28

Tomasetti scheurde met honderdvijftig kilometer per uur vanuit Brinkhaven over Highway 62. Hij wist dat het er niet goed voor hem uitzag als een of andere boerenpummel hem aanhield. Met zijn geestesgesteldheid was het niet zo best, dankzij Kate. Om nog maar te zwijgen over de drank die hij eerder op de avond achterover had geslagen. Hij wist niet precies hoe hoog het alcoholpercentage in zijn bloed zou zijn, maar waarschijnlijk boven het toegestane niveau. Hij had natuurlijk zijn politiepasje om zich op te beroepen, maar voor sommige agenten betekende dat niet veel.

De paniekaanval kwam uit het niets. Het ene moment trapte hij het gaspedaal helemaal in, concentreerde hij zich op het rijden en deed hij er alles aan om zo snel mogelijk bij Kate te komen. Het volgende moment was het alsof een reusachtige hand in zijn borst klauwde en alle zuurstof uit zijn longen perste. Hij kreeg geen adem. Hij kon totaal niet meer nadenken. Het enige wat hij wist was dat hij werd overmand door een angst die hem zo stevig in zijn greep hield dat hij ervan overtuigd was dat die hem het leven kon kosten.

Snakkend naar zuurstof ging Tomasetti terug naar een lagere versnelling. Hij klemde het stuur zo hard vast dat zijn knokkels wit werden. De auto verloor snelheid. Hij keek uit naar een plek om te parkeren of een afslag, maar op dit gedeelte van de weg was daar niets van te bespeuren, dus reed hij de berm in. De wagen reed over een hobbel, maar Tomasetti was te ver heen om te beseffen wat het was. Hij hoorde zichzelf nu naar adem snakken. De gierende geluiden die uit zijn keel kwamen, deden hem denken aan een wild dier in doodsnood. De hand omknelde zijn borstkas en draaide zijn longen in een knoop. Hij kreeg geen adem. Zijn gezicht werd gevoelloos. Aan de rand van zijn blikveld kroop het duister binnen. Hij stond op het punt zijn bewustzijn te verliezen. Pijn vlamde op in zijn borst.

‘Shit!’ riep hij verstikt. ‘Shit!’

Hij deed het portier open en strompelde de auto uit. Vaag was hij zich bewust van insecten die in het licht van de koplampen rondvlogen. Van de bliksem aan de horizon. Een angst die hij nooit eerder had gevoeld overweldigde hem.

Een meter verder zakte hij op zijn knieën. Hij kon niet geloven dat hij die geluiden zelf voortbracht. Gejammer. Verstikte snikken. Hij viel naar voren, met zijn handen in het natte gras. De modder welde op tussen zijn vingers en doorweekte zijn knieën. Paniek was als een klein, klauwend dier dat in hem gevangenzat, in hem rondwoelde om zich uit hem te bevrijden en lucht te krijgen.

Tomasetti probeerde niet overeind te komen. Het kostte hem al zijn inspanning om adem te halen, maar hij had het te benauwd. Iemand trok steeds strakker een touw om zijn borst, zodat hij geen zuurstof binnenkreeg.

Zijn neus, lippen en vingers tintelden. Hij hoorde zijn adem zwoegend naar binnen en naar buiten gaan, als een trekzaag door hout. Hij voelde zijn maaginhoud omhoogkomen. Hij deed zijn mond open en probeerde lucht te happen. Een sliertje speeksel hing aan zijn lippen. Zijn maag trok samen. Hij proefde gal achter in zijn keel. Hij kokhalsde en braakte op het gras. Inhaleerde wat braaksel en gaf het weer over. Het kon hem niet schelen.

Met zijn hoofd kon Tomasetti beredeneren wat er gebeurde. Hij wist dat dit een paniekaanval was. Hij wist dat hij er niet aan zou doodgaan. Dat hij diep moest inademen, terugtellen vanaf honderd, en zichzelf voorhouden dat het maar drie minuten zou duren als hij kon kalmeren. Maar die wetenschap hielp niet.

Ineens merkte hij dat hij met zijn wang op de koude, natte grond lag. Hij had modder in zijn haar. En in zijn mond. De zure nasmaak van braaksel. Hij lag op zijn buik in de berm, ergens in niemandsland, midden in de nacht. Hij was buiten westen geraakt...

Vloekend kwam hij langzaam overeind. Hij trilde van de zenuwen. De spieren in zijn benen beefden. Vermoeidheid was een zwart gat waar hij elk moment in kon vallen. Het feit dat hij nog leefde gaf hem de kracht zich te bukken en zijn sleutels op te rapen.

Hij stond in een bosrijk gebied, ten zuiden van Killbuck. Een koor van kikkers en krekels klonk buitensporig hard op de verlaten weg. Op een bepaald moment was het gaan regenen. Er was nog geen onweer, maar hij kon ruiken dat dat naderde. Hij hoorde de donder en zag het boven de bomen in de verte weerlichten.

Drie meter verderop stond de Tahoe scheef in de berm. Het zag eruit alsof hij panne had, maar dat was niet het geval. Tomasetti hoopte dat het verrekte ding niet vastzat. Hij keek naar zijn kleren en vroeg zich af hoe hij die modder moest verklaren. Hij had een automobilist geholpen die was vastgelopen. Hij had een hert aangereden en was gevallen toen hij uitstapte om te kijken of de auto beschadigd was. Maar wat kon het hem eigenlijk verdommen? Hij hoefde niets uit te leggen. Het enige wat hij wilde was naar Painters Mill rijden. Naar Kate.

Hij opende het portier, kroop achter het stuur en reed achteruit het asfalt op. Deze weg zou hem naar Clark voeren, zo’n vijftien kilometer verderop. Painters Mill was daarna nog acht kilometer. Met een beetje geluk zou hij over een kwartier bij de boerderij van de Zooks zijn.

 

Ik droom over de dood. Overal om me heen is het zwart. Ook in me. Als hete teer die alles bedekt en verschroeit en verstikt. Ik probeer naar lucht te happen, maar ik krijg geen adem.

Ik word wakker van de pijn. Mijn borstkas zwoegt, een primitief instinct wil dat mijn lichaam lucht pompt in mijn naar zuurstof snakkende longen. Elke ademtocht is een hel, en ik stoot verstikte, dierlijke geluiden uit. Mijn hoofd voelt als een wattenbal, maar ik ben wakker genoeg om te weten dat mijn ribben gebroken zijn. Misschien ook mijn ruggengraat. Shit.

Ik open mijn ogen en zie duisternis, maar ik kan wel het keukenraam onderscheiden. Af en toe een bliksemschicht. Ik lig op mijn rug op de grond, met mijn armen boven mijn hoofd. Ik kijk omlaag, naar mijn borstkas. Ik schrik van het bloed, omdat ik weet dat het van mij is. Zwarte, natte plekken op mijn jurk, mijn armen en benen. Druppels en vlekken op de grond om me heen. Ik bloed, maar ik weet niet waar het vandaan komt.

Ik concentreer me een aantal seconden op mijn ademhaling. Het wordt helderder in mijn hoofd. De herinnering aan de schietpartij speelt als een slechte film opnieuw door mijn gedachten. Zo’n soort film waarin de domme agent alles verpest en krijgt wat hij verdient. Alleen ben ik deze keer de domme agent. Ik had vanavond één medeplichtige verwacht, niet twee. Een stomme vergissing, die me het leven had kunnen kosten als ik dat vest niet had gedragen. Natuurlijk is de nacht nog niet voorbij.

Ik hijg en piep als een astmapatiënt. Onwillekeurig stoot ik een kreet uit als ik omrol en snel de inventaris van mijn verwondingen opmaak. Gebroken ribben. Misschien een klaplong. Mijn schouders en armen bloeden. Mijn gezicht en nek doen pijn, en dan pas besef ik dat de wonden op mijn armen veroorzaakt zijn door hagel. Niet levensbedreigend, maar wel een overweldigende pijn. Erger nog, ik loop het gevaar dat Barbereaux terugkeert om zijn werk af te maken.

Waar hangt hij in godsnaam uit?

De pijn wordt erger wanneer ik mijn armen naast me leg. Een paar seconden lang krijg ik geen adem. Een kreet ontsnapt me als ik mezelf dwing overeind te gaan zitten. Ik graai in mijn zak naar mijn microfoon, maar die is weg. Mijn mobieltje is weg. En ook de .38. Ik til mijn rok op en kijk naar de leren holster op mijn bovenbeen. Opluchting vervult me als ik de .22 zie zitten. Jammerend van de pijn haal ik het wapen eruit en trek de hamer naar achteren.

Dan dringt het tot me door dat Warner verdwenen is. Ik kijk naar de plek waar ik hem het laatst heb gezien. Bij het licht van een bliksemflits zie ik een plas bloed en een lang bloedspoor, alsof iemand in de plas is uitgegleden. Daarna hoor ik stemmen in de woonkamer, een paar meter van me vandaan.

‘Ik moet naar ziekenhuis. Ik ben er slecht aan toe.’

‘Hou vol, maat. Ik ken een arts in Wooster. Die is me nog wat verschuldigd. Hij zal je wel oplappen.’

Voetstappen maken me duidelijk dat er iemand mijn kant op komt. Ik klem mijn kaken op elkaar tegen de pijn en ga snel in dezelfde positie liggen als waarin ik bijkwam. Ik laat mijn hand op de .22 liggen. Het is een klein wapen, maar niet zo klein dat ze het niet zouden opmerken als ze goed kijken.

‘Rotwijf.’

‘Ze is dood,’ piept Warner. ‘Kom mee.’

Er stoot iets hards tegen mijn schouder en mijn borst. Onwillekeurig ontsnapt me een kreet. Ik durf mijn ogen niet open te doen. Maar als hij me nog een keer schopt kijk ik hem aan.

Barbereaux glimlacht. ‘Je vindt jezelf zeker wel verrekte slim?’ Hij richt de .38 op mijn gezicht.

Ik heb me nog nooit zo verschrikkelijk hulpeloos gevoeld. ‘Niet doen.’ Ik kijk naar Warner. Hij ziet krijtwit. Het zweet staat op zijn voorhoofd. Zijn overhemd is doordrenkt van het bloed. Hij houdt zijn buik vast en hangt naar één kant, waarbij hij het aanrecht als steun gebruikt. ‘Hij gaat je vermoorden,’ zeg ik tegen hem.

‘Hou je kop!’ Barbereaux kijkt naar Warner. ‘Niet naar haar luisteren.’ Zijn ogen schieten weer naar mij, zijn lippen vormen een sluwe grijns. ‘Ik geloof het niet, van die val. Ik ga je deze vraag maar één keer stellen voordat ik een vergiet van je maak, dus luister goed. Begrepen?’

Ik knik.

‘Waar zit dat verrotte amish-jong?’

Een waanzinnig ogenblik overweeg ik ze allebei neer te schieten met de .22. De cilinder leeg te schieten. Vijf kogels. Er het beste van te hopen. Mijn schietvaardigheid is goed, maar ik weet dat de gebroken ribben me parten zullen spelen. Ik moet een betere kans afwachten. Hem aan de praat houden.

‘Ik heb niet gelogen.’ Er komt niet veel meer uit dan gepiep.

Zijn mond wordt een strakke lijn. ‘Fout geantwoord.’ Met de snelheid van een slang richt hij het geweer naar links. De explosie schudt mijn hersenen door elkaar. Ik heb het gevoel dat een bijl mijn linkerarm doorklieft. Ik hoor een kreet die niet ophoudt, en besef ineens dat ik het zelf ben.

Jammerend kijk ik omlaag. Bloed gutst uit mijn onderarm, een paar centimeter onder mijn elleboog. De stof van de jurk is doorweekt. Mijn hoofd tolt van de pijn en de schok, alsof Mike Tyson zich in moordzuchtige woede op mij heeft afgereageerd.

‘Waar is dat klotejong?’ schreeuwt hij.

‘In het safehouse!’ Ik gooi de leugen eruit met een heftigheid alsof het de waarheid is. Tot meer ben ik niet in staat. De pijn is overweldigend. Ondraaglijke warmte vult mijn hoofd. Ik word overmand door duizeligheid. Een golf misselijkheid. Niet bewusteloos raken...

‘Waar?’ zegt hij, nu iets kalmer.

Mijn adem gaat ruisend tussen mijn opeengeklemde kaken. Elke ademtocht verscheurt me. Ik ben er vrijwel zeker van dat mijn arm gebroken is. Ik voel de schok doordringen. Maar op dat moment is het enige waar ik aan kan denken dat ik de .22 nog heb.

‘Je denkt zeker dat ik het niet meen dat ik je vol gaten schiet, klerewijf!’ zegt hij.

‘Niet doen,’ hijg ik.

‘En als ik je nu eens laat zien hoe serieus ik het meen?’

Voordat ik iets kan zeggen richt hij zijn geweer. Ik zet me schrap. Bijna trek ik in een reflex mijn .22, maar ik houd het wapen stevig in mijn rechterhand. Als hij mijn rechterarm breekt, ben ik ten dode opgeschreven.

Maar hij richt zijn wapen op Warner en schiet. De kogel boort een gat ter grootte van een stuiver in het voorhoofd van de ander. Warners hoofd valt naar achteren. Zijn gezicht toont een verbaasde uitdrukking. En dan valt hij als een baksteen achterover.

De schrik slaat weer toe. Ik staar naar de dode man en zie hoe het bloed zich op de vloer verspreidt.

Barbereaux draait zich naar me om; zijn blik is even leeg als die van de man op de grond. ‘Het lijkt erop dat het nu tussen ons beiden gaat.’ Hij richt het geweer op mijn linkerdijbeen. ‘Een gebroken dijbeen doet pijn. Ik stel voor dat je gaat praten. Waar zit die jongen?’

Adrenaline suist door mijn lichaam. Mijn armen en benen trillen onbedwingbaar. Ik ben duizelig van pijn en angst. Maar ik weet dat het nu of nooit is. Hij gaat me doodmaken en zal het er zo laten uitzien dat het lijkt alsof Warner en ik elkaar tijdens een vuurgevecht hebben gedood. Barbereaux zal er zonder kleerscheuren afkomen.

‘In een boerderij in de buurt,’ zeg ik.

‘Waar?’

‘Niet ver hiervandaan. Vijf minuten. Aan de linkerkant van Dog Leg Road.’ Ik geef een zogenaamd adres op en richt dan mijn blik op de dode man. ‘Hij leeft nog.’

Barbereaux kijkt naar links en meteen kom ik in actie. De pijn explodeert in mijn borst als ik de .22 op hem richt. Hij kijkt me een seconde aan voordat ik schiet.

Twee schoten. Zijn lichaam schokt. Ik zie het ongeloof op zijn gezicht. Als hij het geweer heft, vuur ik de laatste drie kogels af. Twee in de borst. Eén in de schouder. Dan is de munitie op. Mijn vinger blijft trekken. De lege kamer klikt.

Klik. Klik. Klik.

Barbereaux wankelt naar achteren. De tijd staat heel even stil. Hij kijkt me aan. Zijn mond zakt open. Ik zie bloed op zijn tanden. Nog meer bloed op zijn overhemd. Hij kijkt ernaar. Zijn knieën begeven het en hij komt hard op de grond terecht. Dan valt hij voorover en verroert zich niet meer.

Ik krabbel moeizaam overeind. De kamer helt. Ik houd mijn linkerarm vast en kruip naar Barbereaux. Hij ligt doodstil, met zijn hoofd naar opzij. Hij leeft; hij kijkt me aan. Mijn .38 ligt een paar centimeter naast zijn rechterhand. Ik weet dat ik de plaats delict nu in de war schop, maar het kan me niet schelen.

Ik pak het wapen op en richt het op zijn voorhoofd. ‘Dit is voor wat je Mary Plank hebt aangedaan, klootzak.’ Ik voel niets wanneer ik de trekker overhaal.

Pas dan besef ik dat ik huil. Diepe snikken die het huis vullen met het geluid van verdriet. Ik heb mijn radio nodig om assistentie te vragen. Maar ik wil mijn mobiel. Ik wil Tomasetti.

Op de een of andere manier weet ik overeind te komen. Ik strompel rond in het donker. In het licht dat door het raam valt bekijk ik mijn linkerarm, die nutteloos langs mijn lichaam hangt. Bloed druipt van mijn vingertoppen. De pijn kruipt gestaag omhoog naar mijn schouder. Mijn hand is gevoelloos.

Ik vind mijn mobieltje en mijn radio in de woonkamer, waar Barbereaux ze moet hebben neergelegd. Eerst pak ik de radio. ‘10-33.’ Mijn stem is niet veel meer dan gefluister.

Ik hoor T.J. krakend doorkomen, maar ik reageer niet. Het scheelt niet veel of ik laat me meesleuren in het grote duister. Niet flauwvallen, waarschuwt een stemmetje ergens in mijn achterhoofd. Er is nog één ding dat ik moet doen...

Ik druk op de sneltoets voor Tomasetti. Ik hoor zijn stem, maar ik weet niet zeker of ik denk die te horen of dat hij het echt is. ‘Ik heb hem te grazen genomen.’ De zwakte van mijn eigen stem verbaast me. ‘Ik heb de klootzak te grazen genomen.’

‘Kate, waar ben je?’

‘Zook... boerderij.’

‘Hoe erg ben je gewond?’

‘Ik weet het niet.’ Mijn stem hapert. ‘Schiet op, ik heb je nodig...’

 

Ik heb je nodig...

Haar woorden klonken in zijn hoofd als de echo van een kreet van een geliefde. Tomasetti had aan haar stem gehoord dat ze gewond was. Dat ze niet wist hoe erg, maakte hem duidelijk dat het ernstig was. Als hij daaraan dacht voelde hij een angst die hem trof als een vuistslag.

Zijn handen trilden zo heftig dat hij bijna zijn mobiel liet vallen toen hij de politie van Painters Mill belde. De nachtportier nam bij de eerste keer al op. Hij noemde snel zijn naam. ‘Er moet een ambulance naar de boerderij van Zook komen. Voor een agent.’

Er klonk gerammel op een toetsenbord. ‘Komt eraan.’ De lijn ruiste even. ‘T.J. heeft zojuist gebeld. Hij kan Skid en Kate niet via de radio bereiken.’

‘Verdomme.’ Tomasetti voerde de snelheid gestaag op tot negentig kilometer per uur toen hij door de stad reed. Hij negeerde het rode licht bij Main en reed meteen door naar de boerderij. ‘Laat ook iemand van het hoofdkantoor daarnaartoe gaan.’

‘Ontvangen en begrepen.’

Tomasetti klapte zijn telefoon dicht en trapte het gaspedaal helemaal in op een recht stuk snelweg, waarna hij gas terugnam voor de bocht die hem naar Hogpath Road zou brengen. Toen hij rechts af wilde slaan, slipte de Tahoe op het natte wegdek. Zijn koplampen belichtten gele mais aan de linkerkant en de hoge bomen op een groenstrook verderop. Op de een of andere manier wist hij de auto weer onder controle te krijgen, sloeg af in noordelijke richting en gaf plankgas.

Je komt te laat.

Hij probeerde het stemmetje in zijn hoofd het zwijgen op te leggen. Hij herinnerde zich die vreselijke nacht in Cleveland nog maar al te goed. Hij had zijn huis in lichterlaaie aangetroffen, met zijn vrouw en dochtertje daarbinnen. Pas na de autopsie, dagen later, had hij gehoord dat ze levend gemarteld en verbrand waren.

Je komt te laat.

‘Hou op,’ mompelde hij. ‘Hou verdomme je kop!’

Een mens kon in een paar minuten doodbloeden. Die gedachte bracht hem zo van zijn stuk dat hij bijna van de weg reed. Hij voelde de overweldigende angst die hem als een afschuwelijk monster van binnenuit verscheurde.

Te laat. Te laat...

De Tahoe slingerde op het natte asfalt toen hij het grindpad van de boerderij op reed. De suv liet steentjes opstuiven en reed hotsend door kuilen. De hoeve kwam in zicht. Het was er stikdonker. Geen voertuigen. Geen licht binnen.

Waar hingen de agenten in godsnaam uit?

Tomasetti reed over een jong boompje en door het gras, over de stoep. Drie meter voor de achterdeur stond hij keihard op de rem, de banden maakten groeven in de rulle grond en kwamen slippend tot stilstand.

Hij gooide het portier open, trok zijn wapen en zette er de pas in. Hij wist dat het stom was om in zijn eentje naar binnen te gaan. Hij wist dat hij in een val kon lopen. Hij schopte de deur in zonder aan te kloppen. ‘Politie!’ schreeuwde hij. ‘Politie! Kom naar buiten, handen omhoog!’

In het schaarse licht dat schuin door het keukenraam viel zag hij drie lichamen. Een enorme plas bloed. De zwarte omtrekken van een geweer. Zijn hart hamerde tegen zijn ribben toen hij tijdens een bliksemflits Kate zag. Ze lag op haar rug, doodstil. Haar ogen waren open en een afschrikwekkend ogenblik dacht hij dat ze dood was.

Te laat. Te laat.

Het stemmetje kwelde hem. Hij vloog op haar af. Snikken wrongen zich uit zijn keel naar buiten. Een kreet van ontzetting galmde in zijn hoofd.

Ze kan niet dood zijn, verdomme! God kan me dat niet nog een keer aandoen.

‘Kate!’ Hij liet zich naast haar op zijn knieën vallen. ‘Kate!’

Ze keek hem aan. ‘Jezus christus, Tomasetti, wat duurde dat lang. Ik had wel dood kunnen bloeden.’

Zijn opluchting was zo groot dat hij even niets kon zeggen. Hij kon zijn ogen niet van haar afhouden. Hij kon niet ophouden haar aan te raken. Hij hoorde zijn adem zwoegen. Hij hoorde zijn hart dat in zijn oren bonkte. Te veel emoties drongen zich op. Het enige waaraan hij kon denken was dat ze leefde. Hij was niet te laat geweest.

‘Ik zou je je nek moeten omdraaien,’ zei hij na een ogenblik bars.

‘Dan heb je wel het juiste moment gekozen,’ fluisterde ze. ‘Ik ben niet in staat om je tegen te houden.’

‘Er is een ambulance onderweg.’ Er was te veel bloed. Te veel pijn in haar ogen. Het maakte hem ongerust dat ze zich niet bewoog. ‘Ben je neergeschoten?’

‘Twee keer. Het vest heeft me beschermd, maar hij heeft me in mijn arm geraakt.’ Ineenkrimpend probeerde ze rechtop te gaan zitten. ‘Ik geloof dat ze Skid hebben neergeschoten. Hij zat in de schuur.’

Tomasetti dwong haar weer te gaan liggen. Ze leek zwak en voelde koud aan. Waar bleef die ambulance, verdomme? ‘Daar zorgen wij wel voor. Blijf nu stil liggen, ja?’

Ze sloot haar ogen en hij voelde dat ze ontspande. ‘Zijn ze dood?’

Hij keek even naar de andere twee lichamen. De starende blik en de lijkbleke kleur maakten hem duidelijk dat ze niet meer leefden. ‘Goed werk, Chief.’

‘Ik ga opslag vragen,’ fluisterde ze. ‘Gevarengeld.’

‘Kate, je bloedt. Nu niet meer praten, oké?’

‘Je bent een stuk chagrijn, weet je dat?’

‘Dat zegt iedereen.’ Maar hij glimlachte.

Zij lachte ook. ‘Bedankt dat je gekomen bent.’

Vechtend tegen emoties die hij niet wilde, boog John Tomasetti zijn hoofd en bedankte de God die hij de afgelopen tweeënhalf jaar had verloochend.