccio van ossenhaas - klaargemaakt, die in de spelonkachtige koelruimte onder de keukens stonden te wachten. De oude staatsiezalen waren gelucht en er was afgestoft, en het personeel zat in de keuken bijeen voor hun eigen vroege lunch, bestaande uit pasta, vlees en een salade van winter- puntarelle met een lichte dressing.

Aan het ene uiteinde van de lange tafel zaten de chef, de souschef, de huisbewaarder en twee dienstmeisjes aan het tafelzeil kieskeurig te eten; aan de andere kant zaten de vier klusjesmannen in hun bruine overall systematisch penne in vleessaus weg te werken. Drie klusjesmannen en de dienstmeisjes gingen nu voor het weekend weg en dan kwamen er om zes uur twee obers voor de avonddienst. Het liep als een trein; iedereen wist wat hem of haar te doen stond, tot en met het laatste fruitmes dat nog gepoetst moest worden.

De beheerster stond op en schepte zelf op; ze keek de tafel langs en dacht aan die avond. Ze zou hier blijven om het echtpaar, de heer en mevrouw Marsh, te begroeten; die twee intrigeerden haar. Ze wilde weten wat voor mensen het waren, zien wat ze van de madonna vonden, hun de geschiedenis van het schilderij vertellen. Ze dacht niet meer aan de werkman in overall die ze in de Titiaankamer was tegengekomen; ze had allang besloten dat de man gewoon nieuwsgierig was, dat hij de verhoudingen van de kamer stond te bewonderen, en waarom ook niet? Ze hield zichzelf voor dat ze niet zo zenuwachtig moest zijn over de buitenlandse werknemers die ze tegenwoordig moesten aannemen — ze werkten hard, ze waren goedkoop en ze moest eens ophouden hen als potentiële inbrekers te beschouwen die de boel kwamen verkennen. Ze merkte niet dat hij niet aan tafel zat, maar zijn afwezigheid had moeten opvallen, zeker voor de huisbewaarder die verantwoordelijk was voor de losse krachten. Zelfs werkmensen uit het buitenland mochten meelunchen; ze waren allemaal werkmensen onder elkaar, maar als de man zijn opwachting had gemaakt had niemand hem herkend, om de eenvoudige reden dat hij niet op de loonlijst van het Palazzo Ferrigno stond en ook nooit had gestaan.