4

Ik heb bijna tien maanden niet gerookt. Roken is een stompzinnige, destructieve gewoonte. Maar wanneer ik Doc Coblentz gadesla terwijl hij het gemartelde lichaam onderzoekt van een vermoord meisje, snak ik naar een sigaret, met de heftigheid van een junk die hunkert naar zijn volgende shot.

We zijn in de tuigkamer, met Glock en Skid. Niemand zegt iets. Niemand kijkt naar de lichamen. En ik vraag me af of ik er net zo verslagen uitzie als mijn collega’s.

Agent Roland – ‘Pickles’ – Shumaker is een paar minuten eerder op de plaats delict gearriveerd. Met zijn vertrouwde regenjas en puntige cowboylaarzen ziet hij eruit alsof hij is weggelopen van de set van een spaghettiwestern. Hij is vier-enzeventig, gedraagt zich als een knul van tweeëntwintig, en ziet er geen dag ouder uit dan tachtig. Zijn oren zijn niet zo best meer, evenmin als zijn ogen, en hij is wat trager in zijn bewegingen dan de rest van mijn team. Maar hij heeft wel bijna vijftig jaar politie-ervaring. Dat maakt hem voor mij aanzienlijk waardevoller dan het eerste het beste groentje dat nog niet droog is achter zijn oren en van toeten noch blazen weet.

‘Het is verdomme een massaslachting.’ Pickles komt als een narrige oude man de tuigkamer binnen.

Hij heeft gelijk. De lichamen bieden een macabere aanblik in het schelle licht van de bouwlampen. Een plaats delict zoals deze is zelfs voor de meest door de wol geverfde agenten een zware dobber.

‘We hebben trouwens niet te maken met moord, gevolgd door zelfmoord.’ Van de een naar de ander kijkend vertel ik over de kneuzingen op de polsen van Amos Plank. ‘Het is regelrechte moord.’

‘Keer zeven,’ mompelt Skid.

Pickles kijkt de tuigkamer rond en vertrekt zijn gezicht. ‘Dus de klootzak die deze meisjes heeft afgeslacht loopt nog vrij rond.’ Het is een constatering, geen vraag.

Ik zie aan alle gezichten dat ze hier weg willen, de auto in, op jacht naar de moordenaar. Maar we weten allemaal dat het onderzoek hier begint, met het bewijsmateriaal. ‘Ik heb de sheriff gewaarschuwd. Er wordt intensiever gepatrouilleerd. T.J. is ook gebeld. Hij is al op pad.’ Ik keer me naar Glock. ‘Heb je de bijgebouwen en de silo’s gecontroleerd?’ vraag ik met stemverheffing om boven het gebrom van de generator uit te komen.

‘Ja. Er was niemand.’

Ik kijk Skid aan. ‘Heb je de omgeving van de kreek, achter de schuur, uitgekamd?’

Hij knikt. ‘Ook niemand.’

‘Ook geen bandensporen? Of voetafdrukken?’

‘Als er al iemand is geweest, dan heeft hij geen sporen achtergelaten.’

‘Zodra het licht is, kammen we de hele boerderij plus het erf nogmaals grondig uit. Het is onmogelijk een dergelijk misdrijf te plegen zonder sporen achter te laten.’

Hoewel de deuren van de schuur openstaan, is de dieselwalm van de generator dik genoeg om een neushoorn te vergassen. Maar er is niemand die klaagt. Volgens mij zijn we het er allemaal over eens dat de stank van uitlaatgassen te verkiezen is boven de geur van bloed.

‘Zodra we hier klaar zijn, beginnen we met een grondig onderzoek van de omgeving en gaan we met de buren praten. Laten we hopen dat er iemand is die iets heeft gezien.’

‘Gaat u het bci inschakelen?’ vraagt Glock.

Het bci is het Ohio Bureau of Criminal Apprehension and Identification, zetelend in Columbus, op ruim anderhalf uur rijden ten westen van Painters Mill. Een overheidsinstelling die ressorteert onder de procureur-generaal, met toegang tot diverse databases van wetshandhavende instanties en een schat aan andere hulpbronnen die door plaatselijke politiekorpsen kunnen worden gebruikt. Bovendien beschikt het over een eersteklas laboratorium en een legertje forensisch experts en field agents. Een jaar eerder, toen een seriemoordenaar Painters Mill onveilig maakte, heeft de gemeenteraad de hulp van het bci ingeroepen.

Zo heb ik John Tomasetti leren kennen. Hij heeft een cruciale rol gespeeld bij het oplossen van de Slachthuismoorden, inmiddels tien maanden geleden. De zaak was een nachtmerrie voor me, mede door mijn persoonlijke connectie met de moordenaar. Tomasetti heeft me erdoorheen gesleept. Hij is een goede politieman, en een zelfs nog betere vriend. Het is niet voor het eerst dat ik op deze ochtend aan hem denk.

‘Ik ga ze vragen een team forensisch experts te sturen, om hulp te verlenen bij het onderzoek op de pd, en bij het verwerken van de aanwijzingen.’ Ik haal mijn mobiele telefoon uit mijn zak. ‘In de hoop dat ze haren vinden, of vezels.’

De drie agenten knikken instemmend. Maar ik weet dat ze de neiging hebben hun terrein af te schermen. De wreedheden die tegen dit amish-gezin zijn begaan, hebben hun woede en verontwaardiging gewekt. En hoewel ze alle hulp waarderen, willen ze niet dat een ander ordehandhavend instituut zich met hun werk bemoeit.

‘Chief Burkholder!’

Ik keer me naar Doc Coblentz, die met een grimmige, geschokte uitdrukking op zijn gezicht naast een van de lichamen staat. Een egoïstisch stemmetje zegt dat ik niet naar hem toe wil. Sommige misdrijven zijn domweg te gruwelijk om aan te zien, om te bevatten. Maar als politiecommissaris weet ik dat informatie mijn machtigste wapen is.

Ik laat de mobiele telefoon weer in mijn zak glijden en dwing mezelf naar de dokter te lopen. ‘Wat hebt u gevonden?’

Even staart Doc Coblentz met een verontrust gezicht naar de grond. En ik besef enigszins verrast dat hij, ondanks zijn vele jaren als arts, zo uit zijn doen is dat hij geen woord kan uitbrengen.

‘Dit heb ik echt nog nooit gezien,’ zegt hij ten slotte.

Ik ben me ervan bewust dat mijn team ons vanuit de deuropening gadeslaat. Het is een ongemakkelijk moment. Ik ben niet erg goed in troost bieden. Trouwens, ook niet in getroost wórden. Dus ik geef Doc even de tijd om tot zichzelf te komen, voordat ik hem de vraag stel die me beheerst sinds ik de lichamen heb ontdekt. ‘Weet u de doodsoorzaak?’

Mijn vraag doet hem opschrikken, en hij vermant zich. ‘Ik weet het pas zeker wanneer ik ze op de tafel heb, maar ik heb wel een theorie.’ Hij kijkt Glock aan. ‘Heb je alles gefotografeerd en gedocumenteerd?’

Glock knikt.

Dan keert Doc zich weer naar mij. ‘Ze hebben gruwelijk geleden voordat ze stierven, Kate. Kijk.’

We doen een stap in de richting van het dichtstbijzijnde slachtoffer, Mary Plank. Ik schat haar op een jaar of vijftien. Ze heeft het slanke lichaam van een meisje dat op het punt staat vrouw te worden. Nog niet volwassen, maar ook geen kind meer. Mary leefde ergens in dat bijzondere domein daartussenin. Waarschijnlijk speelde ze nog als een kind. Maar in haar hoofd vormden zich al de eerste volwassen dromen. Een knap meisje, met een lief gezicht. Het is bijna ondraaglijk om naar haar te kijken en me voor te stellen hoe ze moet zijn geweest. Lief. Onschuldig. Nog niet beschadigd door het leven. Ik kan de gruwelen die deze meisjes hebben moeten verdragen niet bevatten. Zoveel wreedheid ís niet te bevatten.

Teder legt de dokter zijn hand op de buik van het meisje, tussen het schaambeen en de navel. Met een groot uitgevallen wattenstaaf wijst hij naar de grillige rand van een afschuwelijke wond. Er sijpelt een rozige, waterige vloeistof uit. Wanneer de dokter de huid met een stuk verbandgaas heeft afgeveegd, zie ik de donkere sporen van kneuzingen rondom de wond.

‘Deze scherpe lijnen wijzen erop dat de wond waarschijnlijk is toegebracht met een buitengewoon scherp instrument,’ zegt de dokter.

‘Heeft hij haar meerdere keren gestoken? Telkens in hetzelfde gebied?’ vraag ik.

‘Nee, het zijn geen steekwonden. Volgens mij heeft hij haar buikholte opengesneden.’

‘Waarom in godsnaam?’

‘Ik heb geen idee.’ Hij schudt zijn hoofd. ‘Het is onmogelijk je te verplaatsen in een man die tot dit soort wreedheden in staat is.’

‘Weet u al wat de doodsoorzaak is?’

‘Nee, dat kan ik pas bij de autopsie met zekerheid vaststellen. Maar te oordelen naar de hoeveelheid bloed die ze hier heeft verloren, moet dit de fatale wond zijn geweest. Ze is waarschijnlijk doodgebloed.’

‘Leefde ze nog toen hij dit deed?’

‘Haar hart klopte nog. Maar ik vermoed dat ze buiten bewustzijn was, door de shock en het bloedverlies. Het kan ook zijn dat hij haar heeft gedrogeerd. Daar zal ik haar bloed op moeten controleren.’ Hij gebaart naar haar gezicht. ‘Ze is niet gekneveld. En als ze bij bewustzijn was geweest, zou ze het hebben uitgeschreeuwd. Neem dat maar van me aan.’

Het is alsof ik haar kreten hoor. ‘Waarom?’ is het enige wat ik kan uitbrengen.

‘Ik weet het niet. Misschien heeft hij geprobeerd de kogel uit het lichaam te halen,’ oppert de dokter.

‘Ja, misschien.’ Maar het klinkt niet geloofwaardig. Er is een speciaal soort koelbloedigheid voor nodig om een menselijk lichaam open te snijden. ‘Maar zou het niet gemakkelijker zijn geweest om zich van het lichaam te ontdoen?’

Zijn zucht verraadt hoe zwaar de last is die hij met zich meedraagt. ‘Ik weet niet of het belangrijk is, maar de wond bevindt zich heel dicht bij de uterus.’

Er trekt een huivering door me heen. Ongevraagd word ik bestookt door beelden. ‘Misschien is dat op de een of andere manier symbolisch?’

‘Het zou kunnen.’

‘Of misschien is hij een sadist, een man die vrouwen haat.’

Doc haalt zijn schouders op. ‘Dat is jouw terrein, niet het mijne.’

Ik gebaar naar het tweede slachtoffer. ‘En het andere meisje?’

Doc Coblentz loopt naar het tweede slachtoffer. Annie Plank. Zestien jaar. Iets zwaarder dan haar zuster en niet zo knap. Mijn hart breekt door de aanblik van twee zulke jonge levens, in de knop gebroken.

Met dezelfde tedere eerbied als bij het zusje legt Doc Coblentz zijn geschoeide hand op de buik van het slachtoffer. Het gebied is schoongemaakt, en ik zie de steekwonden onmiddellijk. Ze bevinden zich hoger op de buik, net onder de ribben.

‘Hij heeft haar gestoken. Drie keer, zo te zien. Het is een gok, maar ik durf te beweren dat hij daarbij ten minste twee keer de maag heeft doorboord.’

‘Met hetzelfde wapen?’

‘Ook dat is een gok, maar ik vermoed van wel.’ Hij vertrekt zijn gezicht. ‘Ik ben er alleen niet van overtuigd dat de steekwonden dodelijk zijn geweest.’

‘Hoe bedoelt u?’

Met zijn in latex gehulde vingers tilt hij heel voorzichtig een ooglid op. Het druist in tegen al mijn instincten, maar ik dwing mezelf te kijken. De oogbal is melkachtig van kleur en ziet er kleverig uit. De buitenhoek is bloederig rood. Ik ben niet in staat een klinisch oordeel te vellen. In plaats daarvan word ik overweldigd door verontwaardiging, verdriet, maar ook ongeloof dat zoiets onuitsprekelijks in mijn stad heeft kunnen gebeuren, op een plek waar mensen zich veilig moeten kunnen voelen. Ik ben me ervan bewust dat de emoties me te veel dreigen te worden. Mijn hart gaat zo tekeer dat ik het bonzen in mijn gezicht kan voelen. Het zweet staat op mijn rug, maar ik ben tot op het bot verkild.

‘Het rode gebied op het bindvlies wijst op zogenoemde puntbloedingen,’ legt de dokter uit.

Het is niet voor het eerst dat ik die term hoor. ‘Dus ze is gewurgd?’

Hij schudt zijn hoofd. ‘Ik heb geen kneuzingen of andere sporen van verwurging op de hals aangetroffen.’ Hij wijst naar een dunne wit streep rechts van de mond, over de neus en op de linkerwang. ‘Het is giswerk, maar ik vermoed dat dit een soort kleefstof is.’

‘Hij heeft haar mond dichtgeplakt?’

‘En haar neus.’

‘Dus ze is gestikt?’

‘Nogmaals, ik kan het op dit punt niet met zekerheid zeggen, maar ik vermoed inderdaad dat ze is overleden als gevolg van asfyxiatie.’

‘Hij heeft haar vastgebonden, hij heeft haar meerdere keren met een mes gestoken, en hij heeft haar mond afgeplakt zodat ze stikte.’ Het klinkt zo ziek, zo afschuwelijk, dat ik de woorden nauwelijks over mijn lippen krijg. Ik kan me maar al te gemakkelijk in de jonge vrouw verplaatsen; ik stel me haar doodsangst, haar paniek voor met een helderheid die me angst aanjaagt. Hoe kon iemand dat een medemens aandoen, is de gedachte die me beheerst. De vraag is afkomstig van het laatste bolwerk van mijn onschuld. Het antwoord wordt gegeven door dat deel van me dat beter weet, dat deel van me dat zijn onschuld voorgoed heeft verloren. De monsters zijn onder ons. Ze zien er niet anders uit dan jij en ik. Maar ze missen een wezenlijk kenmerk van de menselijke soort: een geweten.

‘Hebt u de temperatuur gemeten, Doc?’ vraag ik.

‘Ja.’ Om zijn notitieblok schoon te houden, trekt hij een handschoen uit voordat hij het uit zijn binnenzak vist. ‘Vierendertig punt acht.’

Ik maak de rekensom. ‘Dus de twee meisjes zijn als laatsten gestorven.’

‘Een uur, misschien twee uur, nadat hij de rest van het gezin had vermoord.’ Een zucht. ‘Het kan zijn dat het jongste meisje nog iets langer heeft geleefd, Kate. Zeker wanneer ze is doodgebloed. Maar dan was ze al niet meer bij bewustzijn.’ Hij haalt zijn schouders op.

Ik probeer de situatie te bekijken door de ogen van de moordenaar, maar dat perspectief maakt dat ik me smerig voel, schuldig, door en door verrot. ‘Waarom heeft hij de meisjes op een andere manier van het leven beroofd dan de rest?’ vraag ik, hardop denkend.

De dokter trekt een wenkbrauw op, alsof hij wil zeggen: dat moet je niet aan mij vragen.

Glock komt naast me staan. ‘Misschien is hij een seksueel sadist. En kwam hij hier voor de meisjes. Vervolgens heeft hij ook de andere gezinsleden uitgemoord, omdat hij geen getuigen wilde, of omdat ze hem in de weg liepen.’

Ik kijk naar Doc Coblentz. ‘Zijn de meisjes verkracht?’

Hij knikt. ‘Het slijmvlies is beschadigd, maar het licht is hier te slecht om definitieve conclusies te trekken. Dat kan pas wanneer ik ze in het ziekenhuis op de tafel heb.’

Ik kijk naar de twee dode meisjes. ‘Er is zonder enige twijfel sprake van een seksueel element. Maar volgens mij zit er nog meer achter. Iets lugubers, wat ons ontgaat.’

‘Zoals?’ vraagt Glock.

‘Ik weet het niet. Maar dat leid ik af uit de manier waarop de lichamen als het ware zijn tentoongesteld. Uit het feit dat ze naakt zijn. En dat hij de meisjes heeft gemarteld.’ Ik ga verder met hardop denken. Het is een vorm van brainstormen, van theorieën en ideeën ventileren. ‘De hele enscenering heeft iets visueels. Een bijna theatraal element.’

Glock is hier goed in en sluit daarop aan. ‘Dus de dader heeft zijn misdrijf voorbereid?’ vraagt hij.

‘Als hij de meisjes stalkte, moet hij hebben geweten dat de rest van het gezin thuis was,’ zeg ik. ‘En moet hij dus hebben geweten dat hij de anderen ook moest doden.’

‘Misschien was de obsessie zo sterk dat hij zich door die bijkomende schade niet liet ontmoedigen.’

‘De moordenaar heeft er uitgebreid de tijd voor genomen om deze twee jonge vrouwen te martelen.’ Doc Coblentz vist een schone doek uit zijn tas en begint zijn handen af te vegen. ‘Kijk maar.’

Glock en ik volgen hem weer naar het lichaam van Mary Plank. Met een verse wattenstaaf wijst de dokter een reeks vuurrode schaafplekken aan, op haar billen, haar dijen en haar borsten. ‘Dat zijn brandwonden.’

‘Toegebracht met een sigaret?’ Ik ben me onmiddellijk bewust van de mogelijkheid van dna-sporen op een peuk.

‘Met een gasbrander.’

‘Wat een zieke klootzak,’ mompelt Glock.

Grimmig knikkend wijst Doc me op een reeks langgerekte blauwe plekken op de billen en de rug. ‘Ik vermoed dat deze zijn veroorzaakt door die knuppel.’

‘Hij brandde ze. Hij sloeg ze. Hij verkrachtte ze.’ Er gaat opnieuw een huivering door me heen, alsof mijn maag in mijn keel omhoogkomt. ‘En daarna heeft hij ze vermoord.’

Even is het diepe gebrom van de zwoegende generator het enige geluid.

Me afwendend van de meisjes keer ik me naar Glock. ‘Doe al die gereedschappen in zakken en stuur ze naar het bci. Ik wil dat ze er zijn voordat het lab straks opengaat voor de nieuwe werkdag.’

Glock reikt al naar de tas met de van etiketten voorziene zakken voor bewijsmateriaal. ‘Ik ga er meteen mee aan de slag.’

‘En ik ga bellen,’ zeg ik met een zucht, want hoe slecht de dag ook is begonnen, het wordt waarschijnlijk allemaal nog veel erger.

Terwijl ik de telefoon uit mijn zak vis loop ik de tuigkamer uit. Skid en Pickles staan voor de deur. Ze dragen allebei nog handschoenen en schoenbeschermers. Om de plaats delict zo veel mogelijk intact te houden en besmetting van bewijsmateriaal te voorkomen, heb ik het aantal mensen dat toegang heeft tot het huis en de schuur beperkt tot Glock, Skid, Pickles, Doc Coblentz en mezelf. Dus we zullen met ons vijven moeten zien dat we de lichamen hier weg krijgen.

‘Doc heeft hulp nodig bij het losmaken van de lichamen,’ zeg ik.

Skid en Pickles zijn duidelijk niet gelukkig met de opdracht. Ik zie aan hun gezicht hoe beroerd ze eraan toe zijn, maar ze zijn te professioneel om te klagen.

‘Ik wil dat jullie de volledige uitrusting dragen, inclusief haarbeschermers. En dat er zakjes om de handen van de slachtoffers worden gebonden.’

Zonder hun antwoord af te wachten loop ik weg. Mijn laarzen dreunen net iets te hard op de aangestampte aarde. Tegen de tijd dat ik bij de deur ben, besef ik dat ik beef. Eenmaal buiten snak ik naar adem. Eindelijk kan ik weer vrijuit ademhalen. Geleidelijk aan word ik wat rustiger. In het oosten begint de horizon rood te kleuren. De bladeren van de esdoorn lispelen in een koele bries. Op de weg naar de boerderij staan drie wagens te wachten om de doden naar het ziekenhuis te vervoeren. Het herinnert me er allemaal aan dat ik nog leef, en dat zelfs in het aangezicht van de dood het leven zegeviert.

Uit mijn hoofd toets ik het privénummer van John Tomasetti in. Sinds een maand of tien hebben we een soort knipperlichtverhouding, maar we zijn geen van beiden erg goed in relaties. Dat is ongetwijfeld een gevolg van de emotionele bagage waar we allebei mee rondzeulen. Iets wat hem er overigens niet van heeft weerhouden te proberen me in bed te krijgen. En wat mij er niet van heeft weerhouden voor zijn pogingen te zwichten, ook al had ik dat waarschijnlijk beter niet kunnen doen.

Zeggen dat we allebei gebukt gaan onder de nodige ballast zou zacht uitgedrukt zijn. Tomasetti wordt nog altijd achtervolgd door de moord op zijn vrouw en zijn twee kinderen, inmiddels tweeënhalf jaar geleden, bij een gruwelijke wraakactie door een beroepscrimineel. De parallellen met deze zaak ontgaan me niet, en dat is dan ook de reden waarom ik dit telefoontje steeds voor me uit heb geschoven. Hij mag dan sterk zijn, zelfs de sterksten hebben een breekpunt.

Maar ik heb zijn hulp nodig. Zijn deskundigheid. Zijn intuïtie. Zijn steun. Als ik iets heb geleerd in mijn jaren bij de politie, dan is het wel dat de levenden op de eerste plaats komen. Met de doden kunnen we afrekenen in onze nachtmerries.

Na drie keer overgaan neemt hij de telefoon op. ‘Tomasetti,’ klinkt het kortaf. Hij heeft moeite met wakker worden, weet ik. Ook al zou ik willen dat ik dat niet wist.

‘Met mij. Kate.’

Het blijft even doodstil, en terwijl ik me afvraag of hij denkt dat ik privé bel, kan ik bijna voelen dat hij afstand neemt. Misschien is hij bang dat ik eenzaam ben, en dronken, en dat ik hem midden in de nacht bel om hem verwijten te maken, ook al ben ik nooit zo diep gezonken. ‘Ik bel je over een zaak,’ zeg ik ter verduidelijking.

‘Wat is er aan de hand?’

‘Ik ben op een pd in Painters Mill. Een enorme zaak. Zeven slachtoffers. Allemaal al dood toen we ter plekke arriveerden. Van de dader ontbreekt elk spoor. Ik heb ondersteuning nodig van forensisch experts.’

Ik hoor geritsel aan de andere kant van de lijn, en ongewild stel ik me hem in bed voor. Boxershort. Verwarde haren. Baardstoppels die zo stug zijn dat ze over mijn huid schuren...

‘Kun je iets specifieker zijn over de slachtoffers?’ vraagt hij.

‘Een amish-gezin. Vijf kinderen. De twee dochters, tieners, zijn gemarteld.’

‘Was er ook sprake van seksueel misbruik?’

‘Dat staat nog niet vast. Waarschijnlijk wel.’

‘Verdomme!’ Opnieuw geritsel. Ik kan horen dat hij bezig is zich aan te kleden. Hij stapt in een gekreukte broek, trekt een gesteven overhemd aan. Behalve gesteven ook duur. John Tomasetti weet zich te kleden. Zijn das neemt hij mee in de auto en doet hij pas om op het bureau. Onderweg stopt hij bij Stauf’s voor een cranberrymuffin en een dubbele espresso. Hij houdt niet van slappe koffie.

‘Kende je ze?’ vraagt hij.

‘Nee. Ze komen uit Lancaster. En ze zijn ongeveer een jaar geleden naar Painters Mill verhuisd.’

‘Was het moord met voorbedachten rade?’

‘Waarschijnlijk wel.’

‘Weet je al iets over het motief?’

‘Nee. Maar het lijkt wel alsof... alsof de moordenaar het allemaal zorgvuldig had voorbereid. Hij heeft alle tijd genomen voor de twee meisjes.’ Ik vertel hem nadere bijzonderheden over de sporen van marteling.

‘Heb je al een verdachte?’

‘Nee.’

De telefoon kraakt, en ik besef hoe groot de afstand is tussen ons, zowel letterlijk als figuurlijk.

‘Ik zal zorgen dat er zo snel mogelijk een team van de technische recherche naar je toe komt, om te helpen met de pd.’ Het blijft even stil. ‘Wil je dat ik ook kom?’

Ik aarzel net iets te lang. Hij weet wat ik denk. ‘Jezus christus, Kate! Ik kan het heus wel aan.’

‘Je hoeft niet te komen, John. Maar er zijn kinderen bij betrokken. Een baby...’

‘Geef me een dag of twee om het een en ander te regelen. Dan kom ik naar je toe,’ bromt hij.

‘Bedankt,’ zeg ik. ‘Tot dan.’