21

Toen Luisa de deur openmaakte en met de sleutel stond te morrelen, hoorde ze de telefoon gaan en ze liep op de tast de donkere gang door, op het geluid af. Hij klonk hard en vreemd in de lege flat — een schelle ouderwetse toon: Sandro had zijn mobiele telefoon, zij had er ook ergens een, hoewel ze er niet mee overweg kon, maar sinds haar moeder was overleden, gebruikte eigenlijk niemand de vaste aansluiting meer. Zoals Luisa er nu aan toe was, gespannen en doodmoe tegelijkertijd, en met pijn in haar maag van angst nadat ze Lucas en Emma Marsh in de verstikkende luxe van een hotelkamer had achtergelaten, waar ze hun geheim moesten ontrafelen, klonk het geluid haar onheilspellend in de oren. Ze liet de tas vallen waarin de jurk zat die Emma Marsh voor Celia Donnelly had gekocht, en pakte de hoorn. Ze stond er stijfjes bij toen ze antwoordde.

'Mag ik Sandro even?' Het was Pietro, en zijn stem klonk afgemeten.

'Wat is er?' Luisa stond in het donker te wankelen, voelde zich duizelig en stak haar hand uit om steun te zoeken. Ze tastte naar de schakelaar van de lamp die naast de telefoon stond. 'Hij is er niet, Pietro.' Ze probeerde bewust om de paniek die ze in haar keel omhoog voelde komen niet te verraden en dwong haar bevende stem achteloos te klinken. Pietro gromde wat, en ze had de indruk dat hij probeerde te bepalen of hij haar nu moest geloven of niet. Ze keek snel de kleine woonkamer door of ze ergens aan kon zien dat Sandro thuis was geweest en zag niks. De ronde mahoniehouten tafel glansde zacht, de kussens van de bank lagen netjes en opgebold, allemaal ongebruikt.

'Ik heb hem een paar uur geleden gesproken,' zei ze rustig. 'Toen was jij bij hem, zei hij, in de buurt van het vliegveld?'

'Ja,' zei Pietro. 'Daar waren we.' Hij was op zijn hoede. 'Toen zijn we teruggegaan naar het bureau en nog voor we binnen waren zei Sandro plotseling dat hij pauze had, en voor ik hem kon vragen wat hij in zijn schild voerde, was hij al weg. Ik heb hem laten gaan omdat... nou ja...' Hij klonk bijna alsof hij zich schaamde, aarzelend. 'Als je de waarheid wilt weten: ik dacht dat jullie... nou ja, ik dacht dat het niet goed tussen jullie ging, dat jullie met elkaar moesten praten.' Hij was even stil. 'Ik bedoel, hij belt je om de vijf minuten; je moet toegeven dat dat vreemd overkomt.'

Het was plotseling snikheet in de flat; de oude ijzeren radiatoren vuurden in stilte niet-aflatend warmte af. Het zweet plakte op Luisa's rug en ze bedacht dat het heel ironisch was wat Pietro net had gezegd. Het ging al vijftien jaar slecht tussen hen en Pietro, die al die jaren al rechercheur was, had het nu pas gemerkt. Om er nog maar over te zwijgen dat ze in al die tijd nog nooit zo dicht bij elkaar waren geweest als nu, dat die telefoongesprekken die Pietro zo verdacht gevonden had voor Luisa een soort reddingsboei waren geweest.

'Nou, ik heb hem niet gezien,' zei ze, zonder verder commentaar te leveren op de toestand van haar huwelijk. 'Maar ik was dan ook op mijn werk.'

'Ja, maar,' zei Pietro, en ze hoorde iets van paniek in zijn stem, 'het is ernstiger dan dat. Ernstiger dan wat er tussen jullie speelt.'

'Er speelt helemaal niks tussen ons,' zei Luisa verstrooid, want ze probeerde door te krijgen wat Pietro nu bedoelde. 'Waar heb je het over, Pietro?'

'Ik weet niet of ik wel...' Pietro zweeg, en toen hij weer iets zei, kon ze zijn ademhaling horen, alsof hij met zijn mond tegen de hoorn aan zat. 'Het is vertrouwelijk. Politiezaken.'

Luisa wachtte en liet niets los over wat ze wist. Ze wilde Sandro niet nog meer in de nesten werken. Ze bleef wachten en hoorde Pietro toen zuchten. 'Hoor eens,' zei hij, 'je hebt dit niet van mij, oké? Maar ik ken Sandro al twintig jaar en dit is van de gekke.' Hij aarzelde maar heel even. 'Het geval wil dat ik, toen hij zomaar was weggelopen, naar het bureau ben gegaan en dat daar de pleuris is uitgebroken. Iedereen moest Sandro hebben en ze begonnen allemaal tegelijk tegen me te schreeuwen. Hij was voor een gesprek bij de chef ontboden. Die konkelende klootzak van een Gemelli van de administratie heeft iets in het kopieerapparaat gevonden en bewaard. Een brief aan de vader van het overleden meisje, met Sandro's naam eronder. In het postkantoor is ook een kluis. Ik denk dat Gemelli dacht dat hij hiermee bewees dat hij het in zich had om rechercheur te worden, doordat hij dit op het spoor was gekomen.' Pietro maakte een snuivend geluid. 'Rechercheur!' Het was even stil en toen hoorde ze een diepe zucht.

'Ze hebben de hele middag geprobeerd hem te pakken te krijgen; hij had de politieradio uitgezet en zijn mobiele telefoon ook, en ik heb er niks van gemerkt.' Zijn stem klonk loodzwaar. 'Er komt in elk geval een officieel onderzoek,' zei hij, en toen zweeg hij. 'Een godvergeten lynchpartij — misschien zou ik ook wel de benen nemen als ik die hele bende achter me aan had.'

Luisa sidderde. 'Denk je dat hij op de vlucht is?' Ze werd duizelig bij de gedachte alleen al; waar moest hij naartoe? Zijn ouders waren al lang dood. Pietro en zij, verder had hij niemand. Ze dacht aan al die schimmige figuren met wie hij in de loop van twintig jaar als politieagent te maken had gehad: informanten, oplichters, zakkenrollers, drugsdealers. Ze dacht aan hoe alleen hij zich moest voelen en heel even kwam een gedachte in Luisa op die nog erger was dan dat Sandro haar verlaten had, die nog erger was dan de gedachte dat hij misschien verdwenen was naar een of andere buitenlandse grens. 'Je denkt toch niet... hij zal toch niet...'

'Nee,' zei Pietro snel, met iets van waarschuwing in zijn stem, maar toen zweeg hij. 'Jezus, wie zal het zeggen? Ik denk van niet, maar nu begin ik te twijfelen. Wist jij hier iets van, Luisa? Ik namelijk niet. Twintig jaar samen en ik had geen flauw idee.'

De gedachte dat ze haar onwetendheid met Pietro deelde was op de een of andere vreemde manier troostrijk voor Luisa, maar... arme Sandro. Wat een dag moest hij gehad hebben. Ze probeerde de afgrijselijke mogelijkheid die geopperd was uit haar hoofd te zetten, namelijk dat Sandro het gevoel kon hebben dat hij aan de rand van de kloof beland was. Hij zou me nooit in de steek laten. Ze bedacht dat het, als ze dat niet geloofde, sowieso allemaal voorbij was. Het kostte haar grote moeite, maar ze dwong zichzelf kalm verder te praten. 'Tot gisteren niet, Pietro. Daarvoor heeft hij me niks verteld, eerlijk waar niet. En hij is hier echt niet; er is geen spoor van hem te bekennen. Wat moeten we doen?'

Zodra ze de hoorn had neergelegd, probeerde ze Sandro's nummer natuurlijk weer, maar er werd niet opgenomen; ze hoorde de automatische beantwoorder en hing meteen op; met die dingen wilde ze niet praten. Maar wat moest ze nu doen? Ze dacht even na, probeerde het nummer weer en flapte het eerste wat in haar opkwam eruit.

'Sandro,' zei ze op dringende, hopeloze toon. 'Sandro, met mij.' Hoeveel tijd had ze om alles te zeggen wat er gezegd moest worden? 'Bel me. Bel naar huis.'

Pas toen ze de hoorn voor de derde keer had neergelegd, zag ze dat er een opgevouwen vodje papier, doorweekt en vies, achteloos op de keukentafel was neergegooid, zodat iedereen het kon zien. Toen ze het openvouwde, had ze het vreemde gevoel dat ze het al een keer eerder gezien had: data, tijdstippen, locaties, keurig op de computer op een rij gezet door een nauwgezette stadsgids van Florence, wier vage foto in de hoek van het papier was afgedrukt. Sprakeloos haalde ze het papier met het adres van Celia Donnelly uit haar tas dat Lucas Marsh haar gegeven had: dat was precies hetzelfde.

Luisa ging aan de keukentafel zitten, keek naar het papier en probeerde iets te begrijpen van de illusie die voor haar opdoemde. Een romantisch weekend, dwalen door kapellen en tuinen, hand in hand door de zonovergoten gangen van de Uffizi wandelen, kosten noch moeiten gespaard. Ze keek naar de laatste regel op het papier, in rood omcirkeld. Diner in het Palazzo Ferrigno, aperitief om half acht. Ze stond op en ijsbeerde door het vertrek, van de gootsteen naar het fornuis naar het raam, terwijl ze naar de rekwisieten van haar huwelijk keek, de potten, pannen en kastjes die ze al twintig jaar schoon had gehouden, alsof die haar iets konden vertellen. Waar is hij naartoe? Ze belde Pietro, maar toen hij opnam, klonk zijn stem vreemd, houterig.

'Ik kan nu niet praten,' zei hij, en toen hij haar naam niet noemde, begreep ze dat er iemand bij hem was, iemand voor wie hij Sandro beschermde. Gefrustreerd hing ze op.

Toen ze uit de keuken de donkere gang in liep, keek ze die door en wenste ze dat de voordeur openging en Sandro binnenkwam. Ze liep de slaapkamer in en deed de klerenkast open; daar hingen de geperste broeken van haar man, zijn colbertjes, zijn truien. Maar er ontbrak iets; ze keek en wachtte tot het zich zou onthullen. Zijn warme jas, zwart gewatteerd nylon — die had in de hoek moeten hangen. Die was weg. Ze keek omlaag: zijn sneeuwschoenen waren ook weg. In paniek keek ze of de koffer ook weg was, de reistas, en keek ze in de laden, maar verder was alles er. Hij was hier geweest, maar hij had niet zijn spullen gepakt om te vertrekken. Als hij zich... als... hij hoefde zich toch niet warm aan te kleden als hij zich...?

Nee, nee, nee. Ze dwong zichzelf daar niet aan te denken; ze dwong zichzelf te denken dat Sandro zich warm had aangekleed vanwege het weer, gewoon uit voorzorg, niet uit paniek. Was hij met de auto weggegaan? Ze hadden een kleine Fiat die voor de deur stond en die ze bijna nooit gebruikten, omdat het nooit meer voorkwam dat ze op een zomeravond of op een zondag een ritje gingen maken. Ze kon zich niet herinneren dat ze hem op weg naar huis had zien staan, maar ze had er ook niet op gelet; zouden ze op het bureau zijn kenteken weten? Natuurlijk, en dan vonden ze hem wel. Ze liep terug naar de woonkamer.

Het eerste wat Luisa zag was de tas. Daar stond hij, ongepast zwierig en hoopvol, met de jurk van Celia Donnelly erin. Terwijl ze naar de tas stond te staren, zonder ook maar enig idee te hebben wat ze moest doen, sloeg er weer een golf hitte van de grote radiatoren; op de glanzende tafel zweeg de telefoon. Ze keek van de tas naar het verfrommelde stukje papier en weer naar de tas, en plotseling wist Luisa dat ze gek zou worden als ze hier in passieve onwetendheid hulpeloos bleef wachten. Ze pakte een rugzakje en deed daar de mobiele telefoon in die ze nooit gebruikt had, een zaklantaarn, een pak koekjes, een dunne deken die ze in de winkel gebruikte als het koud werd. Ze trok een broek aan, deed thermische sokken en sneeuwschoenen aan, stak haar armen, dik ingepakt en snikheet in de warmte, onhandig door de riemen van de rugzak en pakte de tas van Frollini.

Toen Luisa dik ingepakt als een poolreiziger opstond en peinzend naar haar voordeur keek, herinnerde ze zich iets; ze liep terug naar de woonkamer en pakte langzaam de handtas op waarmee ze van haar werk thuis was gekomen. Ze haalde de drie zakjes, net zandzakken, eruit: de opbrengst van die dag, die ze nog niet naar de bank had kunnen brengen. Eén ervan was zwaar van de munten en die legde ze apart; uit de andere twee haalde ze drie, vier, vijf dikke rollen bankbiljetten en die stopte ze in de kleine rugzak. Wat had ze ook alweer gedacht toen ze door de luchtsluis van de bank naar buiten liep? Ik zou zo met dit geld de benen kunnen nemen. Maar voor vluchten was het al te laat.



In de stad stond het verkeer bijna stil door de aanhoudende sneeuwval, dik en zacht en stil in het donker. De sneeuwruimers waren al tot het zuiden van de stad gevorderd en alles kwam weer een beetje in beweging. Er lagen grote bergen vuile sneeuw langs de weg die zich onder de villa's en oude landhuizen op de heuvel aan de rand van de stad door kronkelde, de Poggio Imperiale en de Certosa, Bottai, Impruneta en Galluzzo, en op het bespatte, modderige asfalt reden de auto's huiswaarts. Waar de wegen naar Rome en Siena op de ringweg rond Florence uitkwamen, reed het verkeer, wonder boven wonder: langzaam, maar het reed, om de rotondes en verbindingswegen heen.

Tussen de ringweg en een mooie, schone woonwijk met keurige balkonnetjes, licht stucwerk en nieuwe verf, stond het vervallen betonnen gebouw van de Olympia Club, een belediging voor het oog en een sta-in-de-weg. Het was altijd al een laag lelijk gebouw geweest, gemaakt van gewapend beton met een vorstelijke ronde bar boven op het sportcomplex en de kleedkamers, pretentieus en met lelijke verhoudingen. De gewelfde ramen van de bar lagen nu aan diggelen en binnen in het donker lag de betonnen vloer bezaaid met glasscherven, en het verroeste staal van de wapening van het gebouw stak als smerige botten door het grijs heen. Sneeuw hoopte zich tegen het harmonicahek van de tennisbanen op; het onkruid dat zich al lang geleden door het asfalt heen omhoog had gewerkt werd erdoor aan het zicht onttrokken.

De zwembaden waren er nog, zelfs na al die tijd: een lang rechthoekig bad en een klein ondiep rond badje voor de peuters en kinderen. In de zomer was het een treurige aanblik, overwoekerd met onkruid en raaigras en vol dennennaalden en afval. In het gebouw bevond zich het afschuwelijke gapende binnenbad, wegvallend als een aardverschuiving, als een soort spelonkachtige grafkamer die wachtte tot er iets in zou komen te liggen. Vijftien jaar lang had niemand een besluit weten te nemen over wat ermee gedaan moest worden, maar op deze avond werd buiten in elk geval de armoedige schande van de gebarsten en beschimmelde tegels verzacht en net als alles door de sneeuw aan het zicht onttrokken.

Achter de Olympia Club stond de vervallen boerenwoning waar Cesare Bartolo had gewoond er gedrongen, donker en leeg bij, met een overwoekerd en verwaarloosd erf. De muur eromheen leek wel het enige onderdeel van het terrein waar aandacht aan was besteed. Hij was bijna twee meter hoog, oorspronkelijk van baksteen gemaakt, en liep langs de kant van de carrévorm die de buitenwereld raakte en was opgelapt en uitgebreid met beton, misvormde stenen en B2-blokken ter opvulling van gaten. Op de muur stond een roestig hek van harmonicagaas en hier en daar waren er glasscherven in gestoken die je zelfs door de tien centimeter sneeuw die er sinds zonsondergang was gevallen dodelijk naar buiten zag steken. Voorbij de muur lag een strook smal plaveisel, een doodlopende straat, twee zwavelgele straatlantaarns en aan de overkant de naaste buur van Bartolo, een woonhuis met gestreepte zonneschermen, een gesnoeide heg en luiken voor de ramen.

Voor het huis van de buren stond een auto geparkeerd. Zelfs op grond van het beetje dat er onder de sneeuw van te zien was - de achterkant zakte zo ver door dat hij de straat bijna raakte, één koplamp was kapot en in de zijkant zat een diepe, verroeste deuk — leek het niet erg waarschijnlijk dat deze auto bij het keurige huis hoorde, dat trouwens over een eigen garage beschikte. Misschien was de auto van Cesare Bartolo geweest, behalve dan dat die nooit had leren rijden; dat had zijn moeder niet zo'n goed idee gevonden.

Het was een Opel van een jaar of vijftien oud en vermoedelijk niet apk-gekeurd. Echt zo'n auto waar mensen in rijden voor wie de noodzaak van belasting en verzekering slechts van theoretische aard is: een auto voor de wettelozen. In het gele licht leek hij van een onduidelijke kleur bruin of brons, en het nummerbord kwam uit Modena.

In dit achterafgedeelte van Galluzzo was het heel verlaten en afgezien van het niet-aflatende, altijd gelijkluidende geraas van de snelweg op het verhoogde deel aan de overkant van de rivier was het er op deze besneeuwde avond onnatuurlijk stil. De keurige rijen huizen achter de Olympia Club stonden van het huis van Bartolo afgewend en de gezinnen die er woonden hielden hun kinderen voor dat ze er niet in de buurt mochten komen. Niet iedereen gaf daar gehoor aan; de meisjes liepen er meestal met een grote boog omheen, maar de jongens die op de drempel van de puberteit stonden hingen wel bij de muur rond om stenen te gooien, ze klommen bij elkaar op de rug en trokken het harmonicagaas uit elkaar om naar binnen te gluren. Ze kladden graffiti op de afbrokkelende pleisterlaag van de muur. PEDOFILO. Tegen het eind van de muur waar het woord wegstierf stond een man geleund.

Het was een opgeschoten knul in een duur uitziend motorjack, met zijn korte haar in pieken omhoog en glanzend van de gel, en hij zag eruit als een kruimeldief of marktkoopman. Zijn houding had iets brutaals, zijn spijkerbroek was te nieuw. Hij bekeek de auto. Langzaam maakte hij zich los van de muur, stak zijn handen diep in zijn zakken en liep ernaartoe, knielde snel neer en veegde het laagje sneeuw van het nummerbord. Hij wiegde even op zijn hakken heen en weer en knikte. Toen pakte hij een mobiele telefoon uit zijn zak en tikte een nummer in. 'Dottore?' zei hij. 'Sandro? Met Fausto. Ik heb hem gevonden.'

De jongen keek de straat in en praatte nog even op snelle, zakelijke toon verder, waarbij hij de straat beschreef, de deuk in de zijkant van de auto, de ontbrekende bumper, het nummerbord. Toen hij klaar was, zweeg hij even en vroeg toen nieuwsgierig: 'Dus ik ben hier eerder dan die snelle computer van de politie? Waar gaat dit over, dottore? Het is niks voor u om een gunst te vragen.' Het antwoord was niet te verstaan, en even later haalde de opgeschoten jongen zijn schouders op. 'U zegt het maar,' zei hij. 'Dus u komt zelf kijken? Past u wel op? Ze zijn niet beleefd, zoals wij Italianen, die Russen.' Hij klapte het telefoontje dicht, liep in de schaduw naar het eind van de muur en ging op in de nacht. Klaar is Kees.



De winkels waren nog open, maar de mensen liepen over de modderige trottoirs opgewekt door de sneeuw naar huis; het sneeuwde bijna nooit in Florence, en hoewel de meeste mensen erdoor waren verrast en natte voeten hadden, leek iedereen door het weer opgemonterd te zijn. Ze liepen gearmd, maakten spontaan afspraken voor de zaterdagavondmaaltijd, praatten over wat ze met Kerstmis gingen doen.

Boven aan de warme gestoffeerde trap van de bruidssuite van het Regale zat Emma Marsh nog steeds aan de grote vierkante tafel in het midden van de salon ter grootte van een balzaal die zelfs voor het uitzinnigst gelukkige bruidspaar nog intimiderend geweest moest zijn. Zo'n grote kamer voor hen tweeën, waarin hun stemmen hol onder het hoge plafond galmden. De kamer had iets waaruit sprak dat twee niet genoeg was, en de claustrofobie van de romantiek hing als een vervuilingdamp in de lucht.

Emma moest sinds Luisa de deur achter zich had dichtgetrokken van tafel zijn opgestaan, want ze had zich uitgekleed, en het was net alsof ze aan een baad- en voorbereidingsritueel was begonnen, maar dat niet had kunnen afmaken. De jurken die ze Luisa had laten zien hingen nog steeds onaangeroerd aan de slaapkamerdeur; de rode schoenen stonden vrolijk en verwachtingsvol op het kleed, waar ze ze had neergezet. Haar dikke zwarte haar viel op haar bleke blote schouders en met één hand hield ze een handdoek strak over haar borst; de andere hand had ze tegen haar mond gedrukt. Ze staarde naar de krant, waar de foto van een meisje met een afgebroken voortand haar tegen een achtergrond van onmogelijk, eeuwig blauw toe glimlachte. Lucas stond buiten op het balkon in de sneeuw en staarde in het donker voor zich uit, niet meer dan een silhouet tegen de verlichte rode daken van de stad die achter hem op- en neer deinden.

Voor het Palazzo Ferrigno, waar het licht uit de gigantische ramen, waarvan de luiken open waren, op de straat beneden viel, was het een komen en gaan van winkelend publiek op weg naar huis. Maar de vuurkorf waaraan de mensen hun handen hadden kunnen warmen, en die nu goed zaken had kunnen doen, was half een steeg in geduwd, en alle kooltjes waren grijs en gedoofd. Op het geperforeerde blad lag nog een handjevol kastanjes, maar die waren bestoft met as en er was niemand die ze aan de voorbijgangers kon aanbieden. Jonas was weg. 

Toen de bel ging, had Celia in elk geval al gedoucht; ze keek even op de klok en liep naar de deur, druipend en ongeduldig omdat ze gestoord werd. Ze zag dat het zes uur was. Met een zucht pakte ze de hoorn van de intercom op. Ze vond het maar ironisch dat ze hier maandenlang in eenzame opsluiting had doorgebracht, waarbij ze alleen haar klanten had gezien en op straat zo nu en dan een glimp van Beate of Gabriele had opgevangen zonder zelfs maar de tijd te hebben om even te zwaaien, terwijl nu de een na de ander bij haar voor de deur stond, net nu ze met rust gelaten wilde worden. Ze wilde Gabriele niet zien, Dan niet, Jo Starling niet, ze wilde alleen deze avond maar door zien te komen. Ze wilde dat haar aandeel in het exotische, gevaarlijke leven van Lucas en Emma Marsh achter de rug was. Nog een paar uur en dan was ze hier weer terug, hield Celia zichzelf voor, maar ze was er niet helemaal gerust op. Ze zag wel in dat ze bij iets betrokken was geraakt wat ze niet doorgrondde, een duister en verward verhaal, en ze wist nog niet hoe het zou aflopen.

'Hallo?' zei ze, op haar hoede, ongerust, wat ze anders nooit was. Dat kwam doordat ze met een gewelddadige dood was geconfronteerd, realiseerde ze zich; daardoor wist je weer dat je goed verlichte, comfortabele huis alleen maar de schijn van veiligheid bood. Er was een kind vermoord, een gat in een gelukkig gezinnetje geslagen. Er kon zomaar iemand op een avond voor je deur staan en dan was het allemaal voorbij.

De stem beneden op straat kraakte, niet goed te verstaan door de wespenzoemtoon van een passerende motorino.

'Hallo?' Aanvankelijk herkende Celia de stem noch de naam, en ze wilde eigenlijk ophangen, de grendel voor de deur schuiven en niet reageren, een opwelling waar ze mee worstelde. Verbaasd herhaalde ze de naam voor zichzelf en toen wist ze het opeens: Luisa, van de winkel. Ze begreep niet wat de vrouw hier deed; hier had ze geen tijd voor, ze was nog niet eens aangekleed. Ze voelde haar zenuwen snerpen, een combinatie van ongeduld en paniek. Maar door een onuitroeibare behoefte om toch vooral niet onbeleefd te zijn liet Celia Luisa met een vermoeide zoemtoon binnen. Ze liep de gang op om het traplicht aan te doen en liet de deur op een kier staan, terwijl ze snel even een kamerjas pakte.

Toen Celia terugkwam, was ze buiten adem. Ze duwde de deur open en stond boven aan de trap oog in oog met Luisa, die haar een witpapieren tas toestak met de naam van de winkel er in zilver in een krul op gedrukt. Ze nam hem onnozel aan: dit is dus een soort bestelling, of heb ik iets in de winkel laten liggen? Celia deed intuïtief een stap achteruit.

'Alstublieft,' zei ze, en ze stapte opzij en gebaarde Luisa binnen te komen. Met het automatische 'permesso?' dat elke Italiaan wel móét uitspreken alvorens hij of zij een drempel over gaat, liep Luisa aarzelend naar binnen. In de hal trok ze een handschoen uit, pakte Celia's hand en schudde die snel even, en een beetje gegeneerd; het was geen Italiaans gebaar, en het verbaasde Celia. Ze liepen de kleine woonkamer in en gingen op het keurige, gemakkelijke bankje zitten, met de tas tussen hen in.

'Nou,' zei Celia met een onhandig lachje. 'Wat heeft dit te betekenen?' Ze trok de tas nieuwsgierig naar zich toe. Luisa keek naar haar en haalde langzaam een kleine rugzak van haar schouders, die ze naast zich op de bank neerzette.

'Mevrouw Marsh... Ze heeft mij gevraagd dit bij u te bezorgen.' Ze wachtte even, alsof ze er nog eens over moest nadenken, en fronste een beetje, zoals je doet wanneer je je best doet om iets heel precies te formuleren. 'Nou ja, ze heeft niet gezegd dat ik het moest bezorgen — ik had het ook met een taxi kunnen laten brengen - maar ik wilde... nou ja. Ik wilde een frisse neus halen. Alstublieft.'

Ze duwde even tegen de tas en Celia zette hem rechtop, maakte het zilverkleurige plakkertje los waarmee hij vastzat en trok er iets uit wat in wit papier gevouwen zat. 'O,' zei ze toen de smaragdgroene tule en zijde zich in haar handen ontrolden, met linten die koel over haar knieën gleden en tot op de grond vielen. Ze hield de jurk omhoog. 'O! Die.' Ze wist niet wat ze moest zeggen; ze voelde zich bespottelijk overweldigd. De tranen stonden haar in de ogen, zo ontroerd was ze door dit gebaar van Emma Marsh. 'O.' Ze hield de jurk spontaan tegen haar borst en er steeg vaag een flard van de geur van de winkel uit op. Luisa glimlachte, maar de glimlach bereikte haar ogen niet; ze was met haar gedachten ergens anders.

'Ik geloof dat ze wilde dat u hem vanavond zou aantrekken,' zei ze, en ze schudde haar hoofd even, uit verbazing, of uit wanhoop. 'Signora Marsh. Ze is... ze is nog heel jong.' Toen Celia de droefenis in Luisa's stem hoorde, keek ze op. Wat vreemd dat ze dat zei.

'O?' zei ze.

Luisa haalde haar schouders op. 'Weet je, als je jong bent denk je dat het allemaal heel eenvoudig is. Je mooi aankleden, uitgaan, al je zorgen vergeten.' Die gedachte leek haar verdrietig te stemmen.

Celia legde de jurk neer; in een bepaald opzicht zaten Luisa en zij in hetzelfde schuitje: ze probeerden hun klanten te begrijpen. 'U komt net uit het hotel,' vroeg ze. 'Mag ik u vragen... Wat voor... wat voor indruk maakten ze op u?' Luisa keek haar heel lang aan zonder iets te zeggen. Toen begon ze te praten.

'Moet u horen,' zei ze. 'Die man...' Ze zweeg.

'Meneer Marsh?' zei Celia zacht.

'Zo heette hij indertijd niet,' zei Luisa langzaam. 'U bent te jong om dat nog te weten. Het is al heel lang geleden.'

'Toen was ik hier net,' zei Celia, en ze bleef Luisa aankijken. 'Het is iets langer dan vijftien jaar geleden. Zijn dochter was verdwenen. Toen hebben ze haar gevonden.'

'Ik denk dat meneer Marsh diep in de problemen zit,' zei Luisa. 'Hij zou zelfs in gevaar kunnen verkeren; dat denkt mijn man althans.' En Celia dacht aan wat voor dag die twee gehad hadden; ze zag het gezicht van Lucas Marsh weer voor zich, toen hij in de raamloze ruimte tussen de Medici-bibliotheek en de besneeuwde kloostergang naar adem had gehapt, en ze knikte.

Luisa stak een hand in de zak van haar gewatteerde jas en haalde twee vellen papier tevoorschijn, een onder de vlekken en zo te zien heel vaak opgevouwen, een schoon en glad. Ze vouwde ze voorzichtig open en legde ze naast elkaar voor Celia neer.

'Bent u dit?' vroeg ze. 'Zijn dit hun plannen?' Celia keek fronsend naar het papier en knikte. Iemand weet waar we zijn, dacht ze. Iemand weet waar we naartoe gaan.

'Hoe komt u hieraan?' vroeg ze langzaam, en ze wist dat het antwoord niet eenvoudig zou zijn.

'Ik zal bij het begin beginnen,' zei Luisa. 'Ik zal u eerst over mijn man vertellen.' Ze zag dat Celia bedrukt op de klok keek. 'Daar is nog wel tijd voor, voor u weg moet.'



Luisa was niet van plan geweest iets te zeggen; ze was van plan geweest om de mooie groene jurk te overhandigen en dan te vertrekken. Maar toen ze Celia Donnelly op de drempel van haar warme appartementje de tas toestak, realiseerde ze zich dat ze nergens heen kon, alleen weer naar buiten de kou in. Ze kon alleen maar lopen en lopen, tot ze doodmoe was, terwijl alles in haar hoofd bleef malen. Toen had de jonge vrouw haar binnen gevraagd, en het appartement had zo schoon, licht en leeg geleken vergeleken met haar eigen grote, donkere, verstikkende mausoleum dat ze was gaan zitten. En toen Celia Luisa had aangekeken en haar ronduit naar Lucas en Emma Marsh had gevraagd, had ze begrepen dat het kind hier ook bij betrokken was, dat ze terug moest en de avond met hen moest doorbrengen. Ze moest het weten. En Luisa had open kaart gespeeld en alles verteld wat Sandro haar had verteld, alles wat er al die jaren geleden was gebeurd, alles wat er sindsdien was gebeurd. De opluchting was zo groot dat ze merkte dat ze steeds sneller ging praten, en de woorden tuimelden over elkaar heen, zo graag wilden ze uitgesproken worden.

'Wat een chaos,' had Celia langzaam gezegd, terwijl ze heel zorgvuldig en precies sprak en tot grote opluchting van Luisa niet hysterisch deed en ook niet alsof ze aan haar twijfelde. 'Dus uw man is niet de enige die in de problemen zit, hè? Lucas Marsh ook. Weet de politie dat hij hier is?'

Luisa had haar hoofd geschud. 'Ik geloof van niet. Alleen Sandro.'

'En de mannen voor wie hij gekomen was, om te betalen voor...' Celia had geaarzeld. 'Voor wat ze ook voor hem gedaan hebben.'

Luisa had geknikt en de jonge vrouw aandachtig aangekeken; ze had gezien hoe ze rekende, hoe ze haar ongeloof moest overwinnen, net als Luisa, bij de gedachte dat ze tot over haar oren in deze vreemde wereld van huurmoordenaars en beulen zat. 'Behalve dan dat hij hun niet betaald heeft. Hij is niet op de vlucht voor de politie.'

'Nee,' zei Celia, en ze legde haar hand tegen haar mond. 'Ze willen hun geld, hè? Uw man - Sandro - weet dat.' Ze zag bleek en haar blauwgroene ogen tekenden zich donker af tegen haar Engelse huid. 'En Lucas Marsh gaat morgen naar huis.' Ze keek omlaag naar het gehavende papier op haar schoot, waarop het met zo veel woorden stond: waar ze hem konden vinden en wanneer. Haar foto stond er ook bij.

'Hoe komt hij hieraan?' Ze keek naar haar eigen foto. 'Uw man?'

'Dat weet ik niet,' zei Luisa eenvoudigweg. Het smoezelige papier zag er plotseling onheilspellend uit; Luisa vroeg zich af door hoeveel handen het inmiddels was gegaan en ze werd bang.

Ze deden er allebei het zwijgen toe, en plotseling wist Luisa in elk geval één ding zeker: het werd haar duidelijk wat er in Sandro omging.

'Ik denk dat Sandro er ook is,' zei ze. 'Ik denk dat hij daar is waar Lucas Marsh ook is. Want het komt door hem dat hij hierin verzeild is geraakt, in deze chaos, en hij moet hem er ook weer uit zien te krijgen.'

'Dit moet u aan de politie vertellen,' zei Celia plotseling. 'Geef hun dit.' Ze stak Luisa het papier weer toe alsof het gevaarlijk was, een niet-ontplofte bom.

'Ja,' zei Luisa langzaam, en ze pakte het papier aan. 'Ik weet het. Ik... ik ga het hun vertellen.' Maar nu nog niet. Toen was ze opgestaan om te vertrekken en Celia was ook overeind gekomen, met de jurk in haar handen. 'Bedankt dat u hierheen gekomen bent,' had ze afwezig gezegd, en Luisa had zich afgevraagd of ze in shock verkeerde. 'Ik hoop dat u uw man vindt.'

'Hier hebt u mijn nummer,' zei Luisa, die het niet prettig vond om haar zo achter te laten, en ze schreef het snel op een oud bonnetje dat ze in haar zak had. 'En hier hebt u dat van Sandro. Voor het geval dat.' Celia had afwezig wat geknikt, alsof ze met haar gedachten al ergens anders zat.

Luisa stond voor het pand waar Celia Donnelly woonde in de sneeuw op de stoep en ademde de kristalheldere lucht in. De stad om haar heen klonk anders, gedempt. Langzaam voerde de frisse, koude geur van de sneeuw haar heel even terug naar haar jeugd, naar een schonere wereld. Aan de overkant van de straat stond een stevige, knappe man naast een grote glanzende auto in gepeins verzonken een sigaret te roken. Hij keek naar haar toen ze de deur achter zich dichttrok. Luisa herkende hem wel, hij was een van de chauffeurs van de stad, een chauffeur voor rijke mensen. Hij knikte haar even toe en zij knikte terug.

Toen Luisa wegliep, dacht ze heel diep na en haalde ze de mobiele telefoon tevoorschijn, maar die gaf te kennen dat er geen bereik was; hier in het krappe netwerk van straatjes aan de voet van de heuvel die naar de San Miniato voerde werd ze door te veel steen, oud en ondoordringbaar, omringd. Ze had lucht nodig, en niet alleen voor het bereik van haar telefoon. Ze moest om zich heen kunnen kijken om een beter beeld te krijgen. Luisa liep naar de imposante stenen poort in de stadsmuur, even verder dan het appartement van Celia Donnelly, waarvan het sneeuwlaagje op de kantelen afstak tegen de inktzwarte avondlucht, en ze liep de heuvel op.

Luisa beklom volhardend de Costa del Magnoli, de Via Monte alle Croci en stak de Viale Michelangelo over, waar de auto's sissend in de sneeuwderrie langsreden. Ze bleef pas staan om op adem te komen toen ze bij de kerk zelf was aangekomen, en toen draaide ze zich om, met de koele lichtgroen met witte gevel achter zich, en keek ze. Onder haar lag de prachtige stad uitgespreid in het donker te glinsteren; aan een heldere zwarte hemel stond een volle maan en de beeldschone zwevende koepel van de kathedraal gaf onder zijn poederlaagje sneeuw een onaards glanzend licht af. Deze aanblik monterde Luisa heel even op, en ze dacht zelfs tot haar verbazing: dit zou ik vaker moeten doen. Toen hoorde ze in de verte het geluid van een sirene in de wirwar van donkere straatjes beneden gieren, en ze had het gevoel dat ze een steen in haar borst had, zo beklemd voelde die. Ze haalde de mobiele telefoon weer tevoorschijn en probeerde Sandro's nummer. Neem op, smeekte ze in stilte in de koude avondlucht, terwijl ze luisterde hoe hij overging: gedachteloos, mechanisch, het klonk in virtuele ruimte, nergens. Sandro was nergens. Maar toen hoorde ze zijn stem.

'Waar ben je?' zei hij snel.

'Nee,' zei Luisa, die haar adem hervond. 'Waar ben jij?'

Hij wilde het haar niet vertellen. 'Het is beter als je het niet weet.' Hij zweeg even, en begon toen weer. Hij klonk schuldbewust, maar vastbesloten. 'Toen ik je bericht hoorde, heb ik naar de flat gebeld, maar je was er niet.' Zijn stem klonk gespannen; hij is doodop, dacht Luisa. Ze stelde zich het lichaam van haar man voor, ooit zo sterk, dat vijftien jaar lang op woede en adrenaline had gelopen; ze realiseerde zich dat ze zich niet kon heugen wanneer hij voor het laatst gelachen had, of zelfs fatsoenlijk gegeten.

'Je moet terugkomen,' zei ze. 'We komen hier wel doorheen.' Ze vertelde dat ze met Pietro had gesproken, wat hij gezegd had over de dingen die op het bureau de ronde deden.

'Ik heb de auto gevonden,' zei Sandro, en zijn stem klonk vlak; het geluid joeg haar de stuipen op het lijf. 'Moet je horen, ik heb het allemaal verkloot. Bartolo is dood, de vader, Marsh, zit nog dieper in de nesten dan ik, doordat hij zich met die schoften heeft ingelaten, en dat is allemaal mijn schuld, mijn verantwoordelijkheid.'

'Niet waar,' zei Luisa met klem. 'Je hebt gedaan wat volgens jou goed was; dat begrijpen ze heus wel. Pietro begrijpt het ook.' Dat loog ze; ze liet zichzelf echter geloven dat hij het op een gegeven moment wel zou begrijpen. Sandro moest geloven dat hij hieruit kon komen. 'Ik begrijp het. Zelfs als er een proces komt, zelfs als,' — ze slikte — 'zelfs als je ervoor de gevangenis in moet. Het kan. Wij kunnen het. Je hoeft je nergens voor te schamen.'

Het was een hele tijd stil en Luisa dwong zichzelf zich te concentreren op de achtergrondgeluiden die ze aan de andere kant van de lijn hoorde, zodat ze zich een beeld kon vormen van waar hij zat. Terwijl ze luisterde had ze het gevoel dat ze hem bedroog, maar die gewetenswroeging werkte ze weg. Ze hoorde een heleboel verkeersgeluiden, een gestage stroom auto's, de ene na de andere, sneeuwderrie, en ook het regelmatige geronk van zwaar transport. Hij was dus niet in de stad. Ergens boven het verkeerslawaai achter Sandro uit begon een kerkklok aan een monotoon geklingel, waarmee de gelovigen naar de zaterdagse avondmis werden genood - een lichte, blikachtige klok, misschien zelfs opgenomen, zoals in de nieuwe kerken in de voorsteden tegenwoordig soms gebeurde. Het leek totaal niet op het diepe sonore geluid van de klokken die elk moment onder haar konden klinken, in de oude klokkentoren van de San Niccolo. Kende ze die klok? Een of andere moderne kerk. Maar nog terwijl ze luisterde begonnen ze en gingen de twee klanken in elkaar over: een in de echte wereld en een op de troosteloze plek waar Sandro zich bevond, waar dat ook mocht zijn. Ze gaf het op.

Hij was even stil. 'Ik moet Marsh beschermen,' zei hij. 'Dat is het enige wat ik nu nog kan doen.'

'Hij gaat morgen naar huis,' zei Luisa op smekende toon. 'Is hij echt in gevaar?'

Het was een hele tijd stil en toen Sandro weer iets zei, klonk zijn stem opzettelijk hardvochtig. 'Vorige week hebben ze in Livorno nog een bovenlichaam in een vat gevonden, aangespoeld op het strand,' zei hij. 'Een rijke Milanees die zijn Russische dealer niet op tijd voor zijn drugs betaalde. Hij dacht dat ze wel coulant zouden zijn, want hij had het druk op zijn werk. Tweeduizend euro, meer niet, de prijs van een tweedehands auto, en ze hebben hem ervoor omgelegd. Een van zijn handen — die met de trouwring — hebben ze in een dikke envelop voor zijn deur achtergelaten, voor zijn vrouw.' Zulke dingen zei Sandro nooit tegen haar, zulke verhalen vertelde hij nooit. Luisa begreep dat de tijd dat hij haar zulke details wilde besparen voorbij was.

Hij sprak verder, zachter nu. 'Ik... ik ben gebeld. Ik denk dat ik hem wel weet te vinden... de man die voor Marsh werkte, de man die Bartolo ontvoerd heeft. Zijn auto is gevonden. Hier nota bene...' Hij hield plotseling zijn mond, alsof er iets in hem opgekomen was, en vervolgde toen: 'Ik weet niet of dit nog de juiste aanpak is. Ik zou voor het Regale kunnen posten, of waar ze vanavond ook dineren, maar... maar ik ga naar die auto. Misschien kan ik hem tegenhouden voordat hij bij Marsh is. Misschien kan ik dit allemaal nog voor zijn.'

Luisa's eerste gedachte was: hij is in elk geval niet van plan zelfmoord te plegen. Haar tweede gedachte was: maar hij zou wel gedood kunnen worden, en ze onderbrak hem, of ze nu wilde of niet. 'Niet in je eentje,' zei ze snel, schaamteloos smekend. 'Zorg dat je - hoe noemen jullie dat? — dat je back-up hebt, al is het Pietro maar. Zorg dat ze je helpen, alsjeblieft. Vertel me nou waar je zit.'

Ze was haar grip kwijt; ze wist dat het hopeloos was. 'Ze vinden je toch wel,' fluisterde ze. 'Ze trekken je mobiele telefoon na, je auto. Daar zoeken ze naar.'

'Ik moet ophangen,' zei Sandro zacht, en hij hing op. Alleen in het donker, hoog boven de stad, drukte Luisa de levenloze telefoon tegen haar lippen en begon te huilen.



In de badkamer hield Celia de groene jurk tegen zich aan en probeerde zich te herinneren wie ook alweer op weg naar het schavot een rode petticoat had gedragen. Charlotte Corday? Mary, Queen of Scots? Ze kon zich een plaatje herinneren uit een oude kinderencyclopedie, een gravure van een vrouw op het houten platform met haar kin in de lucht, haar hoofd hoog; de werkelijkheid was ongetwijfeld ietwat anders geweest. Kon zij dit?

Celia was al te lang onder de douche uit voor ze zich ging aankleden en had op de bank in een kamerjas naar Luisa zitten luisteren. Nu had ze het koud. In de badkamerspiegel zag ze haar eigen bleke contour, haar dunne armen, haar ogen groot en geschrokken. Ze was bang. Ze vroeg zich af of ze hiermee door kon gaan; voor de eerste keer in haar arbeidzame leven wilde ze niets liever dan vluchten, het opgeven. Door Emma was dat natuurlijk onmogelijk geworden; haar opgewekte impulsiviteit, haar vertrouwen in „een paar nieuwe schoenen, een feestje, waardoor alles beter zou worden. Ze is nog zo jong, had Luisa gezegd. Niet veel jonger dan ik, realiseerde Celia zich tot haar verbazing; misschien moest ze eens wat vaker aan haar leeftijd denken. De dingen die Luisa gezegd had maalden door haar hoofd; het bericht dat Lucas in gevaar was, maar het gevaar weigerde halsstarrig echt te worden. Ze dacht aan de dikke muren van het Palazzo Ferrigno, gebouwd om moordenaars buiten te houden. Ze moest voortmaken.

Celia draaide haar rug naar de spiegel toe, stapte in haar jurk en trok hem om zich heen omhoog, sloot de minuscule blinde rits en bond de linten onder aan haar rug losjes vast. Ze voelde hoe de perfecte snit haar heerlijk omsloot; de prachtige zeegroene rok zweefde lichtgevend en zedig om haar heupen. Ze zocht met een frons naar haar turkooizen oorbellen, naar lippenstift; ze borstelde haar haar en bond het naar achteren. Haar armen voelden heel bloot, en ze dook in haar klerenkast. Ze was blij dat ze in een opwelling had uitgepakt - het leek wel een eeuwigheid geleden, maar in werkelijkheid was het drie dagen geleden, donderdag, haar vrije dag. Ze vond een zwartsatijnen jasje van haar moeder uit een lang vergeten tijdperk, nog zoet geurend naar oud parfum, en stak haar armen erin. Het voelde onwerkelijk om zich zo mooi aan te kleden voor een leven dat het hare niet was; toen ze zich realiseerde dat het jasje precies paste, zag ze heel even een beeld uit haar jeugd voor zich, waarin haar moeder zich vooroverboog om haar een kus te geven alvorens ze naar een feest vertrok.

Celia onderdrukte haar tegenzin en vond dat ze klaar was; ze vond de juiste schoenen, trok haar mooie jas aan en wilde de telefoon pakken om een taxi te bellen, alleen ging die al voor ze hem had. Nog voor hij iets zei wist ze al dat het Gabriele was. 'Ik sta buiten,' zei hij. 'Je hebt een lift nodig.'

'Hé,' zei hij, en terwijl ze haar jurk in de auto schikte, staarde hij haar aan. 'Je ziet er...' Hij was sprakeloos, verlegen; ze rook de tabak in zijn adem, maar tot haar verrassing vond ze het nog lekker ook.

'Wat is er?' zei ze, terwijl ze haar jas om zich heen trok. 'Je maakt me nog zenuwachtig.'

Toen glimlachte Gabriele - zijn ontspannen glimlach. 'Je ziet er prachtig uit, meer niet,' zei hij vriendelijk.

Celia voelde haar wangen gloeien, dacht aan de kus en keek uit het raampje naar buiten, naar het donker. Ze reden een tijdje in stilte door, terwijl het verkeer nu het opgehouden was met sneeuwen en de sneeuwruimers langs waren geweest vrijer kon doorstromen. Maar toen ze de rivier overstaken, zei Gabriele abrupt: 'Ik heb je ex vanavond gezien.'

 

 

 

Celia keek hem aan. 'Wie... Bedoel je Dan?' Gabriele knikte.

'Ken je die dan?'

'Natuurlijk,' zei Gabriele koeltjes. 'Ik ken iedereen, dat heb ik je toch gezegd?' Celia voelde zich ongemakkelijk en vroeg zich af wanneer hij Dan dan gezien had, of hij hen samen had gezien, en eigenlijk vond ze het maar bespottelijk. Bespioneerden die twee haar soms? Kreeg je dat nu eenmaal bij een andere relatie: je in hoekjes verstoppen, elkaar verkeerd begrijpen en jaloerse insinuaties?

Gabriele ging verder; haar lichaamstaal drong blijkbaar niet tot hem door: met witte knokkels hield ze de jas over de blote hals en witte schouders dicht. 'Ik was even iets aan het drinken, niet ver hiervandaan trouwens, daar zo in een cafeetje.' Hij knikte in de richting van de brug. Ze kende het café dat hij bedoelde, een rokerig souterrain waar het altijd vol stond met chauffeurs, winkelmeisjes en plaatselijke handelaren, die zich omdraaiden om naar de buitenlanders te kijken die soms binnenkwamen. Gabriele praatte onder het rijden verder, terwijl hij voor zich uit keek, wees en de straat gaandeweg in de gaten hield. 'Hoe dan ook, ik kwam naar buiten en zag hem onder de straatlantaarn staan. Daardoor herkende ik hem: het licht scheen recht op hem. Hij stond op de hoek met een meid te praten. Ik dacht dat het een... je weet wel...' Hij keek even snel naar Celia en ging toen verder. 'Dat ze in het leven zat.' Hij zweeg even en zei toen mijmerend: 'Maar toen ik dichterbij kwam, zag ik dat ze er verschrikkelijk uitzag, het leek wel of haar haar er voor de helft uit getrokken was en haar ene wang was helemaal ingevallen. Misschien deed hij - hoe noem je dat? - veldonderzoek. Hij houdt wel van de zelfkant, hè?'

'Moet je horen, Gabriele,' zei Celia plotseling. 'Ik weet niet waar je op aanstuurt en ik wil het niet weten ook. Dan heeft niets met jou te maken, toch? En met mij ook niet, trouwens. Met wie hij praat, met wie hij afspreekt, dat zijn jouw zaken niet.' Haar stem klonk feller dan ze bedoeld had.

'Het is heus niet mijn bedoeling om...' Gabriele wendde snel zijn blik af en ze wist dat ze gelijk had gehad: dit ging wel over Dan, dit was een manier om op hem af te geven. 'Hoor eens,' zei hij, en hij klonk alsof hij zich in de hoek gedreven voelde, 'ik ken dat meisje. Dat is een anorectische prostituee die in Galluzzo werkt, niet ver vanwaar ik woon. Giusi, Giuli, iets in die trant. Wil jij echt iets te maken hebben met een man die naar de hoeren gaat?' Hij zette de auto stil voor het Palazzo Ferrigno. 'Het maakt niet uit,' zei hij, terwijl hij zich met ernstige blik naar haar omdraaide. 'Begrijp je het dan niet? Ik wil alleen maar dat jou niets overkomt.'

'Ik kan prima voor mezelf zorgen,' zei ze boos. 'Alleen... alleen... niet doen. Gewoon niet doen.' Met een geërgerde duw deed ze het portier open en stapte ze op het modderige trottoir, te gehaast om dat ook nog elegant te doen. Onder haar voet zakte een tegel schuin in, waardoor haar been kletsnat werd van ijskoud water. 'Bedankt dat je me gebracht hebt,' zei ze geïrriteerd, maar Gabriele zei niets terug. Ze probeerde het nog een keer. 'Het spijt me,' zei ze, maar ze wist dat het niet gemeend klonk, dat haar stem nog steeds ongelijkmatig klonk van frustratie. Gabriele boog zich langzaam naar opzij en trok het portier dicht. Celia voelde dat er achter haar in de overwelfde doorgang van het Ferrigno iemand stond die een stap naar haar toe deed, maar ze draaide zich niet om om naar binnen te gaan. Ze bleef daar maar staan en keek met een gevoel van radeloze wroeging de auto na. Haar eigen bespottelijke woorden galmden na in haar oren. Ik kan prima voor mezelf zorgen. De moed zonk haar in de schoenen; nu zou ze er dus achter komen of dat waar was of niet.



Toen ze de woonwijk aan de rivier in Galluzzo hadden neergezet, hadden ze ervoor gezorgd, aangezien dat in het stadscentrum een van de grote problemen was, dat er alle ruimte voor auto's was, en over de hele lengte van het terrein liep een parkeerplaats. Sandro parkeerde tussen een Mercedes en een busje, allebei hoger dan zijn eigen auto, en hij lette er goed op dat hij de vracht sneeuw op het dak van zijn autootje niet verstoorde, zodat het mooi aan het zicht onttrokken werd. Hij draaide zich om om er nog eens naar te kijken; het Fiatje stond er zo knus bij dat het leek alsof het er de hele week al stond. Sandro wist dat het einde in zicht was, dat ze de auto of de telefoon zouden opsporen, maar dat mocht nu nog niet gebeuren.

Toen Sandro zich omdraaide, liep hij met zijn capuchon omhoog door de sneeuw; voor de poorten van de Olympia Club bleef hij even staan en nam het gebouw met de blik van een politieagent op. Hij zag waar de verroeste ijzeren vergrendeling van de ramen op de begane grond omhoog gewrikt waren; misschien was dat door kinderen gedaan, of door zwervers, of reizigers. Daar waren er hier alleen niet veel van. Hij liep door, naar zijn echte bestemming. Hij had de verkorte route kunnen nemen door over het hek rond de Olympia Club te springen, de tennisbanen over te steken en het gat in het harmonicahek aan de andere kant op te zoeken, maar dat deed hij niet.

Hij moest terug naar de grote weg; het stuk van honderd meter terug naar de stad dat hij moest afleggen was niet bestraat en er denderden vrachtwagens langs hem heen, waardoor hij tot aan zijn bovenbenen doordrenkt raakte van gepekelde sneeuwbrij. Daarna kwam er een scherpe smalle bocht naar het doodlopende straatje dat naar het huis van Bartolo leidde, en dat sloeg Sandro zonder te aarzelen in. Als hij toen hij de boerenwoning naderde zijn hartslag al voelde versnellen, was hem dat niet aan te zien. Hij stak wel één hand diep in zijn zak, alsof hij iets controleerde, en die hand bleef daar ook, maar verder ploegde hij gestaag door totdat hij om de vervallen, beschadigde muur heen was, en toen bleef hij staan.

De doodlopende straat voor hem was leeg en stil, en de sneeuw waarmee hij bedekt was glinsterde geel in het licht van de straatlantaarn, maagdelijk op een rij voetstappen na die voor die van Sandro zelf uit liepen. Voetafdrukken die hij volgde tot hij bij het hek kwam voor een keurig woonhuis tegenover het huis van Bartolo, waar een donkere, natte rechthoek asfalt aangaf dat daar een auto had gestaan. De auto zelf was weg.



Terwijl Paola Caprese stond te wachten tot de gasten voor die avond arriveerden, zag ze vanuit het raam waar ze stond de donkere Mercedes voor de deur halt houden en de jonge vrouw uitstappen; ze boog zich naar voren om goed te kunnen kijken — iets aan het tafereel trok haar aandacht. Toen hij wegreed, zag ze het profiel van de chauffeur en ze meende hem te herkennen - ze kende heel wat chauffeurs, en deze was knap. Het meisje stond hem in de sneeuw na te kijken en Paola had medelijden met haar.

Om haar heen tikte het paleis in de stilte - hout dat zich voegde. Er was bijna niemand. Het was een tour de force om dit paleis van personeel te voorzien, je kon geen overbodige ballast meetorsen en de gasten merkten toch niet dat ze champagne dronken op een spookschip — een soort Marie Celeste.

Celia stond in de hal en wachtte; ze keek op haar horloge en zag dat het twee minuten over zeven was. De conciërge was vanachter zijn glaswand tevoorschijn gekomen - waar hij op een minuscuul draagbaar tv'tje naar voetbal had zitten kijken, zag ze - om haar aandachtig op te nemen terwijl ze in de overwelfde doorgang stond. Geweldige beveiliging, was de stekelige gedachte die in haar opkwam toen ze de conciërge aan zag komen: hij zag er slaperig en onverschillig uit. Toen ze hem vertelde waarom ze hier was, had hij niet gezegd of de heer en mevrouw Marsh al gearriveerd waren en ze nam dus maar aan van niet; de sfeer was haar te verstild en kalm, nog niet beroerd door het drama dat zij met zich mee leken te brengen. De conciërge liet haar binnen in de hal, en ze was blij dat ze in elk geval niet meer buiten in de ijzige natte kou stond. Hij liep terug naar zijn hokje, waar ze hem een nummer zag draaien op een oude bakelieten telefoon.

Celia kreeg het plotseling koud in het grote lege vertrek, hoewel het er warm was, en ze liep naar de grote glazen deuren. Ze keek de overwelfde doorgang in en zag de conciërge in zijn poorthuis links van haar, nu weer een en al aandacht voor de piepkleine gekleurde figuurtjes van de voetballers tegen hun elektriserend groene achtergrond, die onophoudelijk heen en weer renden. Terwijl ze stond te kijken liep er een man met een kaalgeschoren kop van de straat naar binnen, die zelfverzekerd de hoek omsloeg. Hij had een bruine stofjas aan, dichtgeknoopt als een jas, met zijn handen diep in de zakken. Toen hij de conciërge passeerde, knikte hij door het glazen ruitje, maar de conciërge keek niet en de werkman hield ook niet even in; hij liep gewoon door.

Hij liep recht naar een houten deurtje in de muur naast het poorthuis dat Celia nog niet eerder gezien had; het leek haar bij nader inzien een soort dienstingang. Hij probeerde de klink, maar de deur ging niet open; blijkbaar was hij op slot gedaan. De man draaide zich onmiddellijk om, wachtte niet om nog een keer aan de klink te rammelen of aan te kloppen, en achteraf bezien was dat de eerste valse noot die zijn aanwezigheid daar aansloeg. Hij liep recht op Celia af; ze deed geschrokken een stap achteruit en hij liep de glazen deur door en langs haar heen. Ze had alleen tijd om een levendige indruk van bloeddoorlopen lichtblauwe ogen en een ruwe huid te registreren, maar hij kwam zo dicht bij haar dat ze ook de geur van goedkope tabak in zijn adem kon ruiken. Ze zag de glinstering van een oorbel, een scherp kwartprofiel en een fractie van een seconde vroeg ze zich af: heb ik die man al eens eerder gezien? Er kwam een vlaag koude lucht met hem vanaf de besneeuwde straat binnen; toen de glazen deur achter hem dichtviel, waaide een van de houten paneeldeuren in het vertrek op een kier open, maar toen Celia zich omdraaide om nog eens te kijken, was hij daar al doorheen en was hij verdwenen.

Het hele tafereeltje had iets — het was niet eens een tafereel, het had maar dertig seconden geduurd en wat was er nou helemaal gebeurd? een werkman was het gebouw binnengekomen — wat Celia niet lekker zat. Wat was het? Misschien was het de stilte; een Italiaan zou zonder meer op de een of andere manier gegroet hebben, want de taal barstte van zulke hoffelijkheden: prego,permesso, salve. Maar aan zijn huid, zijn lichte ogen te zien had ze de indruk dat hij geen Italiaan was. Misschien had ze doordat hij zo snel verdwenen was wel het gevoel dat ze zich het hele voorval had ingebeeld, tot de sigaretten in zijn adem aan toe. Maar toen ging de deur waardoor de man was verdwenen open en kwam beheerder Paola Caprese binnen.

Ze boog haar hoofd een beetje stijfjes en stak haar hand uit; Celia voelde hoe de vrouw alles in zich opnam, van de blote hand die ze haar op haar beurt toestak — in de haast was ze haar handschoenen vergeten — tot de kwaliteit van de voering van haar jas, toen die openviel, en ze voelde een vermoeidheid bij deze niet-aflatende eis om in Italië presentabel te zijn. Maar toen ze het slappe handje van de vrouw vastpakte, zag ze dat ze iets afwezigs had; ze vroeg zich af of ze de in bruine stofjas geklede werkman tegen het lijf was gelopen en hem een reprimande had moeten geven omdat hij zonder toestemming een rookpauze had genomen.

'Ik zag net een man,' zei ze plotseling. 'Een werkman, die kwam net binnen...' Ze zweeg, want ze wist niet goed wat ze moest zeggen.

'Ja?' Paola Caprese keek haar fronsend aan.

'Hij, eh... Er klopte iets niet aan die man. Hij was nogal... onbeleefd.' Het klonk tam, maar Paola Caprese leek een fractie van een seconde uit het lood geslagen. Toen werd ze kregel. 'Nou ja,' zei ze. 'We hebben hier natuurlijk werkmensen over de vloer, ja, en die sturen we niet naar een dure kostschool. Doen ze dat in Engeland wel?' Ze lachte stijfjes. Celia bloosde, terechtgewezen.

Caprese keek op haar horloge en ging over op een ander onderwerp. 'Bent u vroeg?' vroeg ze. 'Nee. U bent niet vroeg. Maar waar zijn uw... uw klanten dan? Onze klanten?'

'Het is pas vijf over,' zei Celia snel, in de verdediging. Waarom had ze er niet op aangedrongen dat zij het vervoer zou regelen? Ze konden wel ik weet niet waar zijn; ze viel een kort, boos moment ten prooi aan de belachelijke angsten die haar sinds ze erachter was gekomen wie Lucas Marsh echt was niet meer hadden losgelaten en stelde zich voor dat ze verdwenen waren, ontvoerd, dood. Ze dwong zichzelf dit beeld uit haar hoofd te zetten: ze zijn maar vijf minuten te laat. Ze glimlachte zo opgewekt als ze maar kon naar Paola Caprese. 'Neem me niet kwalijk. Hebben we enige speelruimte met de timing van het diner? Tien minuutjes hier of daar?'

'Natuurlijk,' zei Paola Caprese, maar ze klonk vaag afkeurend, en dat verbaasde Celia. Haar ervaring met puissant rijke mensen was dat ze - en ze kon zich niet voorstellen dat Paola Caprese een andere ervaring had - zich niet veel van punctualiteit aantrokken.

Haar werk bestond voor een gedeelte uit op de klant wachten, waar of niet? Je moest irritatie over de verspilde tijd onderdrukken en boven de kleine vernedering die deze met zich meebracht uitstijgen. Dat is alles, hield ze zichzelf wederom voor. Ze hebben geen idee van de tijd; het is onze taak om op hen te wachten. 'Het spijt me,' zei ze, en ze draaide zich om van Paola Caprese om naar buiten te kijken, in de hoop dat ze ze zou zien aankomen.

In het hokje van de conciërge flakkerde het televisiescherm nog steeds; aan de muur boven de draagbare televisie zag ze een rij kleinere schermpjes van een gesloten cameracircuit, maar zelfs als de man met zijn aandacht niet ergens anders was geweest leek er toch maar één te werken. Het korrelige zwart-witbeeld van een brede van galerijen voorziene overloop vertoonde geen beweging. Celia draaide zich impulsief om naar Paola Caprese en herinnerde zich dat Marsh niet één, maar twee keer had geïnformeerd hoe het met de beveiliging van het Palazzo Ferrigno was gesteld. Natuurlijk is het hier veilig, hield ze zichzelf kordaat voor, met een buslading carabinieri op slechts twee minuten lopen van het Engelse consulaat, met politieauto's die elke vijf minuten met gierende sirenes langsreden, met duizend getuigen op straat. Maar toch, wat zou Lucas Marsh zeggen als hij de conciërge met zijn voeten op het bureau zag zitten? Ze had alleen nog maar oogcontact met de beheerster gemaakt, ze had nog niet eens haar mond opengedaan om haar bange vermoedens kenbaar te maken en het was al te laat. Ze waren er.



Jonas dacht niet eens 'dat scheelde maar weinig' toen hij de deur van het kastje onder aan de diensttrap openduwde en achter zich dichtdeed, waar hij tussen de industriële stofzuiger, de bezems, emmers en tien verschillende soorten plumeaus had gestaan, moeiteloos stil alsof hij van marmer was, en wachtte tot de voetstappen wegstierven. Hij had de onverstoorbaarheid en zelfverzekerdheid van een genie, een hersenchirurg, een topcrimineel. Het vertrouwen van een heroïneverslaafde die net gescoord heeft. Hij luisterde bij de trap en meende alles te kunnen horen, elk gekraak en gefluister in het hele gebouw en dacht dat er vier, misschien vijf mensen waren op die duizend vierkante meter aan gangen, salons en balzalen. En hij had ze natuurlijk geteld toen ze naar binnen gingen en weer naar buiten, hij had vanuit het poorthuis gekeken hoe ze in de sneeuw naar huis ploeterden - er ging niks boven een grondige voorbereiding.

In Jonas' zak zat het stompe mes dat hij tegen Giulietta's keel had gedrukt, een keel zo iel als die van een geplukte kip. Laat me met rust. Nu zou ze hem wel met rust laten, zoveel was zeker. Hij was haar prins op het witte paard niet meer. Jonas bewoog zijn hoofd langzaam van links naar rechts en probeerde haar gezicht uit zijn gedachten te krijgen, aangezien dat alles verpestte. De scherpe botten van haar kaak, de diepe oogkassen met bloeduitstortingen, haar huid grauw als die van een uitgehongerd kind. Op haar onderarmen zat een donslaagje haar, als van een dier, als iets ongetemds; hij kreeg er de rillingen van. In het begin was ze nog wel nuttig voor hem geweest, zoals ze daar zat aan een tafeltje in het café terwijl hij zoete drankjes voor haar kocht, abrikozennectar, amaretto. Zodra Jonas zijn arm om haar middel had gelegd en haar beloften in het oor had gefluisterd had ze hem al haar geheimen verteld. Ja, hij deed dit, hij deed dat, ik heb hem gezien. Hij riep het meisje en ze ging naar hem toe. Hij zag dat ik keek. Zonde dat de politie dat vijftien jaar geleden toen ze haar hadden ondervraagd niet geprobeerd hadden, hoewel je het maar nooit wist; ze had zich wel tegen hen hebben kunnen keren. Ze had misschien wel gebeten.

Maar ze had Bartolo uit het huis gekregen, waar hij de deuren met drie sloten op slot hield, met zelfgemaakte boobytraps bij de deur, stokken met een punt eraan gesneden, emmers vol smurrie om over indringers heen uit te storten. Ze had hem voor hen naar Le Cascine gelokt, en dat was heel handig geweest. Jonas wist niet wat ze gezegd had om hem zover te krijgen. Chantage? Ze was Bartolo's type immers helemaal niet meer, hoewel je haar ook niet echt een volwassen vrouw kon noemen, meer een verzameling botten en touw, zonder tieten, een lelijke pop. Ze had Bartolo toegesproken met een meisjesstemmetje waar Jonas niet goed van werd. Hoe kon hij nou weten dat ze haar naderhand nooit meer kwijt zouden raken?

Op de trap bleef Jonas even staan en haalde diep adem, in en uit, waarbij hij zich alle steen en hout om hem heen voorstelde als een doolhof of een graftombe. Nu is ze weg, toch? Ik heb haar een lesje geleerd. Van ergens beneden hem steeg een rijke etensgeur op. Wild, everzwijn, pasta; met een vaag gevoel van walging stelde hij zich een vettige stoofschotel van groenten en kruiden voor. Daar werd je maar trager van, van al dat eten; Jonas had geen tijd voor eten, maar zij moesten zich er vooral mee verdoven. Hij liep de benauwde trap verder op. Nu ben je van mij, dacht hij, zich richtend tot het voorname huis. Hij voelde zich net een koning.