14

Toen zij haar ogen opendeed, was Sandro al weg. Het was ook al laat: ze had de luiken opengelaten en zonder de vitrage baadde de slaapkamer in het bleke winterlicht. Dezelfde kamer waarin ze sinds ze met elkaar waren getrouwd geslapen hadden — glibberige satijnen sprei, glazen siervoorwerpen op de plank, een kaptafel van fineer, geboend tot hij glansde — maar de kamer zag er nu anders uit. Luisa keek hoe laat het was en sprong met een kreet uit bed.

In de keuken was het koud. In de gootsteen stond het aluminium potje waarin Sandro voor zichzelf koffie zette — het potje dat hij altijd gebruikte. Luisa herinnerde zich dat ze gisteren nog had gedacht, na die lunch en nadat ze een vredige middag in de winkel voor zich uit had staan dromen, dat ze misschien wel weer eens samen konden opstaan. Dat ze dan 's ochtends vroeg slaperig naast elkaar in de keuken zouden staan. Ze keek naar het koffiepotje, naar het ene kleine kopje met de prut erin.

Natuurlijk was het Sandro geweest, wie zou er anders om één uur 's nachts de deur met zijn eigen sleutel hebben opengedaan? Maar in het tijdsbestek van een korte wintermiddag leek de ontluikende groei van een kans die ze had gevoeld — niet meer dan dat, niet eens van hoop, dat nog niet — met ijs bedekt, al voorbij voor hij echt begonnen was. Luisa had, zittend in bed, hem in de smalle gang horen zuchten, zijn jas horen ophangen, en hij was langzaam de keuken in gelopen, alsof hij iets met zich mee sleepte. Ze had gehoord dat hij iets voor zichzelf inschonk. Ze wachtte.

Hij schrok toen hij de kamer binnenkwam, en zijn gezicht had er in het maanlicht wit uitgezien, alsof ze een spook was dat daar in bed zat. Ze hoorde hoe haar eigen hart tekeerging terwijl hij naar haar keek.

'Wat is er?' had ze gezegd, haperend, met een hand grijpend naar haar haar, dat wild rond haar hoofd uitstond.

Nu stond Luisa in de keuken en trok haar badjas dicht om zich heen. Ze deed onwillekeurig haar ogen dicht. Ze had een zwaar gevoel op haar borst, het gewicht van een schuld die ze met Sandro deelde, omdat ze er nooit met hem over had gepraat. Ze had hem moeten vragen, hem zo nodig moeten smeken, om haar te vertellen waar hij mee zat, wat hij gezien had. Daar had hij al die jaren behoefte aan had gehad, en zij had niets gezegd. Ze stond werktuiglijk op en liep de slaapkamer weer in. Ze pakte de kleren die ze nodig had. Zaterdag; het zou druk zijn, zo vlak voor kerst.

Sandro was naar zijn kant van het bed gelopen, was met een plof gaan zitten en had zijn gezicht in zijn handen genomen.

'Wat is er?' had Luisa nogmaals gezegd, terwijl ze voorzichtig een hand op zijn schouder legde. 'Het komt door die zelfmoord, hè? Je geeft jezelf er de schuld...' Maar hij onderbrak haar. Zijn stem klonk, toen hij eenmaal iets zei, gedempt.

'Het is veel erger,' zei hij. 'Daar zou ik niet wakker van hebben gelegen.'

'Wat is er dan?'

'Hij heeft geen zelfmoord gepleegd,' zei Sandro, en hij liet zijn handen zakken. Zijn gezicht was wit, hij zag er afgetrokken uit. 'Bartolo is vermoord.' Hij keek haar aan. 'Weet je wat dat betekent?'

Luisa had verbijsterd haar hoofd geschud.

'Nu is het aan mij,' zei Sandro. 'Al die tijd - de afgelopen vijftien jaar heb ik de informatie doorgegeven. Wat we weten, dingen die we op de plaats delict hebben gevonden, de toestand waarin het lichaam verkeerde, hem over het formulier van Bartolo verteld, over waar hij zich bevindt. Dingen die behalve de politie niemand hoort te weten. En nu is hij dood.'

'Wie?' vroeg Luisa. 'Wie moet je dat vertellen?'

Hij keek haar aan. 'De vader natuurlijk. De vader van het meisje.' Luisa staarde hem aan. Sandro praatte door, snel, op dringende toon, in het donker, alsof hij op een biechtstoel tegen een priester zat te mompelen.

'Ze hebben hun naam veranderd, wist je dat? De ouders van het meisje. Daarom heeft nooit meer iemand iets van hen gehoord. Ze wilden met niemand praten, niet met de pers, niet met de hulpverlening.' Bij die woorden keek Sandro naar haar op en maakte een zacht knorrig geluid. 'Een beetje zoals wij, hè?' Hij sloeg zijn ogen weer neer. 'Het was net alsof ze zich schaamden, alsof zij iets verkeerd hadden gedaan in plaats van hij. In plaats van Bartolo.' Luisa knikte en herinnerde zich hun gezicht, met hun hoofd omlaag, toen de televisiecamera vastlegde hoe ze uit het politiebureau kwamen.

Sandro sprak gewoon door. 'Ik had hun nieuwe identiteit en het nieuwe adres natuurlijk. Dus heb ik hun geschreven; ik ben er gewoon op een dag voor gaan zitten en heb alles opgeschreven wat ik wist. Elke keer dat ik iets van bewijsmateriaal had, stuurde ik dat door. En soms schreef hij terug. Hij schreef me toen zijn vrouw was overleden. Ze heeft een jaar later zelfmoord gepleegd met een overdosis. Precies een jaar later.' Sandro zweeg even en keek voor zich uit. 'Hij vroeg niet om medeleven. Alleen de feiten: dit is er gebeurd, op die dag, op die manier. Een beetje als een politieagent.'

Luisa voelde zich misselijk worden. 'En... de DNA-test?'

Sandro knikte. 'Ja,' zei hij. 'Ik heb hem een kopie van de uitslag gestuurd, ongeveer een maand geleden. Niet doorslaggevend.' Zijn stem klonk net zo venijnig als hij in Bar La Posta had geklonken, de vorige keer dat hij die woorden uitgesproken had. 'Ik had hem hoop gegeven. En toen kwam het terug: niet doorslaggevend.'

Luisa dacht aan die brieven, brieven vol gevaarlijke informatie, als bommen, die het hele continent overstaken. Waar waren die naartoe gestuurd? Natuurlijk niet naar het bureau, waar ze door iedereen opengemaakt hadden kunnen worden. Ook niet hiernaartoe. Als Luisa buitenlandse postzegels had gezien, het handschrift van een vreemde, zou ze iets vermoed hebben. Wat zou ze vermoed hebben? Een verhouding, verraad? Echt? Ze zag zichzelf, vijftien jaar lang strak in een soort lijkwade gewikkeld, zonder iets te zien, zonder iets te willen zien, alleen maar bezig met de winkel, de voorraad, de etalages, de schoenen die ze naar haar werk aan moest.

Toen Sandro haar gezicht zag, zei hij zacht: 'Ik had een postbus. Op het postkantoor.' Hij haalde hulpeloos zijn schouders op. 'Had je het willen weten?' Luisa schudde alleen maar haar hoofd, niet om in te stemmen, maar om daarbinnen iets los te schudden, om het te begrijpen.

Sandro ging verder. 'Ik vond het onverdraaglijk dat we hem er niet op konden pakken, dat niemand hem kon bereiken. Dat je zo je kind moet kwijtraken, verwoest en als afval weggegooid, en dat er niets aan te doen is. Iedereen in Galluzzo wist het, maar dat interesseerde Bartolo niets.'

'Dus toen ze zeiden dat Bartolo zelfmoord had gepleegd,' zei Luisa langzaam, terwijl ze haar oren dichtdeed voor het geluid van Sandro's stem, die kraakte toen hij het over het kind had, 'geloofde je het niet, van meet af aan al niet?'

'Nee,' zei Sandro, 'ik wist dat hij nooit zelfmoord zou plegen, nooit.' Hij keek omlaag naar zijn handen. 'Ik heb mezelf ervan overtuigd dat het misschien toch gebeurd was. Dat deden we allemaal. Het is nog steeds de officiële versie. Maar nu weten ze het. Hij is vastgebonden; op zijn handen en polsen zaten tekenen dat hij gekneveld was. De hoek van de snede was ook helemaal verkeerd; zo ver had hij nooit kunnen komen. Er waren geen tekenen van aarzeling - bijna niemand snijdt zo zijn eigen keel door, met één vastberaden haal. Degene die het gedaan heeft, heeft het mes, zo'n ouderwets scheermes, laten liggen, maar het traject klopte niet, het had nooit daar waar het gevonden is uit zijn hand gevallen kunnen zijn.' Hij sprak mechanisch, alsof hij in het getuigenbankje zat, alsof hij de bewijslast nog maar eens voor de jury herhaalde.

'Het kan iedereen wel geweest zijn,' zei Luisa, die redelijk probeerde te klinken. 'Hij was niet bepaald populair, toch? Zoals je zelf al zei: iedereen wist het.'

Sandro schudde langzaam zijn hoofd. 'En als ze er nu eens achter komen?' zei hij, en er klonk iets in zijn stem waardoor het Luisa droef te moede werd. Ze pakte zijn hand en hij keek naar haar op en zei: 'Het was net alsof ik een doorgeladen wapen in zijn handen legde, hè? Ik wilde dat hij iets zou doen. En dat heeft hij dan ook gedaan.'

Aan haar kaptafel borstelde Luisa in het koude ochtendlicht haar dikke donkere haar - twintig halen. Ze knoopte haar jas dicht. Het zou weer een koude dag worden.



'Laten we eerst koffiedrinken,' zei Emma, en ze stak haar arm door die van Celia. Ze leek wel iemand anders vanochtend, met frisse kleur op haar wangen. Ze had een kersenrode jas aan waarmee ze in de kostbaar neutrale lobby van het Regale opviel als een danseres. 'Maar niet hier, hoor.' Ze keek bedenkelijk de lichte, smaakvolle ruimte rond.

'Is het hier niet naar uw zin?' vroeg Celia, bij wie de moed in de schoenen zonk. Het was moeilijk om je even te ontspannen, zelfs als een klant haar arm door de jouwe had gestoken. Zou er een klacht komen?

'Nee, nee, het is prachtig,' zei Emma. 'Fantastisch. Ik vind het alleen soms... Vind jij zulke hotels niet erg... benauwend? Lucas is eraan gewend, neem ik aan. Zijn kantoor is ook zo.' Ze lachte, niet echt blij.

'Waar heeft hij zijn kantoor?' vroeg Celia, bij wijze van beleefde conversatie. Ze vroeg zich af waar Lucas Marsh nu was en wat zijn plannen voor deze ochtend inhielden.

'O, in de City,' zei Emma vaag. 'Ik ben er maar één keer geweest; ik geloof niet dat hij het prettig vond dat ik er was.' Dat kon Celia zich voorstellen: zij een en al stralendheid, Lucas Marsh fronsend achter een bureau. Ze liepen naar de deur en ze zag de donkere, ernstige conciërge naar hen kijken en een hand opsteken alsof hij Emma's aandacht wilde trekken. Celia bleef staan.

'Hij is altijd aan het werk,' zei Emma, bijna alsof ze in zichzelf praatte. 'Vraag jij je nooit af wat ze doen, die mannen op kantoor, achter hun bureau? Niet dat we het geld nodig hebben, 's Nachts om twaalf uur nog bellen, op alle mogelijke uren van de dag mensen ontmoeten. Hij zit nu ook boven te werken.' Toen zweeg ze. 'Wat is er?'

'De conciërge,' zei Celia, en ze knikte naar de balie.

'Signora Marsh?' vroeg de man. 'Er is een brief voor uw man. Een pakje. Is hij nog in uw suite?'

Emma stak werktuiglijk een hand uit om het pakje aan te nemen dat de conciërge uit een rek vol houten vakjes trok. Celia zag dat het een goedkope, dunne envelop was, in een heel on-Engels rond, krullerig handschrift geadresseerd, zonder postzegel, met los daarin iets ter grootte en met de vorm van een dikke reep chocola, of een mobiele telefoon. Persoonlijk bezorgd. Emma Marsh liet haar hand halverwege zweven en legde hem toen tegen haar mond.

'Ja,' zei ze. 'Hij is aan het werk. Zou u het naar boven willen brengen? Ik wilde namelijk net weggaan.' Ze glimlachte haar charmante welopgevoede glimlach, maar Celia zag dat haar ogen bang stonden en dat ze wegkeek, en plotseling voelde ze zich net een spion.

'Zullen we gaan?' zei Emma, fluisterend bijna. Ze had haar arm niet meer door die van Celia, en zonder op antwoord te wachten liep ze naar de brede glazen deuren. Bedriegt hij haar soms, vroeg Celia zich af. Emma Marsh leek op de een of andere manier door de komst van het pakje gekwetst te zijn. Is hij zo'n man die over de hele wereld maîtresses heeft? Ze kon het zich niet voorstellen, en de verfomfaaide envelop had er helemaal niet als een liefdesbrief uitgezien.

In de warme, van houten lambrisering voorziene tearoom van Caffé Gilli aan het plein kregen ze een tafeltje aan het raam toegewezen. Emma Marsh was een tijdje bezig zich te installeren op het gecapitonneerde leer, in haar tas naar een lippenstift, een portemonnee zoeken, haar haar gladstrijken. Celia wachtte, en de bewegingen werden al minder geagiteerd, de opwinding nam af en eindelijk slaakte Emma Marsh een zuchtje en glimlachte. Hier voelde ze zich duidelijk beter op haar gemak; ze paste bij de ouderwetse elegantie van de tearoom. De ober, die binnen een paar seconden naast haar stond, leek het daarmee eens te zijn en nam haar met onverholen goedkeuring op. Celia bestelde een caffé latte en dacht even aan Beate, die in het Maioli zat en haar koffie behandelde alsof het een medicinaal goedje was. Emma Marsh bestelde warme chocola met slagroom.

'En een taartje,' voegde ze er vastbesloten aan toe. 'Wilt u dat voor me uitkiezen?' Ze keek op naar de ober en hij knikte, sprakeloos van bewondering. Toen hij wegwas, knoopte Emma haar kersenrode jas open, en Celia moest er wel met open mond naar kijken, naar de smalle rand fluweel op de kraag, de zware geverfde wol, de grote parelachtige knopen. Ze voelde een onbekende frivole aandrang, een verlangen om iets kleurigs en uitzinnig duurs te dragen, om ook zo te glanzen, om haar gewone, donkere, zorgvuldig onderhouden uniform op te geven. Ze keek op, zag dat Emma naar haar keek en lachte.

'Mooi, hè?' zei Emma, en ze streek tevreden over de rode wol. 'Die heeft Lucas voor me gekocht.' Ze aarzelde, maar ging toen door met een achteloosheid die Celia niet helemaal wist te overtuigen. 'O, ja, dat had ik nog willen zeggen. Ik wil graag... we willen graag dat je vanavond op z'n minst een drankje met ons drinkt. In het Palazzo Ferrigno? Als onze gast... niet als werk.'

'O,' zei Celia, geroerd. Ja, graag, was haar eerste gedachte. 'Dat zou... wat lief van jullie.' Toen dacht ze, terwijl ze het door een vuurkorf verlichte terras van het Palazzo Ferrigno en de sombere staatsiezalen voor zich zag: wat moet ik aan? Emma Marsh glimlachte haar vrolijk toe. 'Zullen we een cocktailjurk voor je uitzoeken? Tijdens ons ochtendje shoppen?' Celia moest lachen, of ze nu wilde of niet. 'Misschien,' zei ze, en ze vroeg zich af of Emma Marsh er ook maar in de verste verte enig idee van had waar Celia haar kleren normaal gesproken kocht.

'Dat is dan afgesproken,' zei Emma, en ze trok haar jas uit. Daaronder had ze een jurk aan in dezelfde rode kleur met een lage hals en een wijde rok. In de taille zat hij strak, en terwijl Celia er vol bewondering naar keek herinnerde ze zich met een schok dat Emma Marsh zwanger was.

'Nog geen drie maanden,' zei Emma, die naar haar keek, en Celia bedacht dat het niet voor het eerst was dat Emma antwoord gaf op een vraag die haar niet was gesteld, maar die ze alleen had gedacht. Het schoot Celia door het hoofd dat haar klant een slimme vrouw was. Een oplettende vrouw. 'Ik voel me helemaal niet anders,' zei Emma zorgeloos. 'Grappig hè?'

'Dat is waarschijnlijk heel normaal,' zei Celia, die aan Kate moest denken, die nog voordat ze twee maanden zwanger was al zeurde over abnormale trek en opgezette enkels. 'Bij je eerste kindje. Ik bedoel, sommige mensen hebben er maanden geen erg in, toch?'

'Misschien zit ik in de ontkenningsfase,' zei Emma, en ze haalde haar schouders op. 'Maar vroeg of laat zal ik toch dikker worden. Ik kan wel een paar dingen kopen voor als ik dikker ben. Maar nog geen positiekleding. Vreselijk.' Ze trok een lelijk gezicht, maar toen keek ze ernstig. 'En ik geloof ook niet dat Lucas het leuk zou vinden, op de een of andere manier.'

'Maar hij is er toch wel blij mee?' Celia had meteen al spijt van haar vraag. Als hij er nou eens niet blij mee was? Emma sloeg haar ogen neer en trok met een keurige nagel rondjes op het kant van het tafelkleed. 'Hmm,' zei ze onzeker. 'Nou ja,' zei ze, en ze bloosde nu, 'het was niet echt gepland. Ik geloof wel dat hij blij is, ik bedoel, ik heb nauwelijks de tijd gehad om...' Ze zweeg, en het drong plotseling glashelder tot Celia door dat Emma Marsh gewacht had tot ze hier waren, in deze romantische stad, met het hem te vertellen. Geen wonder dat hij die eerste ochtend in de hotelkamer zo verstrooid had geleken.

De ober verscheen met een zilveren dienblad en zette volgens een ingewikkelde ceremonie kopjes, taartjes, servetten en een kan ijswater op tafel neer. Toen hij weg was, keek Emma Celia recht aan. 'Ik heb het hem gisterochtend pas verteld,' zei ze. 'Het was... moeilijk. Hij is ouder en... ik ben niet zijn eerste vrouw. Misschien had je dat al begrepen.' Ze keek Celia even snel aan. 'Nee,' zei Celia naar waarheid. 'Het was eerlijk gezegd niet in me opgekomen.' Hoewel het achteraf gezien natuurlijk zonneklaar was.

'Maar hij houdt wel van kinderen,' zei Emma. 'Ik weet dat hij misschien niet zo'n soort man lijkt, maar hij heeft peetkinderen. In elk geval een peetdochter, en die heeft echt een speciaal plekje in zijn hart. Er staat een foto van haar op zijn bureau.' Ze keek Celia aan alsof ze moest toegeven dat dat niet niet zoveel zei. Haar vertrouwen leek helemaal verdwenen, haar vrolijkheid ook. Ze ging verder. 'Met zijn eerste vrouw heeft hij het heel moeilijk gehad. Ik weet niet precies wat er gebeurd is, maar ik weet wel dat het niet vrolijk was.' Ze zweeg en keek met een verbijsterd gezicht naar haar kop chocola, als een kind dat een nieuw en onrustbarend gegeven over de wereld der volwassenen niet goed kan verklaren.

'Weet je het niet?' vroeg Celia, die haar ongeloof niet kon verhullen. Ze kon niet geloven dat een slimme vrouw zo weinig over haar eigen man wist. Hij kon Blauwbaard wel zijn. Celia wist dat het onredelijk was, en op haar leeftijd zelfs niet praktisch, maar ze wantrouwde mannen die voor de tweede keer getrouwd waren. Zo moeilijk kon het toch niet zijn om een huwelijk tot een succes te maken?

Emma haalde ongemakkelijk haar schouders op. 'Hij is erg gesloten,' zei ze koppig. 'Ik wilde hem niet... van streek maken.' Ze keek Celia aan. 'Niet dat ze... Ze zijn niet gescheiden of zo,' zei ze geduldig. 'Zoiets was het niet.'

Celia fronste haar voorhoofd. 'Maar...?' Ze begreep het niet.

'Ze is overleden,' zei Emma. 'Lucas was weduwnaar toen ik hem leerde kennen.' Ze pakte de lange zilveren lepel en stak hem in het torentje slagroom. 'Hij draait wel bij,' zei ze ferm, en ze haalde er een lepel donkere, glanzende chocola onderuit, en daarna nog een. 'Heerlijk,' zei ze, en ze likte de lepel af. Celia begreep dat het onderwerp gesloten was.



Vanuit het raam van haar kantoor boven de toegangspoort van het Palazzo Ferrigno keek Paola Caprese omlaag naar het smalle kasseienstraatje. Op de hoek hadden een paar mannen, dik ingepakt met verschillende jassen over elkaar en een muts op, een oud olievat neergezet, waarin ze kolen oprakelden, met tegen de muur naast hen een halfvolle zak kastanjes. Het was een mooi tafereeltje, maar Paola, die niet gevoelig was voor schoonheid, vroeg zich alleen maar af of ze een vergunning hadden; dit was normaal gesproken geen plek voor kastanjes - te ver van de doorgangsroutes. Ze zouden het wel koud hebben buiten; de straat was nog in diepe schaduw gehuld en de kasseien zagen er staalachtig uit van de vrieskou. Verderop, waar de weg breder werd en op de brug uitkwam, scheen de winterzon echter al geel op de gevels van de Piazza Goldoni. Het was een prachtige dag.

Paola dacht aan de reserveringen van die week: een receptie in de galerij, en op vrijdag een borrel voor het goede doel voor vijfhonderd mensen, georganiseerd door een of andere Engelse hertogin. Paola kon zich niet voorstellen hoe die Engelse aristocraten aan hun geld kwamen. Hun Italiaanse tegenhangers hadden wel vervallen paleizen met fresco's, maar geen geld; zij vormden zelf het goede doel, als je ze soms hoorde klagen. Maar de Engelsen — wat presteerden die nu helemaal? Paola was zelf afkomstig uit een vreedzaam bedrijvig stadje in de Po-vallei, waar ieder gezin zware machines in de garage had staan die breisels, kant of handtassen uitbraakten. In Engeland had je voor zover zij wist geen kunst, geen mode, geen leer, geen glaswerk, geen staal; daar maakten ze geen koelkasten, auto's of precisie-instrumenten. Er werd alleen wat anoniem, mompelend zakengedaan in een grijze wolkenkrabber, met kolommen cijfertjes op een computerscherm die zich vertaalden in reusachtige bedragen op hun bankrekening en dikke stapels baar geld die aan de Via Tornabuoni werden overhandigd.

Het besloten diner van vanavond, in de Titiaan-kamer, stelde niets voor vergeleken met canapés voor vijfhonderd verschillende hoogwaardigheidsbekleders uitkiezen, hield ze zichzelf voor, maar toch viel het de beheerster zwaar. Paola Caprese zat al dertig jaar in het vak, en ze had er een goede neus voor. Het was wat te hoog gegrepen geweest voor dat Engelse meisje, de gids die het diner had geregeld; ze had duidelijk goed willen overkomen, maar was een beetje stuntelig, nerveus geweest. Het was een machtig stel, die twee, meneer en mevrouw Marsh, zoveel was zeker. Vijfduizend euro voor een diner voor twee personen — tja. Paola boog haar hoofd en dacht aan de Titiaan achter het beschermende gordijn. Dat was dan zeker klasse, dacht ze met tegenzin.

Paola draaide zich om en keek langs het gebouw over de Piazza Goldoni heen. De mannen met hun kastanjebrander hadden al een aardig vuurtje opgestookt. Een uitgemergelde vrouw, net een skelet onder haar zware, armoedige jas, liep vlak langs de muur naar hen toe om warm te blijven; dat was het punt, dacht Paola vaag: op een dag als vandaag trokken ze het verkeerde soort mensen aan, alcoholisten, junkies met hun verwoeste perifere zenuwstelsel, als een bezetene op zoek naar warmte. De magere vrouw keek op, bijna recht naar Paola's raam, en haar broodmagere gezicht leek verdwaald, op drift in de drukke straat. Paola verplaatste haar blik, weg van die ogen; als ze haar wang tegen de ruit legde, kon ze helemaal de rivier afkijken, tot waar de kale bomen van Le Cascine zich tegen de bleekblauwe lucht aftekenden.

Dat er lijken met doorgesneden keel in zwembaden werden gevonden was natuurlijk niet best voor het imago van de stad. De beheerster was geen bijgelovig mens, maar toen ze naar de donkere bomen keek, voelde ze het prikken in haar nek. Het kwam een beetje te dichtbij; ze dacht aan het leeggelopen zwembad van Le Pavoniere, omsloten door bomen die in honderd jaar tijd heel hoog waren geworden, als om het kasteel van Doornroosje. Paola verweet zichzelf dat ze een te levendige fantasie had en wendde haar blik af. Maar toch, dacht ze, misschien zou het geen kwaad kunnen om naar beneden te gaan en de Titiaan-kamer nog even te inspecteren.

Het was koud in de van lambrisering voorziene kamer, de temperatuur werd hier bewust laag gehouden om de schilderijen te beschermen, maar dit was esaggerato. Paola nam zich voor om de temperatuur op het juiste moment bij te stellen en schoof een van de zware damasten gordijnen voor het raam open om een piezeltje ijle winterzon binnen te laten. Ze zag dat de verwarmingselementen op het terras al klaarstonden, en tussen de gecapitonneerde stoelen stond een vuurkorf met een stapel hout erin.

Paola liep weg bij het raam en inspecteerde de tafel. Hij was al gedekt, met tinnen kandelaars, lelies, zilver en glaswerk, en Paola pakte een mes en bekeek het van alle kanten. Elk stuk van het driehonderd jaar oude kristal en porselein moest met de hand afgewassen worden, met een schone, droge linnen doek gedroogd, en mocht daarna alleen met in katoenen handschoenen gestoken handen worden aangeraakt, maar tegenwoordig kon je geen personeel meer krijgen en werden er fouten gemaakt. Al die extracommunitari die de kantjes er vanaf liepen. Het mes was schoon en ze legde het weer neer. Ze deed een stap achteruit en nam het geheel in zich op: stoelen, kaarsen, licht, en dacht na over waar een oneffenheid gevonden kon worden. Ze moest het schilderij natuurlijk ook even zien. Voorzichtig reikte Paola omhoog en maakte het gordijn dat het schilderij bedekte los van de minuscule haakjes in de lambrisering. Ze liep achteruit naar het midden van de kamer, met het verschoten rode linnen in haar handen.

Het was schemerig in de kamer, aangezien Paola de gordijnen voor de ramen maar op een kier had opengeschoven, maar dat was genoeg. Het schilderij gloeide, rood en goud, en Paola kwam wat dichterbij. Ze zag de gestalte van de bediende die zich over een ladekast in de hoek van de slaapkamer van de adellijke vrouw boog, met een kapje op en eenvoudig gekleed. Dat ben ik, dacht Paola, maar zonder rancune. Ze zag het geborduurde damast op de chaise waarop de moeder zat, het mooie scheef gehouden ovaal van haar gezicht en het glanzend zwarte hoofd. Het dunne krulhaar van het kind streek tegen de hals van de moeder. Tot haar verbazing en ergernis, want ze had haar eigen kinderen zonder sentiment grootgebracht, kreeg Paola een beklemd gevoel in haar borst toen ze eraan dacht dat het kind, slechts een paar maanden nadat het schilderij was voltooid, gestorven was. Ze draaide zich met een frons van het schilderij af en hoorde toen dat er achter haar iemand naar de deur kwam.

'Ja?' zei ze, onverklaarbaar geïrriteerd. De deur ging open en ze zag dat het een van de kruiers was, althans, dat nam ze aan bij dit schemerlicht - een man in een lange bruine werkmansoverall.

'Komt u voor de verwarming?' vroeg ze, waarna ze zich realiseerde dat ze daar nog helemaal geen opdracht toe had gegeven. 'Wie heeft u gestuurd?' vroeg ze toen maar, omdat ze aannam dat de man in het verkeerde vertrek was, aangezien hij gekleed was om meubels te verplaatsen of ander zwaar werk te doen. Hij zei niets, maar zijn ogen schoten rond en namen de kamer goedkeurend en onderzoekend op. Paola had heel even de indruk dat hij om een of andere onduidelijke reden elk detail in zich opnam — de afmetingen van de ramen, de hoek van de eettafel - maar toen bleef zijn blik, mild en verontschuldigend, op haar rusten.

'Ja?' zei Paola weer, geïrriteerd nu. 'Of is er telefoon? Moet ik komen?' In het bleke licht dat door het voor de helft met het gordijn bedekte raam viel deed de man een stap naar haar toe, en ze zag dat ze hem in het geheel niet herkende. Hij had blond haar, lichtblauwe ogen, maar zijn huid was rood van de kou en zijn kin was bedekt met een stoppelbaard. Een tijdelijke kracht, dacht ze, misschien een Pool. Plotseling werd ze zich bewust van het gekreukte gordijn in haar handen, van het schilderij dat open en bloot aan de wand achter haar te zien was, en ze deed beschermend een stap achteruit.

'Ja,' zei hij. 'De verwarming.' Ze zag dat hij een gereedschapstas bij zich had. Ze probeerde weer zijn gezichtsuitdrukking te doorgronden, maar dat stond nog steeds uitdrukkingsloos, leeg, onschuldig. Verman je, dacht ze.

'De radiatoren moeten...' — hij fronste zijn wenkbrauwen — 'worden...' Hij gebruikte een woord uit een andere taal.

'Ze moeten ontlucht worden,' zei Paola snel, en ze draaide zich om om te verhullen dat ze haar mond voorbijgepraat had en dat ze zich in aanwezigheid van deze man onverklaarbaar zenuwachtig voelde. Wat was hij nu helemaal, een werkman; waar sloeg dat idiote schrikachtige gedrag op? Ze voelde haar wangen warm worden bij de gedachte alleen al en ze gebaarde naar de deur.

'Ja, goed,' zei ze. 'Ik kan u hier niet alleen laten, dat mag niet met het schilderij. Zo zijn de regels. U kunt op de overloop beginnen.' Ze rechtte haar rug, liep langs hem heen en hield de deur open; met een gedienstig glimlachje draaide hij zich om en liep de kamer uit. Hij posteerde zich aan het eind van de lange overloop, verlicht door het koude winterlicht dat door de glazen koepel viel, en knielde neer naast de ijzeren radiator. Paola draaide de zware sleutel twee, drie keer om in het slot en liep langzaam de trap af.



De conciërge, die nieuwsgierig was naar het pakje dat om zeven uur die ochtend door een man in een goedkoop pak voor meneer Marsh was bezorgd, had gevraagd of hij even vijf minuten van de receptie weg mocht en had het zelf naar de bruidssuite gebracht. Hij voelde het kleine, zware voorwerp door het dunne papier heen; hij hoefde de envelop niet open te maken om te weten wat het was, hoewel hij niet begreep waarom iemand die zo rijk was een onbetrouwbare gsm van een Oekraïner moest kopen. Bijna nog voordat de conciërge had aangeklopt had Marsh al op de drempel gestaan, alsof hij achter de deur had staan wachten. In de paar seconden die Marsh ervoor nodig had om de envelop aan te nemen en de conciërge door de nauwelijks geopende deur met een bruusk bedankje in ruil daarvoor een opgevouwen briefje van vijf euro toe te steken, kreeg hij de indruk dat de man op de een of andere manier gekooid was, zich schuilhield, wachtte tot iets of iemand hem bevrijdde. Het was een bleke man, die Lucas Marsh, tenger, met een dure, anonieme keurigheid gekleed, en niet bepaald gespierd of sterk gebouwd. Maar toen de conciërge met een beleefde glimlach het geld aannam en een fractie van een seconde door de deur met hem verbonden was, voelde hij iets, daar had hij vergif op durven innemen, alsof er een bliksemschicht uit die bleke gemanicuurde vingers schoot.

Een half uur later, toen hij weer achter de receptie zat, belde de conciërge naar de bruidssuite om te zeggen dat er iemand voor Lucas Marsh was, en toen werd hem in zeer nauwgezet beleefd Italiaans te verstaan gegeven dat hij de man naar boven moest sturen. De conciërge keek hoe de bezoeker in de lift stapte en vroeg zich af waar hij de man eerder gezien had. Het was een gezette man in een leren jasje, door en door Italiaans, totaal anders dan de boodschapper van die ochtend, die duidelijk uit Oost-Europa afkomstig was geweest. Je zou nooit denken dat die twee van dezelfde planeet kwamen: er lag een wereld van verschil tussen de man in het goedkope pak met de kale kop, die vermoedelijk in de openlucht bij de snelweg leefde, en een stevige burger uit de middenklasse. Hij straalde iets uit van gezag, van ambtenarij, een advocaat misschien, een bureaucraat. Een politieagent. De conciërge dacht aan de man boven, die op zijn bezoeker wachtte. Ze waren heel anders dan de meeste gasten in de bruidssuite, dacht hij. Er was hier iets vreemds gaande.