10

De schemering komt in oktober op kousenvoeten aansluipen. Beetje bij beetje wijkt de felle gloed van de middagzon voor de stille koelte van de avond. Maar de duisternis die over ons zal neerdalen, heeft vandaag niets vredigs. Vanachter mijn computer, in mijn stampvolle kantoor op het politiebureau, kijk ik naar donkere stapelwolken in het westen die de horizon beroven van de laatste sijpelingen van licht. Bliksemschichten jagen langs de hemel, waartegen het silhouet van enorme donderkoppen zich zwart aftekent. Diep vanbinnen voel ik het kolken van een ander soort storm.

Het gezin Plank is nu ongeveer achttien uur dood. Ik zou opgelucht moeten zijn dat er bij de autopsie van Mary Plank bewijsmateriaal is ontdekt dat mogelijk gaat leiden tot de oplossing van de zaak. Wanneer het dna eenmaal is vastgesteld en in codis is ingevoerd, hebben we misschien de naam van de dader. Toch zeurt er een stemmetje in mijn hoofd dat het zo gemakkelijk niet zal zijn.

codis kan alleen een naam produceren als de moordenaar in het systeem zit. Als hij al voor een eerder vergrijp is gearresteerd. En als zijn gegevens bij die gelegenheid in de database zijn ingevoerd – iets wat niet altijd gebeurt. Bovendien bestaat de mogelijkheid dat hij een blanco strafblad heeft.

Natuurlijk zullen het dna en de vezels een belangrijke bijdrage leveren aan mijn werk, vooral als we een verdachte aanhouden en als de zaak voor de rechter komt. Maar als ik iets heb geleerd in mijn jaren bij de politie, dan is het wel dat je nooit iets op een presenteerblaadje krijgt aangereikt. We zijn nog ver verwijderd van een arrestatie. Ik heb nog niet eens een verdachte. Dat besef, die verantwoordelijkheid drukt als lood op mijn schouders.

Eerder op de dag heb ik op de pd met iemand van de technische recherche gesproken. Het is van het grootste belang dat de uterus van Mary Plank wordt gevonden, vanwege het dna van de vader dat de foetus kan opleveren. Gezien de mogelijkheid dat die door de wc is gespoeld, werd besloten een bedrijf in te schakelen om de septic tank en de leidingen te controleren. Dat gebeurt morgen. Zelf zal ik mijn team opdracht geven de omgeving opnieuw aan een grondig onderzoek te onderwerpen. Maar het is zoeken naar de spreekwoordelijke speld in een hooiberg.

Ik zou naar huis moeten gaan, zorgen dat ik iets fatsoenlijks te eten krijg en op tijd in bed moeten kruipen. De dagen en weken die voor me liggen beloven lang en slopend te worden. Maar ik weet dat ik vannacht geen oog dicht zal doen. Zolang ik een uitgemoord gezin moet wreken en zolang er een seriemoordenaar vrij rondloopt in mijn stad, komt er van slapen niets.

Dus ik pak mijn jack en mijn sleutels, en ik loop mijn kantoor uit. De nieuwe telefoniste voor de avonddienst, een jonge vrouw van net eenentwintig, zit achter de centrale haar nagels te vijlen. ‘Gaat u naar huis, Chief?’

Jodie Metzger is een knappe blondine, en ze had niet één, maar vier schitterende aanbevelingsbrieven. Allemaal afkomstig van mannen. Ik heb dan ook het gevoel dat die onschuldige blauwe ogen meer gewicht in de schaal hebben gelegd dan haar typesnelheid en haar organisatorische kwaliteiten. Maar ik doe mijn best om niet vooringenomen te zijn. Zolang ze op tijd op haar werk komt, en zolang ze de telefoon en de radio naar behoren weet te bedienen, ben ik bereid haar een kans te geven.

‘Ik ga naar de boerderij van Plank,’ zeg ik.

‘Helemaal alleen?’ Ze kijkt me aan alsof ze wil zeggen: ik zou er nog niet dood gevonden willen worden! ‘Volgens de radio is er slecht weer op komst.’

‘Dat hoop ik voor te zijn.’

‘Het lijkt me doodeng, zonder elektrisch licht.’

‘Ik zal proberen niemand de stuipen op het lijf te jagen.’ Met een glimlach trek ik de deur open. ‘Tot morgen.’

Hoewel de storm nog op zich laat wachten, is de wind flink aangewakkerd. Dorre bladeren schieten als krabben over de stoep terwijl ik naar de Explorer loop. Er hangt een geur van regen en opgewaaid stof in de lucht. Ik hoop dat de storm me niet inhaalt op weg naar de boerderij.

Met een schuin oog naar de hemel rijd ik de stad uit. De eerste dikke druppels spatten op de voorruit wanneer ik de weg naar de boerderij van Plank in sla. Het bord met langzaam rijdend verkeer achter op het rijtuigje weerkaatst het licht van mijn koplampen wanneer ik de auto parkeer. Tot mijn verrassing is het busje van de technische recherche verdwenen. Ik had nog even willen overleggen voordat ze het onderzoek afrondden. Hopelijk ligt hun rapport op mijn bureau wanneer ik morgenochtend op mijn werk kom.

Een bliksemschicht jaagt langs de hemel terwijl ik, gewapend met mijn zaklantaarn, het pad op loop naar de achterdeur. Op de veranda klappert politietape in de wind. De bloedvlekken zijn er nog, maar het zal niet lang duren of de regen heeft ze weggespoeld. Ik duik onder het tape door, steek de sleutel in het slot en ga naar binnen.

Daar ruikt het nog steeds naar dood. Ik laat het licht van mijn zaklantaarn de keuken rondgaan. Op het aanrecht, de kastjes, de tafel, de gootsteen, overal zie ik de vertrouwde grijszwarte vlekken van het poeder waarmee de technische recherche op vingerafdrukken heeft gecontroleerd. Diverse laden staan half open. Iemand heeft met modderschoenen over het kleed gelopen. Ik denk aan Bonnie. Hoe vaak zou ze op haar kinderen hebben gemopperd als die met vieze voeten binnenkwamen?

Buiten buldert de donder zo hard dat de ramen rinkelen in hun sponningen. Binnen is alles roerloos en stil, als in een grot onder water. Ik weet dat dit bepaald niet het ideale moment is om rond te kijken; het is stikdonker, ik kan amper een hand voor ogen zien. Maar ik weet inmiddels meer over het gezin Plank, en vooral over Mary, een jong meisje met een groot geheim en een reeks van problemen die dat geheim in haar leven zou hebben veroorzaakt. Bij die gedachte besef ik dat ik ben teruggekomen om haar slaapkamer nogmaals te doorzoeken.

Terwijl ik in de donkere keuken sta, denk ik na over wat er op de avond van de moorden kan zijn gebeurd. Was het al donker toen de moordenaar arriveerde? Net zo donker als nu? Was het gezin Plank al naar bed? Of was het huis verlicht en brandden er lantaarns? Omdat de meeste melkveehouders al om vier uur opstaan, gaan ze doorgaans vroeg naar bed.

‘De Planks lagen in bed,’ zeg ik hardop.

De geest van een moordenaar is een duister, kwaadaardig oord, beheerst door een woekering van zwarte gedachten en geheime lusten waarvan de meeste mensen zich geen voorstelling kunnen maken. En zich geen voorstelling van wíllen maken, omdat ze de wereld daarna nooit meer in hetzelfde licht zouden kunnen zien. Het betreden van een dergelijk oord is te vergelijken met het betreden van een crypte, waarin je naast het wegrottende lichaam gaat liggen. Toch waag ik het erop en ga naar binnen. Ik roep gedachten op waarvan ik hoop dat ze duidelijkheid zullen scheppen over de dader, zijn beweegredenen en zijn werkwijze.

Gedurende een fractie van een seconde baadt de keuken in het licht door een felle bliksemflits. Ik richt de lichtbundel van mijn zaklantaarn op de achterdeur en vraag me af waar de moordenaar is binnengekomen. Er waren geen sporen van braak. Deden de Planks hun deuren op slot? Of heeft iemand de moordenaar binnengelaten? Iemand voor wie hij geen onbekende was?

De moordenaar komt binnen door de achterdeur, en de achterdeur was niet op slot. Hij heeft een wapen en een zaklantaarn. In zijn zak heeft hij een rol speakerkabel. Hij draagt handschoenen. Het heeft er alle schijn van dat hij zich heeft voorbereid. Alles wijst op een misdrijf met voorbedachten rade. Hij is bang, maar gedreven – en opgewonden. Hij weet wat hij wil, en hij weet wat hem te doen staat. Hij zou willen dat er elektrisch licht was, maar aangezien dat ontbreekt heeft hij maatregelen genomen om niet in het donker te hoeven werken. Is hij alleen?

Hij loopt door de keuken naar de woonkamer. Zijn hart bonst in zijn keel; zijn ademhaling gaat zwaar. De adrenaline jaagt door zijn lichaam. Komt hij om te stelen? Of om te doden?

Geruisloos, langzaam loopt hij de trap op. De eerste slaapkamer is de kamer van de ouders. Hij wekt hen uit een diepe slaap. Met het pistool op Mrs. Plank gericht houdt hij Amos onder controle. Hem boeit hij als eerste, omdat Amos de grootste bedreiging vormt. Daarna bindt hij de handen van Bonnie op haar rug. De baby, kleine Amos, slaapt in zijn wieg naast het bed. Bonnie noch Amos begrijpt wat de moordenaar wil. Ze weten niet dat hij hen gaat doden.

Hoe houdt hij hen onder bedwang terwijl hij de rest van het gezin wakker maakt en boeit? Bedreigt hij hen met zijn pistool? Heeft hij een medeplichtige? Ik word bestookt door een spervuur van vragen waar ik geen antwoord op heb.

Dus ik sluip de donkere grot van zijn geest weer binnen, en ik zie hem naar de volgende kamer lopen. De kamer van David en Mark, respectievelijk tien en veertien. Hij maakt hen wakker. De jongens zijn verward, slaapdronken terwijl hij hun handen achter hun rug bindt. Amish-kinderen wordt geleerd dat ze respect moeten hebben voor volwassenen en hun dienen te gehoorzamen. Dus de jongens hebben zich niet verzet; ze hebben gedaan wat hij zei omdat de moordenaar een volwassene is.

De volgende kamer is die van de zestienjarige Annie. Net als de jongens is ze bang, slaapdronken. Hij bindt haar handen op haar rug en loopt verder om Mary wakker te maken. Inmiddels denkt hij aan andere dingen. Dat komt door de meisjes. Ze zijn knap, jong, onschuldig. Windt hun angst hem op? Ziet hij hen als objecten? Zijn zij de reden dat hij hier is?

Hij loodst het hele gezin de trap af. Draagt hij de baby zelf? Nee. Het kind is niet meer dan een lastige bijkomstigheid. Laat hij het in de wieg achter? Nee, Bonnie had de baby in haar armen toen ze stierf. Het kind huilt. Om te zorgen dat het zijn mond houdt, maakt de moordenaar Bonnies polsen los en zegt hij dat ze het kind uit de wieg moet halen en mee naar beneden moet nemen.

‘Waarom ben je hier gekomen?’ vraag ik hardop.

Was hij van meet af aan van plan om het hele gezin uit te moorden? Of een deel daarvan? Kwam hij om de meisjes te verkrachten? Droeg hij een masker? Of heeft hij hen vermoord omdat ze hem zouden kunnen identificeren?

Beneden. Het is donker. Een zaklantaarn en een wapen. Amos beseft inmiddels wat de moordenaar met de meisjes van plan is. Hij is doodsbang, radeloos, wil wanhopig zijn gezin verdedigen. Maar daar is het te laat voor; hij is geboeid. Toch probeert hij zich te verzetten, waarop de moordenaar hem op de knieën dwingt, het pistool in zijn mond steekt en de trekker overhaalt. Een explosie van bloed. Het begin van het geweld. Van de gruwelen. Van de dood.

Overal heerst paniek. Er wordt geschreeuwd. Bonnie rent naar haar man. Legt haar hand op zijn lichaam. Krijgt bloed aan haar handen. De baby huilt. De moordenaar richt zijn pistool op het kind. Zorg dat hij zijn bek houdt! Met het kind in haar armen vlucht Bonnie weg, een bloedige handafdruk achterlatend op de deurstijl. De dood achtervolgt haar. De kogels treffen haar in de rug. Ze valt in het gras, en moeder en kind sterven samen; ze zijn op slag dood.

Dat zijn er drie. Nog vier te gaan.

Kreten schallen door het huis. De moordenaar heeft zijn zinnen op de meisjes gezet. Met twee schoten ruimt hij de jongens uit de weg. De meisjes gillen en krijsen. Ze weten wat er gaat komen, ook al kunnen ze dat niet weten. Waarom heeft hij hen meegenomen naar de schuur? Nee, dat heeft hij niet gedaan. Het lukt de meisjes zich los te rukken. Ze rennen voor hun leven. Met hun handen geboeid en op blote voeten kunnen ze onmogelijk ontkomen. Hun geschreeuw maakt de moordenaar bang. Als iemand hen hoort...

De moordenaar volgt hen naar de schuur. Waar ligt zijn gereedschap? In het voertuig waarmee hij is gekomen. Dat gereedschap bewijst dat hij handelt met voorbedachten rade. Hij is hier niet alleen gekomen om te doden, maar ook om te verkrachten, en om te martelen. Om zich uit te leven in zijn meest duistere fantasieën.

In de schuur krijgt hij hen te pakken. Geboeid en doodsbang als ze zijn, laten de meisjes zich al snel overweldigen. De moordenaar kiest voor de tuigkamer omdat die geen ramen heeft. Niemand zal hun geschreeuw horen.

De beelden die door mijn hoofd jagen, maken me ziek. Het zweet staat in mijn nek. Ik besef dat het laf is, maar ik kan en wil me de rest niet voorstellen. Dus ik verlaat dat smerige oord en keer terug in mijn eigen geest.

Nog altijd bevend loop ik door de keuken naar de woonkamer. Door de twee ramen valt schemerig licht naar binnen. Ik kan de omtrekken van een houten bank onderscheiden, van een lage tafel met daarop een enkele lantaarn, gedoofd en levenloos. Ik laat het licht van mijn Mag-Lite door de kamer gaan. Drie plassen bloed ontsieren de vloer als doffe, zwarte matten. Mijn hart slaat een slag over wanneer ik links van me beweging registreer. Abrupt richt ik mijn zaklantaarn, maar het zijn slechts de gordijnen die opbollen in de tocht. Blijkbaar heeft iemand van de technische recherche een raam opengezet om wat frisse lucht te krijgen.

Wanneer ik het raam heb gesloten en op de grendel heb gedaan keer ik me weer naar de kamer. Ik richt mijn zaklantaarn op de bloedplassen. Mijn gedachten gaan naar de vermoorde kinderen, en ik stel me voor hoe dit huis nog maar zo kortgeleden was gevuld met licht en lawaai, met leven. De meeste amish-huizen zijn gezellig, liefdevol, gastvrij; het gezin is een hechte eenheid. Ik heb de Planks niet gekend, dus ik weet niet of ze gelukkig waren of ongelukkig, of iets daartussenin. Ik weet alleen dat ze het niet verdienden om te sterven.

De regen tikt als ongeduldige vingers tegen de ramen terwijl ik de trap op loop naar de bovenverdieping. Denkend aan Mary loop ik de smalle gang door. Ze was nog zo jong. En zo’n knap meisje. Ik denk aan haar zwangerschap. Aan het feit dat ze recentelijk betrokken is geweest in een seksuele relatie. En ik vraag me af of er een verband bestaat tussen die relatie of de daaruit voortvloeiende zwangerschap en de moorden. Het is al vaker gebeurd dat een man die ongewild vader dreigde te worden zijn zwangere vriendin doodde. Volgens de wet in Ohio is zestien de minimumleeftijd voor seksuele omgang met een meerderjarige. Mary was vijftien. Als haar minnaar een volwassen man is, liep hij het risico te worden aangeklaagd wegens verkrachting van een minderjarige. Maar is dat een reden om een heel gezin uit te moorden? Hoe ik ook probeer me in zijn gedachtegang te verplaatsen, het is iets wat zich aan mijn bevattingsvermogen onttrekt.

En hoe zijn de martelingen te verklaren? Ineens weet ik zeker dat er meer achter moet zitten. Want een aanklacht wegens verkrachting van een minderjarige is niet voldoende reden om een heel gezin uit te moorden. Noch om twee jonge vrouwen te martelen. Er is iets wat me ontgaat. Hier is het verbijsterende, ultieme kwaad aan het werk geweest. Maar waarom? Ik probeer wanhopig het antwoord te vinden op die vraag. Het is net als wanneer er een woord op het puntje van je tong ligt, en toch kun je er niet op komen.

In gedachten ga ik terug naar de plaats delict in de schuur. Door het vuil loop ik de tuigkamer binnen. Ik zie de meisjes, opgehangen als een soort gruwelijke marionetten, de gereedschappen die de moordenaar heeft achtergelaten. Mijn geestesoog valt op de schuurplekken op de stoffige vloer. Alles om me heen valt weg, ik ben volledig geconcentreerd op die drie kleine plekjes, en ik weet dat ze van cruciaal belang zijn. Maar wat betekenen ze?

Die vraag blijft aan me knagen terwijl ik door de gang naar Mary’s kamer loop. Een kleine ruimte, met daarin een ladekast, een nachtkastje en twee smalle bedden met fraaie quilts. Aan de muur tussen de bedden hangen een eenvoudige jurk en twee kapps aan houten pinnen.

De kans dat ik vanavond nog iets bruikbaars vind is klein. Het is donker, en bovendien is het huis al grondig doorzocht. Anderzijds, tot dusverre hebben we ons vooral geconcentreerd op de slaapkamer van de ouders, op de keuken en op de woonkamer. Niemand wist dat Mary zwanger was. Dus ik kan de vraag niet van me afzetten hoe grondig haar kamer is doorzocht.

Ik loop naar het raam, schuif de gordijnen open en kijk naar buiten. Het regent inmiddels pijpenstelen. Dikke druppels stromen in een caleidoscopische waterval over het glas. Het raam, dat deel uitmaakt van een dakkapel, kijkt uit op het zinken dak van de veranda aan de voorkant van het huis. Omdat ik ook ooit jong ben geweest, besef ik direct hoe gemakkelijk het voor Mary was om uit het raam te klimmen. Ik controleer de vergrendeling. Die zit muurvast. Wanneer ik mijn zaklantaarn op de vensterbank richt, zie ik tot mijn schrik dat het raam is dichtgespijkerd. Kwam er iemand naar Mary’s raam? Of heeft haar vader die spijkers in de sponning geslagen om te voorkomen dat Mary het huis uit sloop? Wat ook de reden is geweest, het is wel duidelijk dat de ouders wisten dat er iets gaande was.

De technische recherche heeft de generator weer meegenomen, dus ik loop de trap af om de bouwlamp op batterijen te halen en sleep hem naar Mary’s kamer, waar ik hem op de ladekast zet. Ik trek latex handschoenen aan en begin het nachtkastje te doorzoeken. In de bovenste la liggen twee bijbels, en een beduimeld exemplaar van de Martelarenspiegel, waarin de vervolging van de Europese wederdopers tijdens de Reformatie wordt beschreven. In de tweede la vind ik een borstel en een kam, plus een kapp waaraan blijkbaar wat verstelwerk moet worden verricht. Ik glimlach als ik de spiegel zie die daaronder ligt. Als het op ijdelheid aankomt, zijn amish-meisjes net als alle pubers. In sommige van de conservatievere amish-gezinnen zijn spiegels verboden. Ik vraag me af of Mary’s ouders wisten dat zij er een had.

Het nachtkastje levert niets interessants op, dus ik wijd me aan de ladekast. Jongensbroeken met scheuren en gaten die versteld moeten worden, ondergoed, een bal en een veelgebruikte honkbalhandschoen in de onderste la.

‘Waar bewaarde je je geheimen?’ vraag ik hardop.

Mijn tienertijd ligt weliswaar ver achter me, maar ik kan het me allemaal nog heel goed herinneren. De ongemakkelijkheid. Het verlangen naar dingen die ik niet begreep, en die ik in de meeste gevallen nooit zou leren begrijpen. Net als Mary had ik geheimen, en net als in Mary’s geval betekenden die geheimen een kwelling voor me waar ik met niemand over kon praten. Het is de ultieme eenzaamheid: wanhopig snakken naar de liefde en de steun van de mensen om je heen, maar tegelijkertijd weten dat je die niet verdient.

Ik loop naar het bed. De gekreukte lakens en dekens liggen nog opengeslagen. Een pop zonder gezicht en met blonde krullen ligt voorover op het kussen. Heeft Mary die van zich af gegooid toen ze door haar moordenaar werd gewekt? Verdriet overweldigt me wanneer ik de pop oppak. Amish-poppen hebben geen gezicht, omdat in de Bijbel – in Exodus en Deuteronomium – staat dat ‘gesneden beelden’ verboden zijn.

Ik zet de pop tegen het kussen, til de matras op en steek mijn hand eronder, maar ik voel niets. Bij het andere bed doe ik hetzelfde. Ook daar ligt niets onder de matras verstopt. Waarschijnlijk verdoe ik mijn tijd, denk ik gefrustreerd. Dan laat ik me op mijn knieën vallen, en ik til een hoek van de quilt op om een snelle blik onder het bed te werpen. In het licht van mijn zaklantaarn zie ik een eenzame sok, in een stofwolk zo groot als mijn vuist. Ik wil me alweer oprichten, wanneer een bliksemschicht me bijlicht. In de plotselinge felle gloed zie ik dat een van de vloerplanken ongeveer een halve centimeter boven de rest uitsteekt.

‘Wat is dat?’ Ik reik onder het bed en duw mijn vingers in de spleet. Tot mijn verrassing komt de plank moeiteloos omhoog. Met mijn schouder duw ik het bed een eindje opzij. Mijn hart begint sneller te slaan bij de aanblik van de geheime bergplaats, en van het boekje dat ik daarin ontdek. Ik zou het moeten fotograferen voordat ik het oppak, maar de camera ligt op het bureau, en ik wil niet wachten. Dus ik pak het boek.

Het is ongeveer vijftien centimeter in het vierkant, misschien anderhalve centimeter dik. Een zelfgemaakt dagboek. De kaft bestaat uit twee stukken roze karton. Op de voorkant zit een stuk vilt geplakt van een lichtere kleur roze, met daarop een schaapje, geknipt van wit kant. Aan de linkerzijde zijn drie gaten in het karton geprikt. Het papier is vastgemaakt met roze linten, die keurig door de gaten zijn gestrikt. Een zorgvuldig werkstuk, gemaakt door liefhebbende handen, met aandacht voor details.

Ik sla het dagboek open. Het lijntjespapier is van het type waarop kinderen op school schrijven, keurig op maat geknipt. Mary’s Dagboek staat er met blauwe inkt in schuine letters op de eerste bladzijde geschreven. Ik blader verder.

 

19 mei

Ik heb hem vandaag in de winkel gezien toen Mamm en ik de quilts gingen afleveren. Mijn hart bonsde zo hard dat ik dacht dat ik flauw zou vallen. En mijn knieën trilden zo dat Mamm vroeg of ik het koud had. Ik begrijp mezelf niet. Hij is niet amish. Dus ik mag deze gevoelens eigenlijk niet hebben...

 

24 mei

Hij sprak me vandaag aan. Alleen om hallo te zeggen, maar ik was helemaal van de kaart. Ik durfde hem niet aan te kijken. Mamm en ik kwamen de tweede quilt brengen (de groene babyquilt die ik zo mooi vind). Ik vond het echt heel erg om hem weg te doen. Alsof ik mijn eigen kind weggaf! Maar ik weet dat hij bij een lieve mamm terechtkomt, die haar kindje erin zal wikkelen.

 

29 mei

Ik heb vanmorgen aangeboden om de voorraad snoep weg te brengen. Niet voor het geld, maar als ik meer dan zes uur werk, heb ik lunchpauze. Dan kan ik naar het park, en ik weet dat hij daar ook is. Ik voel me verschrikkelijk schuldig om wat ik doe. Want ik weet dat mijn gevoelens verkeerd zijn, en dat mijn ouders ze zouden afkeuren. Misschien keurt God ze ook wel af. Maar... hoe kan iets wat zo heerlijk voelt slecht zijn?

 

Mijn hart bonst tegen mijn borstbeen. Wie is ‘hij’? De vader van haar ongeboren kind? Vertelt ze verderop in het dagboek meer over hem? In het besef dat ik het helemaal zal moeten lezen, kom ik overeind en schuif ik het bed weer op zijn plaats. Wanneer ik naar de deur loop, trilt mijn mobiele telefoon.

‘Chief, met Glock.’

‘Hoe verloopt het buurtonderzoek?’

‘Dat hebben we een halfuur geleden afgerond. Dick Flatter en zijn vrouw herinneren zich dat ze gisteravond een onbekende pick-up hebben gezien op Township Road 16.’

Township Road 16 is de zandweg die langs de noordkant van de boerderij van Plank loopt. ‘Wat was het er voor een?’

‘Dat kon hij zich niet herinneren. Alleen dat hij donker van kleur was. Het merk weet hij niet. Maar hij kon zich de auto herinneren, omdat hij bijna zeker wist dat die van niemand hier in de buurt was.’

‘Een merk zou leuk zijn geweest.’

‘Dat zou het wel erg gemakkelijk maken. Wat heet, té gemakkelijk.’ Het blijft even stil. ‘Wilt u dat ik het bci bel, om te vragen om een lijst met alle donker gekleurde pick-ups die geregistreerd staan op Holmes en Coshocton County?’

‘Ik bel ze wel.’

‘Hebt u nog nieuws?’

Ik vertel hem over de zwangerschap van Mary Plank.

‘Godallemachtig! Niet om het een of ander, maar zo’n jong meisje! En nog amish ook!’

Mijn eigen verleden dringt zich op, maar ik dring het net zo hard weer terug. ‘Het is inderdaad ongebruikelijk, maar ze is niet de eerste. En dan nog wat, er zijn levende spermacellen in haar lichaam aangetroffen.’

‘Dus we hebben zijn dna?’

‘Dat gaat even duren. Op het lab van het bci moeten ze het in codis invoeren. Maar als onze moordenaar al eerder met justitie in aanraking is gekomen, weten we hoe hij heet.’

‘En als hij geen strafblad heeft, zijn we nog geen donder opgeschoten.’

‘Ik heb hier nog wat rondgekeken en een dagboek in haar kamer gevonden,’ zeg ik met een blik op het boek in mijn hand.

‘Een dagboek? Zo’n ding waarin meisjes hun ziel en zaligheid opschrijven? Van wie?’

‘Van Mary. Ze had er de leeftijd voor. Je kent dat wel.’

‘Die fase heb ik overgeslagen.’

‘Misschien is het iets wat alleen meisjes doen.’ Ik zucht. ‘Hoe dan ook, ik neem het mee naar huis, om te zien of er iets in staat over een vriendje.’

‘Door die zwangerschap komen de dingen wel anders te liggen, toch? Het vriendje wil geen kind, en dus maakt hij zijn vriendinnetje van kant.’

‘Volgens mij is het niet zo simpel, Glock. Dat is geen motief om een heel gezin uit te moorden. En geen verklaring voor de martelingen.’

‘Sommige dingen zijn gewoon niet te verklaren, hoe je ze ook bekijkt. Misschien is die vent gewoon gek. En is hij volledig door het lint gegaan.’

Ik overweeg hem naar zijn mening te vragen over de veegplekken op de vloer in de schuur, maar besluit dat ik er beter een nachtje over kan slapen. Dan kunnen we er morgenochtend over brainstormen, wanneer we allemaal weer fris zijn. Ik slaak opnieuw een zucht. ‘Ga je nu naar huis?’

‘Ja, ik ben al onderweg.

‘Oké, dan zie ik je morgen.’

Ik verbreek de verbinding. Even blijf ik roerloos staan, luisterend naar de storm. Ik zou aan de zaak moeten denken, maar terwijl ik de trap afdaal, worden mijn gedachten beheerst door John Tomasetti. Ik had Glock moeten vragen het bci te bellen. Maar ik weet wel waarom ik dat niet heb gedaan, en ik ben niet trots op mijn beweegredenen.

Tegen de tijd dat ik beneden door de woonkamer loop, bel ik Tomasetti op zijn mobiele nummer. Na vier keer overgaan neemt hij op; hij klinkt afwezig.

‘Met mij,’ zeg ik. Stilte. ‘Heb je het druk?’

‘Nee, niks dringends. Hoe verloopt het onderzoek?’

Ik vertel alles wat ik van Doc Coblentz te weten ben gekomen. ‘Een van de buren herinnert zich op de avond van de moorden een donker gekleurde pick-up te hebben gezien bij de boerderij van Plank. Dus ik bel je om je een gunst te vragen. Zou je me kunnen helpen aan een lijst met namen van mensen in Holmes en Coshocton County die een donkere pick-up hebben?’

‘Het is de moeite van het proberen waard. Weet je een merk? Een model? Bouwjaar?’

‘Nee, niks. Ik stel voor te beginnen met blauw en zwart.’

‘Dat maakt het al een stuk overzichtelijker.’

Op het moment dat ik de keuken in loop, hult een bliksemflits de keuken opnieuw gedurende een fractie van een seconde in een felle witte gloed. Ik verstijf van schrik wanneer ik een menselijk silhouet ontdek, buiten bij de achterdeur. Onmiddellijk klap ik mijn telefoon dicht, en ik richt mijn zaklantaarn op het raam. Mijn eerste gedachte is dat het een van de experts van het bci is, die terugkomt van een late eetpauze. Maar zodra de lichtbundel van mijn zaklantaarn op het glas valt, maakt het silhouet zich uit de voeten.

Ik stop de telefoon in mijn zak, ren naar de deur en ruk die open. Er klinkt een donderslag als een geweerschot wanneer ik naar buiten storm. De regen komt in vlagen naar beneden. Ik zie de donkere kolos van mijn Explorer. De omtrekken van het rijtuig. Dan registreer ik vanuit mijn ooghoeken beweging, rechts van me. Ik draai me om en vang een glimp op van een rennende gedaante.

‘Halt!’ roep ik. ‘Politie! Blijf staan!’

De gedaante rent door.

Ik spring van de veranda om de achtervolging in te zetten. De regen striemt mijn gezicht. Verblind door de dikke druppels ren ik over het erf aan de zijkant van de boerderij. Een bliksemschicht verlicht een omheining van witte latten en het maisveld daarachter. De onbekende werkt zich over die omheining. Is het de moordenaar die is teruggekeerd naar de plaats delict? Maar waarom zou hij dat doen terwijl mijn Explorer duidelijk zichtbaar op het erf staat geparkeerd?

Al rennend grijp ik naar het microfoontje op mijn kraag. ‘235 hier! Ik ben 10-20 op de boerderij van Plank! Ik heb een 10-88! Een 10-78!’

‘Eh... ontvangen en begrepen.’ De nieuwe telefoniste. Stilte. Een stilte die veel te lang duurt. ‘Eh... wie moet ik eropaf sturen?’

‘Geef het door via de radio, verdomme! En zorg dat er iemand hierheen komt!’ schreeuw ik.

‘10-4.’

Ik trek mijn .38. Net wanneer ik op volle snelheid ben, raken mijn voeten ergens in verstrikt. Een draad, besef ik, terwijl ik vooroversla. Om mijn val te breken, strek ik mijn armen, met als gevolg dat ik de greep op mijn wapen verlies. Mijn handen boren zich in de modder, en ik kom zo hard op mijn buik neer dat alle lucht uit mijn longen wordt geslagen. Ik draai me om, schop het draad weg – een tomatenkooi – en werk me overeind. Dan gris ik mijn wapen van de grond en begin weer te rennen.

Hijgend klim ik over de omheining. Het bloed raast door mijn oren. In het licht van mijn zaklantaarn zie ik een zee van mais. Zonder aarzelen stort ik me tussen de stengels. De modder trekt aan mijn voeten wanneer ik van rij naar rij loop. Maishulzen slaan in mijn gezicht, maar ik ga door. Blindelings jaag ik voort, in de hoop mijn prooi te onderscheppen. Maar die is nergens te bekennen.

Uiteindelijk kom ik tot stilstand, met een gevoel alsof mijn longen in brand staan. ‘Wel verdomme!’

Ik schrik me halfdood wanneer mijn mobiele telefoon begint te piepen. Nijdig neem ik op en noem ik mijn naam.

‘Wat is er verdomme aan de hand? Ik probeer de hele tijd je te bellen...’

Tomasetti. Ik sluit mijn ogen, probeer mijn ademhaling weer onder controle te krijgen. ‘Een verdachte persoon op de pd,’ breng ik hijgend uit.

‘Ben je alleen?’

‘Er is assistentie onderweg.’

‘Kate, verdomme...’

‘Maak je geen zorgen.’ Ik ben buiten adem. En te nijdig om te praten. ‘Ik moet ophangen.’

Hij wil nog iets zeggen, maar ik druk hem weg. En ik maak mezelf wijs dat ik dat doe omdat ik midden in een maisveld sta, tot op de huid doorweekt, terwijl er ergens vlakbij een verdachte onbekende rondzwerft. Maar als ik eerlijk ben moet ik toegeven dat ik vooral niet met hem wil praten omdat ik hem nodig heb. En dat is tekenend voor onze relatie. De gedachte dat ik iemand nodig heb, maakt me doodsbang.

Wanneer ik mijn zaklantaarn richt op de route die ik heb genomen, zie ik dat mijn sporen in de modder al worden uitgewist door de stromende regen. Er klinkt een blaffende stem uit mijn radio. ‘289 hier! Ik ben 10-76 de boerderij van Plank, 10-77 5.’

Glock, besef ik. ‘10-14 in westelijke richting door het maisveld ten westen van het huis,’ antwoord ik. ‘Kijk of je hem kunt onderscheppen op Hogpath Road.’

‘10-4.’ De microfoon kraakt. ‘Alles in orde, Chief?’

‘Alles in orde.’

Tegen de tijd dat ik weer bij de boerderij ben, zijn mijn kleren doorweekt. De voorkant van mijn uniform zit onder de modder. Kluiten aarde vallen van mijn laarzen wanneer ik naar mijn auto loop. Ik heb het koud. Bloedchagrijnig ruk ik het portier open om mijn regenjas te pakken. Terwijl ik die haastig en met enige moeite aantrek, kijk ik recht in het felle licht van de koplampen van een auto.

Even later stapt T.J. uit zijn surveillancewagen, gewapend met een zaklantaarn. Bezorgd haast hij zich naar me toe. ‘Jezus, Chief. Is alles in orde?’

‘Niks aan de hand.’ Ik breng haastig verslag uit van het dagboek en van de onbekende bij de achterdeur. ‘Ik ben achter hem aan gegaan. En als ik niet was gestruikeld, had ik hem misschien wel te pakken gekregen. Hoe dan ook, ik ben hem kwijtgeraakt in het maisveld. Glock probeert hem te onderscheppen op Hogpath Road.’

‘Hebt u hem herkend?’

‘Nee, ik kon hem niet goed zien.’

Hij zwijgt even. ‘Denkt u dat het de moordenaar was?’

Volgens de deskundigen keert een ruime meerderheid van de moordenaars vroeg of laat terug naar de plaats delict. Zelf heb ik het in de loop van mijn carrière ook een paar keer meegemaakt. Maar in dit geval lijkt me dat onwaarschijnlijk. ‘Mijn auto stond duidelijk zichtbaar op het erf.’

Hij laat het licht van zijn zaklantaarn over mijn modderige uniform gaan. ‘Ik heb een jack in de auto...’

Hij wordt onderbroken door het geknetter van mijn radio. ‘289.’ Het is Glock, zijn stem kraakt. ‘Ik ben 10-23 op Hogpath Road.’

Ik buig me naar mijn microfoon. ‘Iemand te zien daar?’

‘Helemaal niks.’

‘Shit!’ Die klootzak kan overal het maisveld uit zijn gekomen, en er in zijn auto vandoor zijn gegaan. Eventuele sporen worden door de regen uitgewist. ‘Kijk nog even rond. Misschien vind je wat.’ Ik slaak een zucht. ‘Morgen, zodra het licht wordt, komen we terug.’

‘Ontvangen en begrepen.’

Hoofdschuddend probeer ik de modder van mijn uniform te slaan. ‘Verdomme.’

T.J. kijkt me nadenkend aan. ‘Denkt u dat het de moordenaar was? En dat hij terugkwam voor het dagboek?’

‘Die gedachte is bij me opgekomen.’

Hij kijkt zorgelijk, en ik weet dat hij hetzelfde denkt als ik. ‘We moeten zorgen dat niemand de pd kan verstoren. Morgenochtend vroeg wil ik dat het huis en de bijgebouwen nogmaals worden doorzocht.’

T.J. knikt. ‘Ik ben vandaag later begonnen dan de rest. Wilt u dat ik hier blijf?’

‘Dat zou geweldig zijn. Bedankt. Denk erom dat je je radio bij de hand houdt.’

‘Reken maar.’ Hij kijkt om zich heen. ‘Wat gaat u doen?’

‘Ik ga het dagboek doorlezen, in de hoop dat Mary Plank ergens de naam van haar vriendje noemt.’

Hij laat de woorden op zich inwerken. ‘Denkt u dat het vriendje het heeft gedaan? Dat die het hele gezin heeft vermoord?’

‘Ik weet het niet. Maar hij staat inmiddels wel boven aan mijn lijst met verdachten.’