6

In december hing de zon om drie uur 's middags laag aan de hemel, en even na vieren ging hij al onder. Vanaf de Ponte Alle Grazie kon je door de middelste boog van de Ponte Vecchio een witgouden schijf vlak boven de horizon zien hangen, waardoor de hoofden van de toeristen zich in hun eindeloze gang over de brug in silhouet aftekenden. Terwijl de zon onderging, scheen hij over de rivier die in westelijke richting stroomde, liet hij de gevels langs de Arno in het laatste beetje warmgeel licht baden en kaatste hij van de ingelegde gevel van de San Miniato hoog in de heuvels boven San Niccolo, en daarna was hij weg.

Achter haar kassa onderdrukte Gianna een geeuw. Nog een uur en dan ging de winkel dicht. Luisa liep de showroom door en draaide zich bij de deur weer om. Als de zon achter de Borsa zakte en de gevel van Frollini in schaduw werd gehuld, werd het altijd killer in de winkel, maar Luisa had geen haast om thuis te komen.

Luisa wist dat Gianna en Beppe haar maar ouderwets en gewoon vonden: een gewoon mens van de oude stempel die vond dat je goed moest eten en alles volgens het boekje moest doen. Dat was een generatiekwestie: ook al waren ze maar iets van tien jaar jonger, de wereld was in die tien jaar veranderd en zij vonden haar oud, hoewel ze altijd al zo was geweest. Iedereen wist dat ze getrouwd was en geen kinderen had. Ze praatte ook niet graag over haar man, niet eens van die goedbedoelde mopperige opmerkingen die in elk huwelijk als het ware verplicht waren; dat vonden zij een teken van ouderwetse discretie. Maar Luisa had een geheim; zij was het meisje op de ansichtkaart.

Tussen de zwart-witte ansichtkaarten die je overal in de stad zag — nostalgische kiekjes, verregende panorama's, jongens op Vespa's, haveloze kinderen die tussen de marktkraampjes door renden: het straatleven uit een andere wereld — was er één van een jonge vrouw met een wespentaille en met een strak truitje aan, in strakke rok en op hoge hakken, die in de schemering in de etalage van een juwelier op de Ponte Vecchio keek, terwijl de glinstering van alle pracht in haar donkere ogen weerspiegeld werd: Luisa.

Als Luisa dat gezicht zag, was het net alsof ze naar een vreemde keek, en die smalle taille die Sandro ooit met zijn handen had kunnen omvatten, waar was die gebleven? Zat die nog ergens, onder de comfortabele verdikking van de middelbare leeftijd? Maar ze wist nog wel hoe ze zich toen voelde; zo nu en dan herinnerde ze het zich weer, fris en koppig als de geur van hyacinten hartje winter. Het gevoel, toen ze naar die ketting van smaragd keek, alsof ze zich op een rand bevond. Will I be handsome, will I be rich? De mensenmassa was achter haar langs gelopen, net zoals vandaag de dag, maar toen had ze zich er langzaam rekenschap van gegeven dat zich iemand tussen hen bevond die niet bewoog, had ze de klik van de sluiter gehoord en zich omgedraaid. Hij had haar een charmante professionele glimlach toe geworpen, zijn hoed even opgetild en was toen verdwenen.

De foto had al dertig jaar of langer niet gecirculeerd. Hij was in een kleine collectie gepubliceerd, was in een archief verdwenen en dertig jaar later door een ondernemende drukker herontdekt en als onderdeel van een nostalgische reeks herdrukt. Ze verkocht goed, Luisa; ze dacht wel eens dat iemand haar zou herkennen en zich zou verbazen over haar uiterlijk dat mooi genoeg gevonden werd om gekocht te worden en de hele wereld over te worden verzonden, maar dat was nooit gebeurd. Luisa wist niet eens meer zeker of haar geheim haar plezier of verdriet deed, zoals ze daar stond met haar vierkante heupen in haar effen donkere kleren en op haar platte schoenen, terwijl ze keek hoe de mensen zich op een koude decemberavond naar huis repten.

Celia kwam niemand in de duisternis van het trappenhuis tegen toen ze snel naar beneden liep. In bijna vier maanden tijd was ze pas één keer andere bewoners van het gebouw tegengekomen, waarin zich zeven appartementen bevonden: een chic jong stel met allebei een wraparound-bril met zwaar montuur op, die zo te merken niet stonden te springen om kennis te maken. Ze duwde de deur onder aan de trap open en liep de straat op, waar de avond begonnen was. Net toen Celia naar buiten kwam, ging er aan de overkant iemand het café binnen, en toen de deur daar openging, kon het geluid van muziek en stemmen even naar buiten. In het voorbijgaan zag Celia door het beslagen raam een stelletje aan de toog staan, met hun hoofden dicht bij elkaar, dat uit hoge glazen dronk. Miste ze het, een stelletje zijn? Ze wist het niet zeker.

Celia was heel lang best tevreden geweest in haar eentje. Vergeleken met Jo Starling, die met alle verantwoordelijkheden en nuances van een relatie met een Italiaan te maken had, had het als vrijheid gevoeld, en niet als eenzaamheid. Niemand die haar berispte omdat ze geen schoenenkastje had, of een tafelkleed op tafel, of het juiste soort koffiezetapparaat. Toen had ze Dan leren kennen.

Kate had gedacht dat Celia met Dan zou trouwen; als ze eerlijk was had Celia het zelf ook wel eens gedacht. Vanaf de dag dat ze elkaar hadden leren kennen, op een borrel die door de British Council voor de plaatselijke Engelstalige gemeenschap was georganiseerd, had Celia zich volkomen op haar gemak gevoeld met Dan Strickland, alsof ze hem al heel lang kende. Dan, gezet en donker, was heel slim en heel geestig. Hij was dichter, kluste bij als journalist en kende iedereen in Florence - Nobelprijswinnaars, ploeterende schilders, arme academici, alcoholistische taaldocenten — maar toch was hij onder de indruk geweest van Celia's officiële erkenning als gids, en ze had zich voelen smelten. Ze had bijna vijf jaar op taleninstituten en voor reisbureaus gewerkt, terwijl ze studeerde en zich op de concorso voorbereidde, de beruchte openvragensessie die je moest overleven wilde je je in deze fantastische stad die zijn gelijke niet kende gids mogen noemen. 'Jij liever dan ik,' had hij vol bewondering gezegd, terwijl hij over de rand van zijn glas naar haar keek. 'Het schijnt zoiets als de Spaanse Inquisitie te zijn.' En in de loop van die avond had Celia, terwijl ze onder de beschilderde cassetteplafonds van het Palazzo Strozzi door had gelopen, in al het kabaal van overdreven opgewonden gesprekken, gemerkt dat zijn priemende bruine ogen haar telkens weer zochten. Toen het gezelschap begon uit te dunnen, vrienden in groepjes vertrokken om ergens te gaan eten, de gelukkig getrouwde stelletjes naar huis gingen, naar hun gezin, was Dan op precies het juiste moment naast Celia opgedoken, net toen de genoeglijke avond op het punt stond in rook op te gaan.

'Kom,' zei hij. Toen ze aan zijn arm de brede marmeren trap af liep, had Celia het gevoel gehad dat ze zweefde.

Drie jaar lang waren ze met elkaar geweest, waren ze samen naar feestjes gegaan, waar ze zich onder de andere mensen hadden begeven, hadden rondgedoold en elkaar weer in een hoek hadden gevonden, hadden ze elkaar voor het ontbijt ontmoet onder het toeziend oog van Pasquale, hadden ze op zondag in de Boboli-tuinen gewandeld, pratend. Roddel, ruzie, de slappe lach; het genoegen van een goed gesprek en dezelfde culturele achtergrond was heerlijk geweest. Ze hadden nooit echt samengewoond; misschien had dat Celia aan het denken moeten zetten. Maar ze was het met hem eens geweest, ze had hem er niet van hoeven overtuigen dat ze allebei hun eigen ruimte nodig hadden.

Een paar weken voordat ze elkaar drie jaar kenden had Dan een verhouding gekregen met een meisje van gegoede komaf uit Florence, van een van die adellijke families, een Ricasoli of een Torrigiani. Allegra. Ze was hooghartig, met zo'n wiegend loopje en lang donker haar, goede botten, pezen als pianosnaren; en verder was ze pas eenentwintig en indiscreet, dus Celia was er heel snel achter gekomen wat er speelde. Het was moeilijk om een emotioneel gesprek met Dan te voeren; hij was te scherp. Je kon niet in tranen uitbarsten en hem alles verwijten, en misschien was dat maar goed ook. Het had immers altijd deel uitgemaakt van zijn aantrekkelijkheid, dat ijsschilfertje in zijn hart, die scherpe tong, en drie jaar was heel lang - naar zijn maatstaven had ze het zo slecht nog niet gedaan. Als ze bij elkaar waren had Celia zo nu en dan een glimp opgevangen, of gemeend op te vangen, van iets anders, van een geheime gevoelige plek waarvoor hij al zijn slimheid moest aanwenden om die te verbergen, maar dan was het weer weg en deed hij geërgerd. Misschien had hij uiteindelijk genoeg gekregen van die nieuwsgierige blik van haar; ze zou het nooit weten.

Toen ze de verlichte ramen van het café achter zich liet en de donkere, smalle kloof van de Via del Bardi in liep om naar Beate te gaan, trok Celia haar jas dichter om zich heen, waarbij de bontkraag zacht en warm tegen haar wang streek. Ze was dol op deze straat - heel stil, heel mooi, heel donker; hier kon van alles gebeuren. Ze schudde de gedachte aan Dan van zich af. De waarheid was dat ze, ook al miste ze de gesprekken met hem vaak, hem zo nu en dan wel tegen het lijf liep, in de gangen van de Uffizi, in de boekwinkel, en vermoedelijk was dat genoeg, hield ze zichzelf voor.

Beate had in een nieuw restaurant aan de rivier met haar willen afspreken: het Scarlatti, een gestroomlijnd modern café met achterin een restaurant, op ongeveer een kwartier lopen. 'Marco vindt het een leuke tent,' had ze gezegd. 'Hij komt tien minuten mee, daarna heeft hij een afspraak. Dat vind je toch niet erg?'

Celia had geschokschouderd; ze had Beate graag alleen gezien, en voor de verandering bij haar thuis, realiseerde ze zich, waar het lekker ontspannen was. Maar ze mocht Marco best. Hij was goed gekleed, hoffelijk, relaxed; hij rook lekker en was lief voor Beate, dus ze kon niet echt een hekel aan hem hebben, toch? Hij maakte soms wel een afstandelijke indruk, alsof hij er niet helemaal bij was, maar ja, zo waren zakenmensen nu eenmaal, die waren altijd gedeeltelijk met hun gedachten bij hun werk. Celia liep de Via del Bardi uit, ging de Lungarno op, waar de felle lichtjes die langs de oever hingen in het donkere water van de rivier eronder weerspiegelden, en merkte dat ze aan Lucas Marsh moest denken. Ze nam aan dat hij ook zo was: afstandelijk en afwezig. Was dat de reden waarom hij dit luxueuze weekend had geregeld, om zijn afwezigheid tegenover zijn vrouw goed te maken? Celia vroeg zich af of ze kinderen hadden en waar die dan waren.

Het Scarlatti besloeg de begane grond van een groot negentiende-eeuws pand dat een stukje van de rivier af stond. Wat op de plattegrond een piazza heette was in werkelijkheid niet meer dan een breed stuk trottoir. Het café zag er vanbuiten anoniem, zandkleurig uit, met een brede etalage van getint vlakglas, tegen de zon en nieuwsgierige voorbijgangers. Toen Celia naar binnen tuurde, zag ze dat Beate er al was, achterovergeleund op een bankje van licht leer, terwijl ze naar iets in de verte zat te staren. Haar dikke witblonde haar hing in een zware vlecht over één schouder; ze hield één lange, slanke bruine arm op tafel uitgestrekt, met de vingers op de voet van een hoog wijnglas. Marco zat naast haar, keek fronsend naar de display van zijn mobiele telefoon en had een glas mineraalwater voor zich staan. Celia duwde de zware glazen deur open.

Beate draaide haar hoofd om en stak een hand op om Celia te wenken; Celia glimlachte terug en trok in de warmte alvast haar jas uit. Het was nog vroeg, en afgezien van hen drieën was het restaurant bijna leeg. Achter de lange, rondlopende bar was de barkeeper met een wit schort voor een wijnrek aan het bijvullen dat helemaal van de vloer tot aan het plafond liep. Celia herkende hem ergens van. Ze circuleerden op mysterieuze wijze door de stad, de goede barristas, de bedrijfsleiders, de wijnkelners; als er ergens een nieuw restaurant openging, waren zij erbij om het fiat van kwaliteit te leveren, met hun vlekkeloze, hoffelijke Engels. 'Salve,' zei ze tegen hem, en de barkeeper kneep zijn ogen tot spleetjes, probeerde haar te plaatsen en glimlachte toen. Leonardo, zo heette hij. Leo. Celia knikte naar het tafeltje van Beate en vroeg om een glas witte wijn. Leo boog zijn hoofd en Celia vroeg zich af of ze soms de druivensoort en het oogstjaar erbij had moeten noemen; zo'n soort restaurant was het wel.

De verlichting in de bar was laag, aan de crèmekleurig gestuukte wanden hingen naar boven gerichte lampjes, en het duurde even voordat Celia aan het donker gewend was, maar in de hoge spiegels die over de hele wand met leren bankjes hingen, zag ze wel dat het flatteus licht was. Dit was een gelegenheid voor de wat oudere, welgestelde klant. Celia liet zich achter het tafeltje van licht hout naast Beate glijden, die een arm over de rugleuning legde en haar wang tegen die van Celia drukte. Ze rook naar wijn en het zware parfum dat ze altijd gebruikte, ouderwets, zoet. Marco legde zijn mobiele telefoon neer en bekeek Celia met nieuwe belangstelling.

'Zo,' zei hij. 'Ik heb gehoord dat je tegenwoordig een hoogvlieger bent, Celia. Lucas Marsh, hè?'

Celia's maag kneep samen; ze had geen zin om te horen dat die Lucas Marsh zo'n hotemetoot was. Ze knikte, voelde dat Marco naar haar bleef kijken, maar net op dat moment kwam de barkeeper met een klein dienblad naar hen toe en zette haar reusachtige glas, voor een derde gevuld met wijn, en wat schaaltjes met de minuscule olijfjes uit Ligurië voor haar neer. 'De wijn komt van Sicilië,' zei hij beleefd. 'Ik denk dat u hem wel lekker zult vinden.'

'Nou,' zei Celia schoorvoetend toen Leo weg was. 'Wat is dat met die Lucas Marsh? Wat doet die man precies voor werk?' Ze nam een slokje wijn; hij was vol van smaak, heel aromatisch, en ze voelde hem op haar lege maag branden.

Marco trok elegant even zijn brede in maatpak gestoken schouders op. 'Daar zou je nog van staan te kijken.' Hij glimlachte, nam een slok van zijn mineraalwater en keek zogenaamd ontzet met fronsende wenkbrauwen omlaag naar de ijsblokjes in het glas. 'Verdorie,' riep hij uit. 'Ik heb geen ijsblokjes gevraagd. Alles draait tegenwoordig alleen maar om de Amerikanen.' Over Celia's hoofd heen zei hij iets tegen de barkeeper wat ze niet kon volgen, maar de man glimlachte alleen maar een beetje en ging verder met de grote glazen poetsen die langs de bar hingen. Het was toch niet meer dan afleiding om haar in spanning te houden. Misschien had hij er spijt van dat hij had gezegd dat hij iets over Marsh wist, of misschien was het allemaal bluf geweest en deed hij alsof hij meer wist dan het geval was. Plotseling had Celia geen zin om het erbij te laten zitten; dit was vermoedelijk immers haar enige kans om iets over meneer en mevrouw Marsh te weten te komen, en de wijn had haar roekeloos en nieuwsgierig gemaakt.

'Kom op, Marco, je weet het of je weet het niet.' En ze nam nog een slok.

Marco maakte een zwaaiend, ontwijkend gebaar met zijn keurige, gedistingeerde hoofd, alsof hij wilde zeggen: misschien, misschien ook niet. Toen gaf hij toe. 'Oké,' zei hij. 'Lucas Marsh is advocaat. Een goede advocaat en naar mijn mening een charmante man. Heel aardig en heel rijk.' Hij zweeg even, keek naar Celia en vroeg zich af of ze daar genoegen mee zou nemen. Ze moest lachen.

'Heel verhelderend,' zei ze. 'Dat kun je beter.'

Marco glimlachte alleen maar en nam een slokje water; de ijsblokjes tinkelden tegen het glas. Beate leunde tegen hem aan, drukte haar wang tegen de zijne en dronk haar glas leeg. 'Kom op met je verhaal, lieverd,' zei ze, en ze zette het glas weer op tafel. 'Wat ben je voor iemand als we het echte verhaal niet eens te horen krijgen?'

Marco haalde zijn schouders op. 'De waarheid is dat ik niet zoveel over hem persoonlijk weet, niks concreets in elk geval. Lucas Marsh is zo iemand die heel rijk wordt en niemand weet precies hoe hij dat voor elkaar gekregen heeft. Het is wel een harde, zoveel is zeker; hij werkt voor een paar behoorlijk ontzagwekkende mensen, grote jongens uit het oosten. Russisch geld.'

Celia fronste haar wenkbrauwen. 'Is hij een crimineel?'

Marco gebaarde dat ze zacht moest praten en keek beledigd. 'Nee, nee,' zei hij, maar op een toon die Celia herkende als echt Italiaans - een toon die betekende dat de waarheid een buigzame substantie is, dat woorden het ene kunnen betekenen, maar ook het tegenovergestelde. Hij klakte met zijn tanden. 'Lucas Marsh... nou, ik heb een theorie dat er iets gaande is, iets in zijn verleden. Dat is vaak het geval met rijke mannen; die worden ergens door gedreven. Begrijp je?'

Celia wist het niet zeker; Lucas Marsh maakte plotseling deel uit van de groepen carabinieri die je tegenwoordig overal zag en die de prachtige met een zuilengaanderij omgeven binnenplaats van de Uffizi dreigend maakten, die tussen de mensen door liepen. Waar ging het met de wereld naartoe? Ze keek naar buiten door het getinte glas; aan de andere kant van de rivier rees de trotse goudkleurige gevel van het Palazzo Ferrigno boven het water op, met donkere ramen en de luiken vanavond gesloten. Ze vond het plotseling maar een onheilspellend oord, een omgeving waarvan je je kon voorstellen dat er mensen vergiftigd werden of dat er in de wirwar van gangen moordaanslagen werden beraamd.

Marco's tien minuten waren allang verstreken, en hij maakte geen aanstalten om te vertrekken; dat Celia Lucas Marsh als klant had bezorgde haar duidelijk groter aanzien dan ze ooit in zijn ogen had gehad. Ze vond het amusant en ze kletsten nog een tijdje door, hoewel Beate niet veel tot het gesprek bijdroeg. Pas toen Celia op haar horloge keek, realiseerde ze zich dat het al tien uur was en dat er niks was gekomen van het geplande bijpraten. Ze voelde zich in verlegenheid gebracht.

'O,' zei ze ontdaan. 'Beate, ik heb me niet gerealiseerd dat... ik zat maar door te kletsen over...'

'Dat maakt niet uit,' zei Beate, die haar excuses wegwuifde; ze was niet in staat om zich beledigd te voelen, ze was steevast vriendelijk. 'Dat komt een andere keer wel.'

Marco stond op en keek hen fronsend aan. 'Ik moet weg,' zei hij met een blik op zijn horloge. 'Ik vlieg over twee uur naar Berlijn, jullie kunnen nu toch babbelen?' Hij trok zijn jas aan, stak ten afscheid zijn hand op, maar hij had nog geen paar passen gezet of hij draaide zich weer om.

'Je moet wel voorzichtig zijn,' zei hij bezorgd. 'Heeft hij niet om beveiliging gevraagd, om twee lijfwachten? Mannen die rijk zijn trekken de aandacht, als je begrijpt wat ik bedoel. En niet altijd het goede soort aandacht. Er kunnen... dingen gebeuren.' En toen was hij weg.

Celia draaide zich om naar Beate om haar aan te kijken. Beate stak nog een sigaret op en keek Marco na, die door de glazen deuren uit het zicht verdween. 'Ik moet morgen vroeg op,' begon ze onzeker, verontschuldigend, en terwijl Marco's woorden tot haar doordrongen voelde ze de dag van morgen al zwaar op zich drukken.

Beate nam een lange haal van haar sigaret en gaf Celia afwezig een klopje op de hand. 'Natuurlijk,' zei ze op afstandelijk vriendelijke toon. 'Naar huis jij.'



Toen Luisa zichzelf in het pand in de drukke smalle straatjes tussen de Santa Croce en de rivier binnenliet, was het al half negen. Toen ze bij haar eigen voordeur kwam, anoniem groengeschilderd staal, met drie sloten, de naam van haar man ernaast, hield ze onwillekeurig haar adem in, zoals ze altijd deed totdat het slot een, twee, drie keer draaide, de deur open was en ze wist of hij thuis was of niet. Het was donker en koud in de gang en toen Luisa haar tassen in de keuken neerzette voelde ze hoe de kille lucht als een gewicht op haar schouders neer drukte. Hier voelde ze zich een ander mens, groot en onhandig, alsof ze te veel ruimte in beslag nam. Ze liep de keuken in en deed het licht aan. Ze voelde hoe ze op haar neerdaalden, de duisternis, de somberte die ze vanochtend vroeg in bed had gevoeld, en ze verzette zich ertegen.

Er hing een geur van verschaalde rook in de lucht en in de asbak op het plastic tafelkleed lagen twee peuken; hij was terug geweest en de deur weer uit gegaan. Luisa maakte de asbak leeg in de pedaalemmer, veegde hem met een doekje schoon en zette hem weer op tafel. Ze pakte de boodschappen uit, nog steeds staand - brood, zwarte kool, worst, venkelzaadjes — en concentreerde zich op wat ze ging koken. Daar gaat het in het huwelijk allemaal om, sprak de stem van haar moeder haar boos uit het verleden toe. Niks geen romantische onzin. Eten op tafel. Ze pakte de uien, wortelen, selderij en knoflook, sneed de groenten klein, zette de koekenpan op het vuur, en toen de vermengde geur van kruiden en olijfolie zich door de keuken verspreidde, ontspanden Luisa's schouders zich een beetje.

Ze had nog steeds haar jas aan en sneed de lange blauwzwarte bladeren van de jonge kool fijn. Ze ontvelde de worst, pakte pannen en kookte water. Ze viel in een ritme, maar tegelijkertijd was het bijna alsof ze in haar slaap aan het werk was; de deur ging achter haar open, maar ze draaide zich niet om. Ze voelde de koude lucht van de gang het vertrek binnenkomen en ze wist dat Sandro zijn pet afzette en op het buffet legde. Hij knoopte zijn zware wapenriem los - leeg natuurlijk, want zijn wapen had hij op het bureau al ingeleverd - en legde die met een dreun naast de pet neer. Vervolgens zou hij de avondkrant op tafel leggen en zeggen dat hij een biertje wilde; ze hoorde de klap van de krant, het geschraap van de stoel, maar hij zei niets. Er klonk wel geluid, maar niet duidelijk, een verstikt soort geluid, en toen draaide ze zich om.

'Doe je jas uit,' zei Sandro; zo klonk hij vaak, geërgerd, maar dit keer had zijn stem ook een wanhopige toon. Luisa legde het mes neer en trok haar jas uit. Ze zeeg neer op een stoel naast hem. Hij schoof de krant naar haar toe en leunde naar achteren om de fles amaro van het buffet te pakken, en een glas. Luisa keek fronsend naar de kop; iets over een lichaam dat in Le Cascine gevonden was. Ze bekeek snel de alinea eronder. Ze kneep haar ogen half dicht; ze had een bril nodig. Het lichaam van een man tussen de zesenvijftig en zeventig, officieel nog niet geïdentificeerd. Ze keek Sandro met vragende blik aan. Hij keek niet naar haar, maar gooide zijn hoofd in zijn nek en slikte het stroperige amberkleurige goedje door. Hij schonk er nog een in.

'Het is Bartolo,' zei hij, terwijl zijn stem rauw klonk van de alcohol, en hij keek recht voor zich uit. 'Bartolo is dood. Zo te zien heeft hij zijn eigen keel doorgesneden.'

Luisa schoof haar stoel naar achteren. 'Bartolo?' zei ze niet-begrijpend.

'Hij heeft het in Le Pavoniere gedaan. Niet te geloven toch? In een zwembad.' En toen lachte Sandro — een onaangenaam, bitter geluid.

'Heeft hij zelfmoord gepleegd?' Luisa wist het ongeloof niet uit haar stem te weren.

Sandro keek haar recht aan. Hij zuchtte. 'Ze hebben nog een DNA-test gedaan,' zei hij met tegenzin. 'Nieuwe technologie, een of andere nieuwe techniek uit Zweden waarbij ze dat spul uit oude of incomplete monsters halen.' Hij wendde zijn blik af. 'Daar heeft de krant de hand op weten te leggen; ze zeggen dat het daarmee te maken heeft, dat hij wist dat hij door de mand zou vallen, dus...' Hij zweeg en ging met een duim over zijn eigen keel.

Luisa knikte zwijgend en hoorde dit alles aan alsof Sandro haar elke avond in vertrouwen nam, terwijl hij in werkelijkheid nooit iets losliet. In werkelijkheid was Sandro een jaar of veertien geleden al opgehouden met over zijn werk te praten of over wat dan ook wat er was gebeurd tussen het tijdstip waarop hij het huis verliet en er 's avonds weer terugkwam. Ze wist wel wie Bartolo was, van vroeger nog.

Een man met een stukje grond aan de rand van de stad, een vervallen boerenhuis en een handjevol fruitbomen, ingeklemd tussen een nieuwe woonwijk en de snelweg. Het armoedige lapje grond van Bartolo grensde toevallig ook aan het zwembadcomplex van de Olympia Club. Hij was een jaar of vijftig geweest en had bekendgestaan als een eenzame man; hij moest nu een jaar of vijfenzestig zijn geweest, mijmerde Luisa, terwijl ze aan het artikel in de krant dacht en aan dat er al zo veel tijd verstreken was. Hij werd vaak gezien bij het hek van harmonicagaas om de tennisbanen, kijkend naar de spelende meisjes; ze hadden hem zelfs zo nu en dan bij het zwembad zien dwalen, onder de parasoldennen. Het terrein waarop het zwembad was aangelegd, was toen hij klein was eigendom geweest van zijn familie, en ze dachten dat dat de reden was waarom hij er telkens weer naartoe ging.

Sandro had de anorexiepatiënt die de kleedhokjes bediende een halvegare genoemd, alsof door het gebrek aan eten haar hersenen uitgehongerd waren geraakt. Luisa had haar op wat haastig opgenomen journaalbeelden gezien, staand aan de rand van een groepje schreeuwende mannen, waarbij haar starende ogen op het scherm niet meer dan donkere vegen werden. Ze had aanvankelijk gezegd dat ze Bartolo die middag gezien meende te hebben; Luisa herinnerde zich dat Sandro zoiets gezegd had; die verklaring was later ingetrokken, dus hij was nooit openbaar gemaakt. Ze was plotseling koppig geworden, had gezegd dat ze het niet zeker wist, dat het ook gisterochtend geweest kon zijn. Luisa dacht nu aan haar, aan dat meisje; had Sandro haar hardhandig aangepakt, haar zover gekregen dat ze niet meer wist wat nu waar was? Zo kon hij soms wel zijn. Ze dacht aan het meisje op televisie en herinnerde zich dat het zelf ook niet meer dan een kind was geweest, met een iel hemdje dat losjes om haar heen viel, obstinaat en mokkend. Het was niet eerlijk. Ze herinnerde zich dat Sandro vol afgrijzen had gezegd dat de hitte en de paniek bij iedereen hersenverweking hadden veroorzaakt; net als wanneer je een nukkig kind een lesje wilt leren en zin hebt om het door elkaar te schudden.

Dus er was geen bewijs geweest, alleen maar indirect; ze hadden hier en daar monsters van genomen, van zijn busje, uit zijn cantina, van het hek waar hij tegenaan geleund had gestaan. Haar, huidmonsters, een gehavend stukje stof dat van het schort van zijn moeder bleek te zijn, vast in het hek.

Dit herinnerde Luisa zich allemaal, zelfs vijftien jaar na dato. Ze herinnerde zich nog dat Sandro in de week waarin het kind nog steeds officieel alleen vermist was om twee uur 's nachts was thuisgekomen - maar ze wisten het al, toch? Een meisje van zeven, een hele week weg, en dat hij het er allemaal uit had gegooid, dat hij aan tafel tekeer was gegaan. Hoe kon het dat niemand haar had gezien? Al die leuke huisjes daar in de buitenwijken, met bloemen in de tuin, alles nieuw. Waar waren al die nieuwsgierige buren als je ze nodig had? Luisa herinnerde zich dat het opdroogde, dat getier, toen het lichaam van het meisje gevonden was. Ze herinnerde zich als de dag van gisteren de lege, ontwijkende blik in de ogen van de anorexiepatiënte toen ze op de televisie verscheen en haar schuld ontkende. Dat hadden ze allemaal gedaan toen het gebeurd was, zo had het tenminste gevoeld. En nu ze weer naar Sandro keek, aan tafel, en zijn stille woede in de kleine ruimte voelde als elektriciteit voor een storm, toen kwam het allemaal met de kracht van een openbaring bij haar terug. Ze legde voorzichtig een hand op Sandro's schouder, en hij begon te huilen.



In Hotel Regale blies de verwarming, die door een reeks gestroomlijnde Duitse boilers in de kelder werd opgewekt, door de brede met tapijt belegde gangen, en warmde het reusachtige negentiende-eeuwse gebouw tot in alle hoeken en gaten op. Twee jaar geleden was het hotel, dat zich in het centrum van de stad bevond, op de Piazza Repubblica, het onderwerp van een volledige en luxueuze renovatie geweest, waarbij elke kroonlijst en balustrade, elke antiek aandoende badkamer in ere was hersteld. In de receptie keek een receptionist met goudkleurige knopen fronsend in zijn boek met reserveringen; twee gasten moesten nog komen, met de late vlucht uit Londen. De heer en mevrouw Marsh, de bruidssuite. Het was bijna twaalf uur 's nachts.

De temperatuur daalde snel; in de donkere heuvels rond Florence viel al sneeuw, waardoor de heuvels van de Chianti met een dun wit laagje bedekt werden, en die op de bomen in de steile beboste dalen van de Casentino bleef liggen. Het sneeuwde bijna nooit in Florence zelf, want de sneeuw smolt al in de warme lucht die van de gebouwen opsteeg voordat hij de daken bereikte en in derrie veranderde, maar niet ver van het centrum, in Scandicci en Sesto Fiorentino, de troosteloze voorsteden op de vlakte van Pisa, sneeuwde het wel. Het sneeuwde zelfs op het vliegveld, waar één enkele sneeuwschuiver en ijsbestrijders langzaam over de landingsbanen heen en weer reden, en in de lucht cirkelde een vertraagde vlucht uit Londen rond, waarvan de knipperende lichtjes toen het toestel tussen de donkere heuvels door naar de vlakte afdaalde, de rondtollende vlokken verlichtten.

Even ten oosten van het vliegveld, tussen de met riet begroeide en met rommel bezaaide oevers van de Arno en een half afgebouwd deel van de snelweg, viel de sneeuw op een armoedige sloppenwijk vol roestige containers, afdakjes van golfplaten en tenten. Onder een luifel van gehavend zeildoek zat een kring hologige mannen met een donkere huid en met dikke jassen aan aan een klaptafeltje te kaarten bij het sissende blauwe licht van een Tilley- lamp, terwijl de sneeuw in de duisternis achter hen zachtjes neerdaalde. Een ineengedoken gestalte in een kapotte slaapzak leunde tegen de deur van een caravan en keek naar hen — een vrouw, hoewel je goed had moeten kijken om dat met zekerheid te kunnen zeggen. Haar gezicht was mager, bijna van alle vrouwelijkheid ontdaan, hoewel het moeilijk te zeggen viel of dat door armoede of ouderdom kwam. Ze keek met waterige ogen, bloeddoorlopen en dof, naar de mannen. In de lucht bulderde een vliegtuig, en de mannen keken op, allemaal tegelijk. Een van hen glimlachte en een ander gromde wat. Je kon niet goed zeggen wat ze dachten, of ze aan een vlucht terug naar huis dachten of aan de dag waarop ze omhoog hadden gekeken toen een vliegtuig krijsend aan kwam vliegen om te landen en ze, toen het onderstel uitgeklapt werd, het stijve, bevroren lichaam van een verstekeling op het asfalt hadden zien vallen.

Het vliegtuig reed nu in de verte over de helverlichte landingsbaan, en de mannen keerden terug naar hun kaartspel. Ze kenden het vliegveld allemaal - een plek waar je het voor het kiezen had, waar het wemelde van de designkoffers op de bagagebanden en waar limousines met draaiende motor bij de aankomsthal stonden te wachten. Ze wisten dat de rijke mensen blind waren, verblind door luxe; ze keken niet verder dan de helle lichten van de landingsbaan en het gecapitonneerde leren interieur van de limousine. Ze konden niet tot verder in het duister kijken, waar dingen bewogen, verraderlijk en onzichtbaar, waar deals werden gesloten en over levens werd onderhandeld, die net zo goedkoop werden verkocht als het lijk van de Somalische verstekeling.