18

Onderweg liepen ze over de markt. De kapellen van de prinsen stonden trots en kalm in het midden van alle toeristentroep, de gestapelde lagen van kloosters, bibliotheek en loggia, en boven dat alles uit de donkerrode koepel van de kapel, terwijl de rumoerige handel er voortdurend omheen krioelde. Toen Celia net in de stad woonde, kwam ze hier vaak; nu kon ze zich bijna niet voorstellen dat ze die kraampjes exotisch had gevonden. Ze had er een leren schoudertas gekocht die al lang geleden uit elkaar gevallen was, een snoer vuurrood koraal, te kleurig om echt te zijn, dat ze nog steeds droeg. Ze had nog wel een spoortje genegenheid voor de markt, maar vandaag zag het er in het grauwe licht allemaal flinterdun en goedkoop uit, als de kartonnen koffer van een marskramer vol blik en glas. De kraamhouders stampten met hun voeten, lusteloos en koud in de wind. Op een hoek was een kiosk met dunne Europese edities van de Engelse kranten, nu al gehavend door de sneeuw, maar Emma liep er toch op af.

'Dat heb ik gemist,' zei ze gretig. 'Een krant. Waarom hebben we er niet aan gedacht om in het hotel om de krant te vragen?'

Lucas schokschouderde. 'Daar hebben we alle tijd voor als we terug zijn, denk je niet?' zei hij welwillend. Celia vond die onverschilligheid opmerkelijk — zij wist niet beter of mannen wilden altijd de laatste editie van hun vaste krant hebben, alsof ze te allen tijde op de hoogte moesten blijven van de gebeurtenissen in de wereld. Misschien stond Lucas Marsh daarboven.

'O, dat vind ik nou niks voor jou,' zei Emma. 'Kom, ik koop er een.' Ze kocht er twee, en had toen niks om ze in te stoppen.

'Geef mij maar,' zei Celia. Toen ze de kranten opvouwde en in haar tas stopte, viel haar oog op een kort stukje onder aan de voorpagina, met de foto van een kind dat ze zich van lang geleden herinnerde. Ze keek op en zag dat Lucas Marsh zijn gezicht afwendde, dat nog bleker was dan anders.

Sommige kraamhouders hadden vanwege de sneeuw al ingepakt en hun waar in houten compartimenten opgeborgen. Maar het was toch nog vrij druk: handtassen bungelden boven hun hoofd, op de schraagtafels lagen goedkope kleurige breisels en stapels imitatie merkspijkerbroeken opgetast. Tunesiërs en Algerijnen grapten wat met elkaar over de hoofden van het publiek heen en onderbraken dat zo nu en dan om een klant te lokken, waarbij ze de gegadigde de goedkope leren jassen toestaken. Geen van hen sprak Lucas en Emma Marsh aan; zij liepen onaangedaan de drukke straat door, alsof ze van een andere planeet kwamen en omzichtig behandeld moesten worden. Lucas Marsh keek nieuwsgierig om zich heen, maar lette daarbij niet op de koopwaar maar op de kooplieden; naar hen leek zijn belangstelling uit te gaan. Chinese meisjes die van biezen sprinkhanen en pauwen vouwden, een Napolitaan die schaakspellen van verguldsel en marmer verkocht, een Algerijn die in zijn slecht passende leren jas stond te rillen, zijn huid grauw uitgeslagen van de kou. Toen kwamen ze langs een kraam waar minuscule babyschoentjes van schapenvel werden verkocht, en Emma bleef staan.

'O,' zei ze. 'Moet je kijken.' Ze trok een handschoen uit en raakte een paar aan. De kraamhouder nam haar met oordeelkundige blik op, glimlachend en knikkend, maar hield zich op afstand. Emma maakte de schoentjes los van de haak en hield ze tegen haar wang.

'O, wat zacht,' mompelde ze, en ze keek op naar haar man. Celia volgde haar blik; ze kon niet peilen wat Lucas dacht en werd plotseling ongeduldig.

'Neem ze dan,' zei ze impulsief, en ze rommelde in haar tas, haalde er een biljet uit en gaf het aan de kraamhouder. Hij pakte de schoentjes voorzichtig van Emma aan. 'Deze?' zei hij, terwijl hij nieuwsgierig naar haar peinzende gezicht keek.

'Brengt dat geen...' Emma keek weer even snel naar haar man. 'Brengt dat geen ongeluk?' Ze draaide zich weer om naar Celia, die een steek van schuldgevoel voelde, en toen nog een steek, bijna van woede, wederom onheilspellend genoeg op Lucas Marsh gericht. Ze wist zeker dat Emma op de een of andere manier door hem zo geworden was, zo angstig.

'Nee,' zei ze langzaam, terwijl ze naar hem keek. 'Dat soort dingen geloof je toch niet? Het is een cadeautje, van mij.'

Lucas Marsh keek weer naar Celia en ze had voor het eerst de indruk dat hij nieuwsgierig was, dat ze iets gezegd had wat hem aan het denken zette.

'Ze heeft gelijk,' zei hij bijna boos, en hij pakte haar bij de schouder. 'Luister, ze heeft gelijk: zo moet je niet denken. Een paar schoentjes, dat is toch niks? Hoe kan dat nou iets uitmaken? Neem ze maar.' Zijn stem haperde, maar Emma leek het niet te horen; ze staarde hem alleen maar aan. Eindelijk liet hij haar los; ze keek naar Celia en toen met een verdwaasde blik naar de kraamhouder. Ze pakte het papieren tasje dat hij haar toestak aan. Hij keek hen met iets van onbegrip na; de aanschaf van babyschoentjes had nog nooit zo gewichtig geleken.

Ze liepen snel de kapel door; het was er somber vandaag, donker, en er was bijna niemand. Het was net alsof Emma er niet helemaal bij was; ze riep maar hoe mooi ze het inlegwerk vond, het bloedrode marmer van de hoge achthoek, de jaspis en agaat van de monumentale sarcofagen, maar ze leek met haar gedachten ergens anders te zijn en ze had een in zichzelf verdiepte, naar binnen gerichte blik. Ze liep een eindje bij hen vandaan en stond in het licht dat door de deuropening viel een stukje beeldhouwwerk te bekijken, dromerig in gedachten verzonken. Die blik had Celia zich altijd bij zwangere vrouwen voorgesteld - een blik van geheimzinnigheid, van persoonlijke voldoening; het deed haar verdriet dat daar voor Emma alleen maar een paar steunende woorden van Lucas voor nodig waren geweest. Haar stemming leek heel precair: het ene moment stond het huilen haar nader dan het lachen, het volgende moment borrelde ze over van opwinding en blijdschap. Misschien kwam het door de hormonen. Celia probeerde te bedenken hoe zij zich zou voelen als ze zwanger was; ze merkte dat ze daar niet over kon denken, dat het iets gevaarlijks had om je daar alleen maar een beeld van te vormen.

Lucas Marsh leek de kapel erg mooi te vinden, vanaf het moment dat ze naar binnen liepen en de dikke stenen muren van de achthoek zich om hen sloten. Hij leek volkomen op zijn gemak in de vreemde, kille atmosfeer tussen de glanzende graven, waar het bijzondere licht uit een onduidelijke bron hoog boven hun hoofd gefilterd werd. Hij stelde Celia allerlei interessante vragen over de Medici; ze had gedacht dat hij van alles wilde weten over hun macht en hun rijkdom - dat zag ze vaker bij rijke mensen. Maar hij bleek net zo nieuwsgierig naar hun goedheid, naar hun betrokkenheid bij het leven van de gewone burgers van de stad, naar hun goede werken. Naar hun pogingen om het eeuwige leven te verkrijgen. De graven zelf leken hem zwijgzaam te maken, en hij bleef een tijd naar de indrukwekkende koude gevaartes kijken. Celia vroeg zich af wat hij dacht. Ze overwoog zelfs om ernaar te vragen; het had haar verbaasd dat ze het gesprek met hem zo leuk had gevonden. Maar net toen ze zich naar hem omdraaide om de stilte te verbreken, kwam Emma, die toen zij in gesprek waren bij hen was weggelopen om aan de andere kant van de kapel doelloos een beetje rond te lopen, gehaast over de ingelegde vloer naar hen toe, alsof ze Celia's vraag voor wilde zijn. Haar hakken weerklonken op het marmer — een elegant, scherp geluid.

'Wat is het hier somber, hè?' zei ze opgewekt toen ze op hen af kwam. In de doodse stilte klonk haar stem helder en luid. 'Ik weet niet of ik dat allemaal wel zou willen als ik er niet meer ben.' Ze wees met haar hand de kapel rond met zijn zware last van marmeren gedenktekens. 'Een mooie winderige heuvel, dat lijkt mij wel wat. Met uitzicht op een riviermonding.' Lucas keek haar met fronsende wenkbrauwen aan, alsof hij probeerde te begrijpen wat ze net gezegd had. Het was ook wel een vreemde opmerking; ze stond daar voor hen, levender dan alles wat zich hier bevond.

'In Italië is het nog steeds vrij gangbaar,' zei Celia. 'Het mausoleum.' Ze dacht aan de miniatuurlandhuizen die de Sicilianen voor de doden lieten bouwen - roze, wit en goud, de cultus van de dood. De begraafplaats op de heuvel achter de San Miniato, waar Lucas Marsh tussen de dicht op elkaar gepakte graven door was gelopen om privé te kunnen telefoneren. 'Dat is hier meer... onderdeel van het leven dan in Engeland.' Ze realiseerde zich dat ze vroeger misschien 'bij ons' gezegd had, daarmee doelend op Engeland; nu was dat land voor haar ver weg en iets onvoorstelbaars, alsof ze er lang geleden eens iets over gelezen had. 'De dood is hier meer aanwezig. Maakt deel uit van het leven. Is niet iets in het verborgene.' Ze haalde haar schouders op. 'Daar is vermoedelijk wel een reden voor, een antropologische reden, een historische reden. Ik weet niet of het gezond is of niet.'

'Ik vind het helemaal niet erg,' zei Lucas, terwijl hij om zich heen keek. Zijn stem klonk een beetje roestig van het lange zwijgen. 'Vreemd, hè? Ik vind het wel... troostrijk. Al dat marmer en steen is niet zomaar weg te vagen. Waarom zou je je niet onderscheiden?'

'Misschien is het meer iets voor mannen,' zei Emma nadrukkelijk achteloos. 'Maar ik krijg het er koud van.'

Bij de deur deed zich enige commotie voor; daar waar het licht door de glazen deuren viel was beweging. Celia hoorde dat de suppoost zijn stem verhief toen hij tegen een onzichtbare gesprekspartner zei dat hij niet naar binnen mocht, niet als hij niet gereserveerd had; aanvankelijk klonk hij redelijk maar vastbesloten, daarna werd zijn toon harder en ging over in boosheid. Ze zag al een verontwaardigde groep buitenlandse toeristen voor zich, die maar niet konden geloven dat ze niet zomaar naar binnen mochten, die niet goed uitgerust waren voor de fijnzinnige onderhandeling en uitgebreide hoffelijkheden die Celia aan den dag had moeten leggen om een uur eerder naar binnen te mogen. Ze luisterde, maar het verbaasde haar dat er geen woedend snerpende Amerikaanse of Franse stem klonk; ze hoorde alleen een soort zacht, dreigend gemompel. Ze bespeurde beweging naast zich en zag dat Lucas uit het licht was gelopen. Emma deed ondertussen een stap in de richting van de deur en boog zich naar voren om te kijken wat er gaande was.

'Hij keek naar me,' zei ze peinzend.

'Wie?' zei Lucas als gebeten vanuit de schaduw.

'De man die ze niet binnen willen laten.' Ze knikte in de richting van de andere kant van de crypte. 'Toen ik daar alleen stond. Hij stond net binnen, alsof hij uit de sneeuw binnen was gekomen, maar hij keek naar me.' Ze haalde haar schouders op.

'Hoe zag hij eruit?' vroeg Lucas.

Emma fronste haar voorhoofd en concentreerde zich. 'Lang,' zei ze. 'Sjofel. Hij had een skimuts diep over zijn ogen, maar hij had geen handschoenen aan en hij had zijn handen,' gebaarde ze, 'zo onder zijn armen, om ze warm te houden. Maar zijn gezicht kon ik niet goed zien. Ik keek tegen het licht in.'

'Moet u horen...' Celia fronste toen ze de bekende details hoorde. Was dat soms de man die Beate getekend had, die op een aalmoes van een rijke man had gehoopt? Ze dacht onwillekeurig aan wat Marco over Lucas Marsh had gezegd: dat hij echt zo'n man was die de aandacht trok. Ze had geen ervaring met dit soort dingen. 'Het was vast gewoon een bedelaar; die zitten overal en dit is de slechtste plek voor hen, te dicht bij het station. Maakt u zich zorgen? Wilt u soms... beveiliging?' Niet dat ze enig idee had hoe ze een lijfwacht moest regelen, maar daarvoor kon ze altijd bij Gabriele te rade gaan. Celia vroeg zich af of hij al terug was van het vliegveld; ze wilde dat hij hier was.

'Lieveling?' zei Emma, en ze keek niet-begrijpend. Lucas Marsh schudde zijn hoofd en wendde zijn blik af.

'Nee, nee,' zei hij met een verstrakte mond. 'Absoluut niet. In 's hemelsnaam, het is maar een vakantie.'

'Zullen we dan maar gaan?' zei Emma, en Celia had de indruk dat ze op een ander onderwerp overschakelde, dat ze volgzaam probeerde te zijn. 'Even snel de bibliotheek nog en dan terug naar het hotel?'

'Kunnen we via de kapel in de bibliotheek komen?' vroeg Lucas, terwijl hij naar de ingang keek. 'Of moeten we terug zoals we binnengekomen zijn?' Celia zag dat de suppoost vierkant in het licht stond om de doorgang te blokkeren, met zijn voeten uit elkaar en boos gesticulerend.

'Ja,' zei ze.

Via een kleine zijdeur kwamen ze in de kloostergang. Celia wist pas van deze deur sinds een jong Amerikaans meisje plotseling in de kapel misselijk was geworden. Het kwam door de geur, had ze gezegd; ze dacht dat ze dode lichamen rook, en de zoete, zware geur van oude wierook had er ook geen goed aan gedaan. Ze werden vlug via de snelste route naar buiten de frisse lucht in gelaten.

Daar stond ze nu met Lucas en Emma Marsh, knipperend tegen het witte licht; op de binnenplaats dwarrelde de sneeuw. De kloostergang was dé tegenpool voor de drukkende duisternis van de kapel: een licht goudkleurig gewelf omgaf een groen vierkant, beplant met buxus, dat nu wit werd, met in het midden een sinaasappelboom van bijna twaalf meter hoog. Op de stijve, glanzende bladeren lag al wat sneeuw.

'Sinaasappels,' riep Emma verrukt uit, en ze tuurde of ze onder de sneeuw een glimp van de wasachtige vruchten kon opvangen. 'Zijn die echt?' Ze draaide zich verbaasd naar Celia om.

'Natuurlijk,' zei Celia lachend. 'Ruik je ze niet?' De zoete geur van oranjebloesem was flauw, maar toch duidelijk. Het was ook wonderbaarlijk, realiseerde ze zich. Sinaasappels in de winter.

Emma ging op de lage muur om de tuin zitten en boog zich voorover om de gelaagde terracotta daken te kunnen zien waar de sneeuw al op bleef liggen, de loggia, de koepel, die allemaal op het groene vierkant uitkeken.

'Moeten we de bibliotheek niet in?' vroeg Lucas, terwijl hij langs hen heen keek, en heel even had Celia de indruk dat hij bang was. In een hoek van de binnenplaats bevond zich de poort waardoor het publiek de kloostergang in kon, en daar bleef zijn blik hangen. De poort stond open; ze zag nog net een half marktkraampje vol voetbalshirts, en mensen die zich er in wat wel een sneeuwstorm leek te worden langs repten.

'Ach,' zei Emma. 'Kunnen we hier niet even blijven zitten? We hoeven toch niet naar die bibliotheek? Allemaal oude boeken.' Ze keek Celia smekend aan. Celia keek van de een naar de ander; dit kende ze in elk geval.

'We kunnen de bibliotheek achterwege laten en alleen de vestibule bekijken,' zei ze, terwijl ze in haar verlangen om een compromis te vinden even haar onbehaaglijke gevoel over die plek vergat.

'De wat?' vroeg Emma lachend.

'Dat is een soort lobby,' zei Celia. 'Een gesloten foyer die naar de bibliotheek toe leidt. Gemaakt door Michelangelo. Hier, in de hoek.' Ze wees de kloostergang door.

'Nou, goed dan,' zei Emma. Het viel Celia op dat ze weer bleek zag. 'Zo lang kunnen we voor een vestibule toch niet nodig hebben?' En ze schampte onhandig langs de muur, waarbij een kalkachtige veeg pleister op haar rode jas kwam. Lucas pakte de arm van zijn vrouw; Celia dacht eerst dat hij dit uit bezorgdheid deed, maar bij nader inzien leek het ook een soort zenuwachtige haast. Ze stak van wal met een eenvoudige uiteenzetting over de oorsprong en betekenis van de vestibule, het ontstaan van het maniërisme, de ongebruikelijke verhoudingen, maar ze had de indruk dat geen van beiden echt luisterde.

Naast het bord waarop stond dat de bibliotheek geopend was stond geen suppoost; er was niemand te bekennen. Het was een stil moment en Celia dacht dat de man misschien in de kapel geroepen was om daar iets af te handelen. Hier was in elk geval geen enkel teken van onrust te zien; het was er onnatuurlijk stil. Ze duwden de deur open; achter hen zwaaide die dicht en plotseling sloegen alle licht en beweging, alle dwarrelende sneeuw, de helwitte lucht, de geur van de sinaasappels, in één klap om in verstilling.

De hal voor de bibliotheek, die Celia al heel vaak gezien, bewonderd en van commentaar voorzien had — de statige, glanzende trap, de blinde naar binnen gerichte ramen, de onwaarschijnlijke verhoudingen — was nog nooit zo onheilspellend op haar overgekomen. Misschien kwam het doordat zij ook allemaal meteen stil waren gevallen en er dus geen commentaar was waardoor ze afgeleid konden worden; misschien kwam het doordat de suppoost op onverklaarbare wijze het veld had geruimd en ze hier helemaal alleen waren. Of misschien kwam het doordat ze alle drie geprobeerd hadden om nog voordat ze hier naar binnen gingen een bepaalde angst diep vanbinnen op afstand te houden. Het had iets te maken met de man die bij de ingang van de kapel had staan schreeuwen, met de man die hen hier in feite gevangen had gezet.

'Dit bevalt me niets,' zei Lucas Marsh plotseling, en hij draaide zijn hoofd met een ruk om, alsof hij iemand wilde betrappen die achter de blinde stenen ramen naar hem stond te kijken. 'Ik... ik...' Zijn stem klonk op een vreemde manier gesmoord, beklemd; het was net alsof hij buiten adem was. Toen Celia op hem toe liep om te vragen of alles goed met hem was, hoorde ze buiten hees geroep, en over de flagstones kwamen voetstappen afgemeten hun kant op-



Een van Luisa's vaste klanten kwam de winkel binnen en wilde een avondjurk voor Kerstmis. Terwijl Luisa tevoorschijn haalde wat ze allemaal had, kwebbelde de vrouw aan één stuk door, waarbij ze alleen even stilhield om de jurken stuk voor stuk af te keuren — niet strak genoeg, niet sexy genoeg, te saai. Ze wilde zoals altijd een wonder, maar Luisa had voor deze ene keer niet het gevoel dat ze het tot stand kon brengen; ze zat te veel in over iets wat in de verste verte niets met feestjurken te maken had. Sandro, buiten in de sneeuw. In de problemen. De vrouw praatte ook over haar man.

'Als ik er niet sexy genoeg uitzie gaat hij klagen. Je kunt de boel geen moment laten verslappen. Hij vindt het vreselijk als alles bedekt is. En deze dan?'

Ze pakte een strapless creatie met zebrastrepen en een korsetachtig lijfje, waar zelfs Gianna, aan de andere kant van de winkel, haar wenkbrauwen voor optrok.

'Die heb ik niet in uw maat,' zei Luisa, terwijl ze deed alsof het haar speet — een mechanische leugen. Het haar van de klant was knalrood geverfd en ze was te oud voor blote schouders, maar het was zo'n vrouw die dat niet inzag, die zichzelf door een twintig jaar oude cameralens bekeek. Waarom ook niet, dacht Luisa, die bijna te moe was om een oordeel te vormen, of die misschien haar kritisch vermogen kwijtraakte. Het was inmiddels niet meer dan een aangeleerde reflex: zorgen dat ze er niet bespottelijk uitzagen als ze hier de deur uit gingen. Ze haalde iets van zilvergrijs satijn tevoorschijn, mooi van snit en vrij strak, maar de bandjes waren te lang. Luisa pakte het speldenkussentje, bevestigde dat aan haar middel en speldde ze korter. De vrouw kneep haar ogen samen om zichzelf bewonderend te bekijken en ging verder: 'Kijk, hij is heel belangrijk, hè, dus hij krijgt de ene verleiding na de andere voorgeschoteld.'

Luisa wilde niet eens naar deze onzin luisteren, maar ze moest wel. Had zij de boel laten verslappen? Het erge was dat ze zich niet eens kon voorstellen dat Sandro in verleiding werd gebracht, alsof er iets in hem gestorven was, door verwaarlozing. Ze worstelde met de spelden — haar vingers waren stijf en koud — en de vrouw voor haar in het grijze satijn slaakte een kreet van pijn.

'Wat dóét u?' beet ze haar woedend toe, en Luisa wilde haar excuses al aanbieden.

'Ik ben bijna klaar, signora,' zei ze. 'Het spijt me; het komt door het licht. Zo, klaar.' Ze deed een stap achteruit. De vrouw was alweer gesust en bekeek zichzelf met schoorvoetende goedkeuring in de spiegel. Zoals Luisa al had gezegd maakten de kortere bandjes een heel verschil nu de boezem iets meer bedekt was. De vrouw draaide zich van links naar rechts.

Hoewel het nog maar net vier uur was, was de straatverlichting al aan, vaag en twinkelend in de sneeuw die nog steeds vederlicht in de grijze straat viel. Luisa keek over de schouder van de vrouw naar buiten en probeerde haar blik scherp te stellen; ze voelde een loden vermoeidheid op zich drukken, alsof ze al dagen niet geslapen had. Ze had natuurlijk ook weer van die dromen, hoewel ze als ze wakker werd alleen maar wist dat ze nog steeds moe was. Ze was meteen klaarwakker, zag hoe de situatie was — Sandro is al naar zijn werk- zette koffie, ging verder met de echte wereld, maar die dromen waren er toch. Ze gleden overdag als vissen onder het oppervlak van haar bewustzijn, maar schoten weg als ze ze probeerde vast te pinnen. Ze droomde dat ze zwanger was, dat ze door de straten liep en de mensen haar nakeken en fluisterden: 'Onnatuurlijk, op haar leeftijd.' Of dat ze een kindje had gekregen en dat iemand het had meegenomen en had verdronken, als een jong poesje. Het kwam natuurlijk allemaal doordat deze zaak weer opgerakeld werd. Net als Sandro dacht ook zij: ik zal blij zijn als het allemaal achter de rug is. Dat had hij gezegd.

Luisa stak de spelden voorzichtig weer in het kussentje om haar middel en wachtte tot de klant zou zeggen wat ze wilde. Ze dacht aan het vlakke verdriet in Sandro's stem; ze had wanhoop gehoord. Ze realiseerde zich met een schok dat hij bijna aan het eind van zijn Latijn was, dat hij soms alleen maar wilde gaan liggen en nooit meer wakker wilde worden. Ze dacht met iets van bitterheid aan Lucas Marsh: waarom is hij hier? Maar daar wist ze het antwoord natuurlijk wel op. Dit kon geen toeval zijn.

'Ja,' zei de klant zonder zich om te draaien, zonder naar Luisa te kijken, alleen maar naar zichzelf. 'Maandag graag, want dinsdag heb ik de opera en donderdag dat liefdadigheidsgedoe.'

Ze sprak alsof Luisa haar agenda van voor tot achteren kende, maar deze vrouw interesseerde Luisa vandaag geen zier, ze had geen zin om haar te adviseren over schoenen, over haar kapsel, over hoe ze tussen de auto en het operaterras haar schouders warm moest houden en haar waardigheid moest behouden.

'Uiteraard,' was het enige wat Luisa zei. Ze nam de handvol glibberige stof aan die de klant haar vanuit het pashok aanreikte en met een vanzelfsprekend respect voor het kledingstuk, meer dan voor de klant, schudde ze de plooien eruit. Pas toen ze de jurk voor de kleermaker inpakte, dacht ze aan de dozen die om zes uur naar het Regale gebracht moesten worden. Mevrouw Emma Marsh, de bruidssuite. Hier had ze het briefje, in zijn keurige handschrift; ze hadden er heel beleefd en verontschuldigend over gedaan.

'We moeten nog een eind lopen,' had het meisje, de gids, Celia, uitgelegd. Een mooie naam, een bescheiden meisje, zoals ze de jurk in een vlaag van gêne had uitgetrokken alsof ze bij de verkleedkist was betrapt en ze niets liever wilde dan haar eigen ingetogen kleren weer aantrekken. Dus ze waren hier gewoon voor een onschuldig weekendje, voor de verjaardag van de vrouw; ze had hem 'fijne verjaardag, lieveling' horen zeggen.

De man had ongemakkelijk uit zijn ogen gekeken, dat moest ze toegeven. Waarom was hij uitgerekend nu, voor haar verjaardag, met haar hiernaartoe gekomen? Wat had hem bezield? Het was vast een vergissing, iets anders kon ze zich niet voorstellen. Luisa had naar zijn vrouw gekeken en een hard, stekend medelijden voor haar gevoeld. Het was al moeilijk genoeg om de tweede vrouw te zijn, maar onder zulke omstandigheden... Hoe moest dat ooit een succes worden? En plotseling realiseerde Luisa zich dat Emma Marsh het niet wist, dat haar nooit verteld was wat er met haar voorgangster, met de eerste vrouw van Lucas Marsh, was gebeurd. Ze wist niet wat er met zijn kind was gebeurd. Had hij haar dan als dekmantel meegenomen, en nog zwanger ook? Wat voor soort man dééd zoiets? Ze dacht aan wat Sandro over de telefoon had gezegd, terwijl achter hem de wind over de vlakte gierde.

'Ik wist niet dat hij zou komen,' had hij gezegd, op smekende toon, en ze wist dat hij oefende voor wat ze zouden zeggen als ze erachter kwamen. Hoe erg zou het er voor hem uitzien als hij geweten had dat Lucas Marsh naar de stad zou komen? Hij had vijftien jaar lang het verdriet van deze man gevoed, hem geheime informatie, onbevestigd materiaal toegespeeld, geruchten van niet bij naam genoemde bronnen. Hij had ervoor gezorgd dat hij het nooit zou vergeten. En nu zou het erop lijken dat hij de huurmoordenaar van Lucas Marsh was, een kat die een muis vangt en die op het kussen van zijn baasje neerlegt. Sandro had de afgelopen jaren niemand zo dicht bij hem laten komen dat diegene kon zeggen: 'O nee, dat zou hij nooit doen. Die is goudeerlijk. Nee, Sandro niet.' Zelfs Luisa zou haar hand daarvoor niet in het vuur durven steken.

Sandro had gezucht en het geluid was opgeslokt door de wind. 'Hij heeft me gisteren pas gebeld, vlak nadat hij hier was aangekomen, maar we hebben niet echt met elkaar gesproken — hooguit het strikt noodzakelijke. Hij is hier met zijn vrouw, niet te geloven toch? Voor een of andere reisje met een gids. Dat moest hij afzeggen.' Hij zweeg even. 'Ik heb hem vandaag opgezocht. In het hotel.

Hij heeft zichzelf behoorlijk in de nesten gewerkt, Lucas Marsh. Hij heeft ergens, via zijn werk misschien, ik weet het niet, een groepje Oekraïense zware jongens gevonden die voor een paar duizend euro alles doen, die de keel van een pedofiel doorsnijden zonder ook maar met hun ogen te knipperen. En daarna zeggen ze maar wat; ze hebben hem geprobeerd te verkopen dat ze hem niet vermoord hebben, dat die vent zijn eigen keel doorgesneden moet hebben, maar Marsh weet wel beter, want hij heeft de krant gelezen. Hij heeft met mij gepraat; hij weet dat Bartolo vermoord is. En dat wilde hij nou net niet.' Ze hoorde een grom waarin iets van respect doorklonk, vond Luisa, en iets van ongeloof.

'Wilde hij Bartolo niet dood hebben?' Toen ze dat zei, keek ze om zich heen; ze vond dat ze net als de vrouw van een maffiabaas klonk, en ze schrok ervan dat die woorden uit haar mond waren gekomen. Als hij hem niet dood wilde hebben, wat wilde hij dan dat er met die man zou gebeuren, vroeg Luisa zich af. Ze vond de alternatieven op een of andere manier nog angstaanjagender.

'Joost mag het weten,' zei Sandro. 'Joost mag het weten. Als zoiets in je leven gebeurt...' Hij zweeg abrupt en zijn stem klonk hees. Luisa dacht aan wat zij met de man zou willen doen die haar kind had vermoord en merkte dat ze sprakeloos werd. Sandro nam voor haar het woord. 'Het lost toch niks op.'

Het was een hele tijd stil geweest en toen had Sandro gezucht. 'Hij heeft geprobeerd om het me uit te leggen. Hij zei dat hij de man gewoon voor zich wilde zien, en hij wist dat wij dat nooit zouden hebben toegestaan. Hij wilde een moment met hem alleen zijn.'

'Ja,' zei Luisa. Dat begrijp ik wel. Sandro ging verder: 'Hij zei dat het ergste was dat je het niet wist. Dat je je al die jaren maar moest voorstellen wat er gebeurd was. Was ze bang? Je wilde dat het ophield, dat je het wist, en als hij Bartolo voor zich had gehad, als ze met z'n tweeën waren geweest, dan had hij het geweten. Dus heeft hij die vent, Jonas, Bartolo laten opsporen, zodat hij er een streep onder kon zetten.'

Luisa dacht aan het nieuwe begin dat Lucas Marsh zou kunnen krijgen als het hem vergund was, aan de baby die in de buik van zijn nieuwe vrouw groeide. Ze hoopte vurig dat hij alleen maar opnieuw wilde beginnen, dat hij er niet voor betaald had om de man te laten vermoorden en dat hij zich nu bedacht. Vroeg of laat zou de politie erachter komen dat Marsh hier was, vroeg of laat zouden ze met hem moeten praten, en wat zou er dan met Sandro gebeuren?

Sandro ging verder. 'Eerlijk gezegd geloof ik niet dat hij ook maar enig idee had waartoe die gasten in staat zijn. Ik heb verteld hoe we Bartolo aangetroffen hebben: gekneveld, met een prop in zijn mond en zijn keel doorgesneden, in een zwembad. Hij zag eruit alsof ik hem een dreun verkocht had, alsof hij geen adem kreeg.' Sandro klonk wanhopig, en weer zuchtte hij.

'Dus ben ik vanochtend naar hem toe gegaan. Ik moest wel; hij weet het niet, maar hij heeft hulp nodig. Ik kan natuurlijk niks doen, niet meer althans. Ik kon hem alleen maar zeggen dat hij die Jonas gewoon moest betalen, dat hij dan wel weg zou gaan. Want als je dat niet doet... Ik heb geprobeerd duidelijk te maken wat er gebeurt als je die lui niet betaalt en dat er dan niemand is die je kan helpen, de politie niet, niemand niet. Maar hij wilde niet luisteren. Hij begon heel Engels tegen me te doen en zijn gezicht... Hij werd heel kil en hij stond kaarsrecht, alsof hij voor de rechter stond of zo, en keek naar buiten. Mij keek hij niet aan.'

Sandro klonk bijna alsof hij heel verdrietig was en Luisa vroeg zich af wat ze in 's hemelsnaam van elkaar gedacht moesten hebben, Sandro en die stijve Engelsman, die na vijftien jaar van verschrikkelijke intimiteit over een afstand van vijftienhonderd kilometer eindelijk oog in oog met elkaar stonden.

Ze mompelde automatisch iets, iets onbenulligs in de trant van 'wat erg'. Sandro leek het niet eens gehoord te hebben.

'Hij zei: "Ik ben geen moordenaar.'" En Sandro had weer gezucht en daarbij zo moe, zo schaamtevol, zo hopeloos geklonken dat Luisa niet meer wist wat ze moest zeggen. '"Ik wil er niets mee te maken hebben. Ik ben geen moordenaar.'"

En nu moest Luisa in het wegtrekkende licht haar ogen afvegen om nog iets te kunnen zien, terwijl ze het pakje voor de kleermaker dichtmaakte en zorgvuldig de instructies opschreef, terwijl de vrouw naast haar tegen Gianna doorzeverde over haar man, over hoeveel hij verdiende, over dat hij minstens één keer in de week met haar naar het theater ging, over dat ze thuis geen vinger hoefde uit te steken, dat hij haar als een koningin behandelde. Luisa probeerde niet te luisteren en volgde de keurige koers die haar haar hele leven al op de been hield, door alles heen, maar ze voelde een woede in zich opkomen voor de slome zelfgenoegzaamheid van de vrouw die daar stond en die niet meer problemen in haar leven had dan een baby. Ze ging inwendig tekeer omdat het allemaal zo oneerlijk was en in een ogenblik van helderheid zag ze wat het allemaal was: een chaos. Ze begreep plotseling hoe iets wat vijftien jaar geleden door zuiver toeval verkeerd was gelopen - in haar leven, maar ook in dat van Lucas Marsh - sindsdien ook verkeerd was blijven gaan. Net als kanker, net als een giftige stof die zijn onstuitbare koers door het systeem aflegde en daarbij muteerde, verminkte en verwrong tot er geen onbeschadigde cel meer over was. Hij kon er zelf niks aan doen. Hoe ver zou hij gegaan zijn? Luisa dacht aan de gefixeerde, afwezige uitdrukking op het gezicht van Lucas Marsh en ze wist dat zij in zijn plaats overal toe in staat zou zijn. Wat een chaos.

'Ik ga,' zei ze tegen Gianna, terwijl ze dat ter plekke besloot. 'Ik breng dit even naar de kleermaker, en ik moet die tassen bij het hotel bezorgen. Bij het Regale.' Gianna hield op met praten en staarde haar met open mond aan, maar Luisa wendde haar blik af en boog zich achter haar langs om haar jas en de met linten dichtgeknoopte tassen te pakken. Ze draaide zich om, reikte voor Gianna langs en deed de kassa open, waar ze het katoenen zakje met de kassa-inhoud van die dag uit trok, dat achterin bewaard werd.

'Dit ga ik ook even storten, als ik toch buiten ben,' zei ze, terwijl ze voelde hoe dik het zakje was; het was dus toch niet zo'n slechte dag geweest. 'Vergeet niet om het alarm in te schakelen.' Ze draaide zich bij de deur nog even om. 'Bedankt, lieverd,' zei ze, en dat was de druppel: ze zag dat Gianna bij dat woord bijna in elkaar kromp. Ze denkt dat ik gek ben, wist Luisa. Maar ze voelde zich helemaal niet gek; ze voelde zich op en top leven.