11

Celia zat in de Boboli-tuinen op een stenen bankje onder een geurende verwaarloosde laurierhaag. Ze had ook naar huis kunnen gaan en daar haar broodje kunnen eten, maar de lucht was zo strakblauw dat ze van het daglicht wilde profiteren; het was echter wel heel koud en in het labyrint van hagen en laantjes waaruit de formele tuin bestond was bijna geen mens te bekennen. Picknicken was strikt genomen verboden in de Boboli-tuinen, maar er zou wel een heel hardvochtige bewaker voor nodig zijn geweest om Celia ervan te weerhouden haar bescheiden lunch te nuttigen — een paar plakjes prosciutto op een hard broodje — op zo'n koude stille dag als vandaag. Na haar werk van vanochtend was dit precies wat ze wilde: iets eenvoudigs te eten en een plek waar ze dat in meditatieve vrede kon wegkauwen.

Hij had de hele ochtend bijna geen woord gezegd, toch? En zij had gekwebbeld; op dat moment had ze gedacht dat het zo nu eenmaal verdeeld was tussen die twee: de een zwijgzaam, de ander levendig. Er waren genoeg echtparen die zich tot hun tegenpool aangetrokken voelden. Maar vanaf deze afstand merkte Celia toch dat ze zich afvroeg of die opgewektheid van Emma Marsh niet iets zenuwachtigs had gehad, iets wat afleidde. Maar wie zou ze proberen af te leiden, en waarvan? Met wie had Lucas Marsh bij de San Miniato staan praten - de flard van een woedend gesprek die Celia had opgevangen en de boosheid in zijn stem toen hij onderbroken was, leken nu, achteraf bezien, ingewikkelder en verontrustender dan wanneer het alleen maar om een probleem op zijn werk was gegaan waarmee hij tijdens een idyllische vakantie werd gestoord.

En hij had Italiaans gesproken, toch? Heel even schoot het door Celia's hoofd dat Lucas betrokken was bij een of andere clandestiene deal in de stad, dat hij een dubbelleven leidde, een netwerk van lokale contacten had. Ze vroeg zich af, redelijker nu, waarom hij Emma mee naar Milaan had genomen - een kille, grijze, bedrijvige stad - en nooit eerder met haar in Florence was geweest.  

Voor Celia leek de mist dichter te worden; ze kon nu bijna de kruin van de ceder niet meer zien, waaruit een reiger toen ze was gaan zitten zwaar wiekend was opgevlogen, en de haag tegenover haar was grijs en onduidelijk. Ze rekte zich uit, wreef in haar handen van de kou en keek op haar horloge. Kwart over twee. Nog tien minuten en dan zou ze de rivier oversteken naar de Uffizi, misschien nog even snel een espresso drinken om warm te worden, maar voorlopig vond ze het heerlijk om hier zo te zitten, in de mist, de stilte, de spookachtige leegte van het park. Ze zocht in haar tas naar haar flesje water en stiet op de krant die ze die ochtend had gekocht. Ze vouwde hem open en bekeek de kop.

Terwijl ze las was het net alsof de sfeer van de tuinen veranderde. De rust sijpelde uit de nevelige lucht en werd vervangen door iets minder goedmoedigs, en de hagen leken haar in te sluiten. De Boboli-tuinen waren omheind, werden bewaakt, het was eigenlijk een soort openluchtmuseum, hield ze zichzelf voor; en toegegeven, Le Cascine was een heel ander soort park, waar 's nachts allerlei soorten transacties plaatsvonden - maar dan nog. Een lichaam. Het was gevonden in het lege zwembad van Le Pavoniere, en op dit moment was de politie niet op zoek naar iemand anders — betekende dat dat ze dachten dat het zelfmoord was? Celia trok haar jas dicht om zich heen - ze had het plotseling koud. Ze was al jaren niet meer in Le Pavoniere geweest; daar had ze in de buitenwijken geen reden toe gehad, want daar had je een heleboel mooie zwembaden, besloten clubs. Ze dacht aan de laatste keer dat ze er was geweest, op een plastic ligstoel met Jo Starling, jaren geleden; het was een beetje een haveloze bedoening geweest, toen al. Amerikaanse studentes klommen aan de achterkant over het hek zonder te betalen en vonden dat ontzettend grappig. Celia herinnerde zich het smerige hek van harmonicagaas. Hoe had hij het gedaan? Dat stond er niet bij; er stond alleen dat het geen natuurlijke dood was geweest. Hij was dus niet door onderkoeling gestorven.

Celia wilde opstaan van de koude bank — ze wist dat ze moest gaan - maar ze las verder. Er stond een foto bij van het zwembad, van buiten het hek genomen, met politietape voor de ingangen. In het winterse ochtendlicht zag het er maar desolaat uit, en Celia dacht terug aan de afgelopen nacht, toen ze naar de regen op haar dak had liggen luisteren, en dacht aan een man die over een hek klom om in een leeg zwembad te kunnen komen. Waarom zou iemand dat doen? Waarom een zwembad? Ze dacht aan bloed, aan rommel - zou iemand het om die reden doen? Ze sloeg de pagina om en las nog steeds door. De niet bij naam genoemde man was een jaar of vijftien geleden verdachte geweest in een moordzaak; op deze pagina stond nog een foto, een kleinere, en Celia hield op met lezen en bekeek hem. Het was een oude foto, gedateerd, onscherp, maar toch een foto waarvan ze wist dat hij, toen ze jaren geleden in Florence was aangekomen, op de voorpagina's had gestaan. Een glimlachend kind met steil glanzend haar en een ontbrekend stukje van een voortand, in een gestreept zomeruniform — een schoolfoto met als achtergrond geschilderde wolken. Een heel ander zwembad.

Plotseling wist Celia dat ze moest gaan; ze wilde dit verhaal niet verder lezen. Ze stond op en vouwde de krant gehaast op en stak hem in haar tas. Ze was stijf en koud, en ze voelde zich niet veilig.



Stefano liep tussen de zalen van zijn drukke restaurant heen en weer: de eerste was voor de mensen uit de stad, donker en gezellig; in de tweede, met zijn hoge plafond en grote raam aan de piazza, zette hij de toeristen. Ze hadden prima gedraaid vandaag; het was een goede tijd van het jaar in de aanloop naar kerst, echtparen die een weekendje weg waren om iets te vieren bestelden graag champagne, aten samen een grote steak Fiorentina, wat was er nou romantischer dan dat? Over één echtpaar had hij zich vandaag echter verbaasd: de wat oudere man, bloedeloos, lusteloos, zag eruit alsof hij wel een steak kon gebruiken, en zijn vrouw, totaal tegenovergesteld, zag eruit als Biancaneve, als Sneeuwwitje met haar rode lippen en zwarte haar en een roze blos op de wangen. Je zou denken dat hij heel wat blijer had moeten kijken met zo'n vrouw tegenover zich, een mooie fles Brunello op tafel en een weekend voor de boeg. Je merkte ook dat zij haar best deed, hem bijna smeekte, dat ze deed wat ze kon om hem maar te laten glimlachen. Hand op zijn pols, strelen. Stefano dacht aan zijn eigen vrouw aan de tafel voorin, mooi, verstandig, met haar frivole schoenen aan, terwijl ze hun jongste zover probeerde te krijgen dat hij een lepeltje pappa al pomodoro nam, en hij telde zijn zegeningen. Een gelukkig gezinnetje.

Ze verlieten het restaurant om kwart voor drie: de lange, smalle in donkere jas gehulde gestalte, met leren handschoenen aan en streng, en zijn vrouw, die naast hem kleine stapjes zette om hem bij te houden. Ze liepen langs de Borgo San Jacopo, en zij keek in de etalages van de kleermakers en wees hem iets aan, maar hij reageerde nauwelijks. Ze kwamen bij de Ponte Vecchio en toen bleef hij staan en draaide zich naar haar om.

'Hoor eens,' zei hij. 'Ik kan er nu niet over nadenken. Ik kan het niet. Zo heb ik het niet gepland.' En hij draaide zich om en liep door zonder op haar te wachten. Emma Marsh stond op straat en keek hem na, met een bleek en geschrokken gezicht, en terwijl de mensen op een van de drukste doorgangsroutes van de hele westerse wereld om haar heen liepen, leek zij moederziel alleen.



Toen ze op weg naar de Uffizi langs Frollini kwamen, was Luisa, onrustig geworden door een geheime beroering die ze niet onder woorden durfde te brengen, weer terug op haar post. Ze adviseerde een Amerikaanse dame over welke kleur ze het best bij haar huid kon dragen — geen zachtroze, nee, niet als je de dertig was gepasseerd, dat moest ze haar afraden, alleen wit - en toen ze zich omdraaide om haar klant naar de paskamer te begeleiden, zag ze alleen het achterhoofd van Lucas Marsh en ving ze heel even een glimp op van het profiel van Emma Marsh. Mooie vrouw, dacht ze onwillekeurig, mooi, gemakkelijk te kleden. Met goedkeurende blik registreerde ze de kleuren van haar tweedjas, de mooie snit, en herkende ze zelfs de ontwerper. Geld genoeg; die zien we hier binnenkort ook.

Haar klant kwam met een bedrukt gezicht de paskamer uit en Luisa slaakte inwendig een zucht. Ze begon automatisch te kalmeren, te overreden, en vroeg zich af waarom sommige vrouwen toch zo in paniek raakten als je een verandering voorstelde. Doe die saaie dingen uit die je in een saai, duur warenhuis in een ander land hebt gekocht en die je al tien jaar lang dag in dag uit draagt - een donker broekpak, een lange trui om alles eronder te verhullen, een lange wollen jas - en de meest zakenvrouwachtige vrouwen kwamen als een bang kind de paskamer uit. Luisa wachtte even, bleef staan, bekeek de witte blouse die ze de vrouw had laten passen en dacht aan haar eigen uniform, haar donkerblauwe mocassins, oude jas, donkere rok, altijd wit tegen haar gezicht, en vroeg zich af of ze dat niet zelf ook deed.

Luisa deed een stap naar voren, pakte de kraag van de blouse vast om hem open te maken, zodat de hals van de vrouw te zien zou zijn. Ze trok aan de tailleband van de rok, zodat die op de heupen van haar klant kwam te zitten. De vrouw dacht dat ze dik was, maar dat was ze niet, alleen wat vetkussentjes hier en daar, niks om je voor te schamen.

'Zo,' zei ze moederlijk, ferm. 'Ziet u wel?' Ze keek toe terwijl haar klant zichzelf zenuwachtig bekeek, zag dat ze zich realiseerde dat het eigenlijk wel meeviel. Ze zag de vrouw voor de spiegel een beetje draaien om zichzelf vanuit een andere hoek te bekijken.

Toen Luisa weer bij de kassa stond, zag ze dat Gianna haar, terwijl ze met zorgvuldige bewegingen stof gladstreek, vouwde en inpakte, aandachtig opnam. Ze trok een stuk lint tevoorschijn, bond dat om de blouse in het papier — haar cadeautje voor de klant. Ze keek op en zag dat Gianna naar haar keek; laat ze zich maar afvragen of ik veranderd ben, dacht ze.

Luisa had niet precies kunnen zeggen hoe ze zich voelde; het was een heel woelig gevoel, een mengeling van angst en opgetogenheid. Dat ze uit de winkel geroepen was om Sandro te zien, dat ze met hem in een café een broodje had gegeten, als een echt gelukkig stelletje - die dingen hadden haar vervuld van... van opwinding. Ook al hadden ze over verschrikkelijke dingen gesproken, ook al was er misschien zwaar weer op komst, ze lééfden in elk geval. Het was een gevoel dat ze niet kende; ze had lange tijd haar best gedaan om alles wat op beroering, opschudding leek uit de weg te gaan. Ze kon zich nauwelijks herinneren wat ze gezegd had; ze wist alleen maar dat Sandro haar nodig had, en ze had geen manier gevonden om hem te helpen.

Hij was boos en bang tegelijk op haar overgekomen.

'Komen ze erachter?' Ze probeerde vriendelijk te zijn; ze was er helemaal niet aan gewend om met Sandro te praten, laat staan op deze manier. 'Dat je de uitslag voor hem verborgen hebt gehouden?'

Sandro draaide zijn gezicht langzaam naar haar toe, met een onpeilbare uitdrukking. Toen haalde hij zijn schouders op, alsof het hem niet interesseerde. 'Misschien,' zei hij. 'Misschien.'

Zette hij dat uitgestreken gezicht op omdat hij haar niet bezorgd wilde maken? Of kwam het door schuldgevoel? Ze had toen maar iets gezegd om het te verzachten, iets stoms over dat Bartolo zich misschien jarenlang schuldig had gevoeld, dat het misschien toeval was dat de testuitslag elk moment verwacht werd. Sandro had haar ongelovig aangekeken en ze had zich een uilskuiken gevoeld. 'Bartolo niet,' zei hij. 'Die voelde zich niet schuldig. Dat hebben pedofielen niet, wat ze voor de rechter ook beweren, wat je er in de krant ook over leest.'

Toen had Luisa het koud gekregen; van de gedachte aan het kind in de rivier kreeg ze het zo koud dat alle gevoel uit haar wegtrok, en ze had in haar koffie gekeken. Waarom dan wel? De hele situatie kwam haar plotseling geheimzinnig en angstaanjagend voor; waar was Sandro bang voor? Had hij hier op een of andere manier iets mee te maken? Maar toen had hij een hand uitgestoken, een zachte aanraking op haar arm om haar te troosten, die snel teruggetrokken werd. 'Ik...' Maar vervolgens had hij zijn mond gehouden. Hij heeft tijd nodig, dacht ze, hij is er nog niet aan toe om het me te vertellen, en ze had niet verder aangedrongen. Naderhand dacht ze dat ze dat misschien wel had moeten doen, dat ze het lang geleden al had moeten doen, maar in elk geval op dat moment. Maar die aanraking had haar ervan weerhouden; ze wilde hem niet afschrikken.

'Het kan zijn dat ik vanavond wat later ben,' had hij toen gezegd, en ze vond dat hij verdrietig klonk. 'Maak je geen zorgen.' En het idee dat hij alvast probeerde te bedenken hoe zij zich zou voelen, alleen die gewone woorden die de meeste stellen vermoedelijk dagelijks tegen elkaar zeggen, hadden ervoor gezorgd dat Luisa tegelijkertijd had willen lachen en huilen.

Ze keek op naar het gezicht van haar klant, gaf haar de tas en glimlachte. 'Ik hoop dat u blij bent,' zei ze. Dat moest vreemd geklonken hebben, want de vrouw keek aanvankelijk geschrokken; daarna beantwoordde ze Luisa's glimlach. 'Ja,' zei ze, met al meer zelfvertrouwen. 'Ja.', 



Celia had er een kunst van gemaakt om de Uffizi binnen te komen. Zelfs op een decembermiddag stonden er rijen en werden de prachtige lichtgrijze bogen bij de ingang belaagd door duiven, straatkunstenaars en venters, en bij elk museumbezoek bestond haar taak er voor een groot gedeelte uit om haar klanten hiertegen te beschermen. Ze reserveerde de kaartjes altijd van tevoren, en met een uit lange ervaring geboren handigheid wist ze de enfilade van kaartenwinkeltjes, boekenkraampjes en tijdelijke tentoonstellingen op de begane grond te omzeilen. Voor ze wisten waar ze waren of waar ze geweest waren, stonden Celia's klanten op de tweede verdieping van de prachtige schilderijenverzameling en kon hun rondleiding beginnen.

Dus pas toen ze Lucas en Emma Marsh naar het begin van de lange oostelijke gang had geloodst, nam Celia even de tijd om hen goed te bekijken. Toen drong pas tot haar door dat noch Lucas Marsh, noch Emma zelfs, terwijl ze hun voorgegaan was naar boven, waarbij ze zoals altijd van de gelegenheid gebruikmaakte om haar klanten bij te praten over de geschiedenis van het gebouw, over de Romeinse beelden op de begane grond, over de vertrekken waar oorspronkelijk de munt in gehuisvest was, ook maar één woord had gesproken. Ze hield op met praten, en gedrieën stonden ze daar en keken.

De gang was prettig leeg, en een bleek, warm licht viel uit het enorme raam aan de andere kant, met uitzicht op de Arno, over de hele lengte. Het rook er naar hout en boenwas, en er klonk een combinatie van geluiden die Celia graag, bedacht ze nu, als de laatste muziek op aarde zou horen: het geluid van voetstappen die langzaam over het gepolijste steen bewogen, zo nu en dan even bleven staan en dan weer verder schuifelden, en het geluid van gedempte stemmen in contemplatie verzonken. Op de wanden van de galerij glansden de schilderijen als edelstenen. Uit haar ooghoek zag ze dat de schouders van Emma Marsh zich iets ontspanden terwijl ze daar stond en de gang door keek, en zelfs haar man leek veranderd, zijn silhouet leek zachter geworden.

'Is alles in orde?' vroeg ze aarzelend. Lucas Marsh fronste zijn voorhoofd.

'Ja,' zei hij bruusk. 'Uiteraard.'

'Mooi,' zei Celia snel, want ze voelde zijn defensieve houding. 'Ik dacht dat uw vrouw misschien... Emma maakt een... een vermoeide indruk, meer niet. Als u niet de hele rondleiding wilt...' Lucas schudde heel even nadenkend zijn hoofd.

'Er is wel iets...' Hij aarzelde. 'Morgenochtend gaan we naar Fiesole, toch?' Celia knikte en wachtte af; ze had een privébezoek aan het klooster van San Francesco geregeld, en een wandeling door de groene ruïnes van het Romeinse amfitheater. Ze had erg haar best gedaan om een combinatie van sfeer en afzondering te bedenken.

Lucas sprak verder. 'Er is iets tussen gekomen. Werk. En Emma wil in plaats daarvan liever wat winkelen, dus als u haar wegwijs zou kunnen maken?' Emma stond naast hen, maar zei niets; ze glimlachte alleen een beetje, de schim van een glimlach.

'Morgen ben ik namelijk jarig,' zei ze, alsof dat alles verklaarde.

Celia vroeg zich af of ze ruzie hadden gehad, of dit het goedmakertje was.

'Natuurlijk, dat is waar ook,' zei ze, maar ze was de aanleiding voor het reisje helemaal vergeten. Er was sinds de Marshes waren aangekomen met geen woord van gerept en ze bedacht nu ook dat ze helemaal niet in een feestelijke stemming waren. Ze glimlachte bemoedigend; ze moest toegeven dat het een opluchting was. Ze begreep niks van Lucas - hij maakte een gespannen indruk, alsof hij met zijn hoofd ergens anders was. 'Winkelen kan altijd.'

Ze liepen de zalen door en Celia deed het langzaam aan; ze verwachtte niet veel reactie, en kreeg die ook niet. Tijdens de lunch waren ze duidelijk door iets bedrukt geraakt, en terwijl ze hen langs Giotto, Cimabue, Maria's met Kind in schitterend blauw en goud leidde, vroeg ze zich af wat dat geweest was. Misschien hadden ze gewoon te veel gedronken; daar leken ze geen types naar, maar het kwam wel voor, zelfs onder de mondainste leden van haar clientèle, en Emma Marsh maakte wel een vermoeide indruk. Ze was bleek en keek heel uitdrukkingsloos naar de tweeluiken en drieluiken, de heiligen en madonna's, alsof ze geen idee had wat ze betekenden. Zo nu en dan zei Lucas Marsh iets, alsof hij de plotselinge zwijgzaamheid van zijn vrouw wilde verdoezelen, en hij vroeg Celia naar de bouw van de Uffizi, politiek en patronage, maar de vragen kwamen er stijfjes uit, mechanisch, en Celia voelde het vooruitzicht van de middag als een molensteen om haar nek hangen. Kon de middag nog gered worden? Celia had de ervaring dat de Uffizi een soort magie hadden, dat de verbeelding van haar klant altijd wel door iets gegrepen werd; dat kon door het gladde monumentale marmer van de Medici-Venus zijn, door een onheilspellende Cranach, een stralende herrezen Christus van Uccello of Piero della Francesca. En dan kon ze zich ontspannen, dan wist ze dat het een succes was.

Maar misschien vandaag niet. Terwijl ze de ene na de andere zaal betraden bleef Emma stil en lusteloos, en ze keek nauwelijks even naar de mooie Botticelli's, waarvan Celia nog had gehoopt dat die haar konden bekoren. Ze leek alleen maar op te klaren, en dan ook nog maar een beetje, wanneer ze uit een zaal in de brede gang kwamen, in de laatste zonnestralen die door het indrukwekkende raam aan de zuidkant door de gang vielen.

'Weet u zeker dat er niks is?' vroeg Celia op de drempel van de Titiaan-zaal, niet in staat haar intuïtie dat er iets goed mis was nog langer te negeren. Ze zag dat Lucas Marsh even naar zijn vrouw keek; tegelijkertijd legde hij zijn hand om haar middel, alsof hij haar wilde ondersteunen.

'Ja,' zei ze. 'Alles is prima.' Ze deed een poging om te glimlachen, maar die was halfhartig, en Celia fronste haar voorhoofd. 'Echt?'

'Kijk!' zei Emma Marsh plotseling, en ze draaide zich kwiek om, alsof ze Celia's vorsende blik wilde ontlopen. 'Wat mooi!' En ze liep snel de deur door naar de Venus van Urbino.

Was dit het dan? Celia zag dat Emma voor het brede, gloeiende doek bleef staan en keek. Dit was ontegenzeglijk de meest verleidelijke Venus die er ooit geschilderd was, met haar blik naar buiten gericht en haar lange blanke lichaam glanzend als een parel; haar boudoir was rijk versierd met brokaat en zijde en baadde in een zacht schemerlicht. Terwijl Celia naar Emma Marsh keek, merkte ze dat ze zich afvroeg hoe het moest zijn om het moderne equivalent van deze Venus te zijn, het voorwerp van de bewondering van een rijke man. Tot haar verbazing voelde ze volstrekt geen afgunst jegens Emma Marsh.

Celia stond naast Lucas en vertelde werktuiglijk wat ze over het schilderij wist, over de betekenis, de opdrachtgever, de symboliek. Ze vertelde ook over Mark Twains afgrijzen van verdorvenheid, kenmerkend voor de Nieuwe Wereld; ze had geen idee of Emma luisterde en richtte zich tot Lucas. Hij glimlachte afwezig en knikte, maar keek haar ook niet aan. Hij keek naar Emma en het schilderij samen. Het had wel voor haar geschilderd kunnen zijn, deze Venus: zinnelijk, lichamelijk, direct. Ze probeerde zich het gezicht van de Madonna met de lelies voor de geest te halen; iets knaagde aan haar en zei: vergeet me niet. Terwijl ze langs de bustes van Florentijnse edellieden en politici, Medici, Pazzi en Machiavelli, liepen, vroeg ze zich af wie van hen hem dan zou voorstellen. Op dit moment leek hij meer op een gemartelde heilige, op Johannes de Doper of op een bleke doorboorde Sint-Sebastiaan. Maar hij is geen heilige, toch? Hij is advocaat. Een machtig man.

Alsof hij haar gedachten kon lezen draaide Lucas Marsh zich naar haar om, schraapte even zijn keel en sprak tot haar met die zachte, lage, weloverwogen stem, die desondanks altijd gespannen, op zijn hoede was.

'Is alles geregeld voor morgenavond? Voor het diner?'

'Ja,' zei Celia behoedzaam. 'Er is jammer genoeg maar één schilderij, vrees ik. Hun Titiaans zijn allemaal erg kwetsbaar; de meeste worden momenteel gerestaureerd.' Ze had genoeg klanten die om minder al een scène schopten, maar hij knikte alleen maar, langzaam. Ze vroeg zich af waar je hem wel kwaad mee kreeg.

'Eén is genoeg,' zei hij nadenkend, en hij knikte naar de liggende Venus voor hen. 'Vindt u niet? Zolang het maar het juiste schilderij is.' En hoewel het gezicht van de madonna haar nog steeds niet voor de geest wilde komen, herinnerde ze zich heel even het gevoel dat ze gehad had toen ze het voor het eerst zou aanschouwen, de ademloze opwinding, wetend dat ze iets prachtigs zou zien. 'Ja,' zei ze opgelucht, glimlachend. Op dat moment draaide Emma zich van het schilderij naar hen toe, als een kind dat zich naar zijn ouders omdraait; Celia zag dat haar gezicht heel bleek was. Emma deed haar mond open.

'Ik geloof,' zei ze haperend. 'Ik geloof...' En toen zwaaide ze, vlak voor hun neus en zonder enige waarschuwing, een beetje heen en weer, viel haar hoofd naar achteren en zakte ze op de grond in elkaar.