2
Ik ben gevangen in dat vreemde schemerrijk tussen waken en slapen wanneer de telefoon op mijn nachtkastje gaat. De laatste keer dat ik op de wekker keek, was het even over drieën. Een blik op de gloeiende rode cijfers vertelt me dat het inmiddels halfvijf is. Dus ik ben dankbaar dat ik nog anderhalf uur heb kunnen slapen.
‘Burkholder,’ kras ik.
‘Chief, met Mona. Ik had Skid aan de lijn. Er is een schietpartij geweest op de boerderij van Plank.’
Ik vlieg overeind. ‘Zijn er gewonden?’ Ik denk aan een ongeluk. Iemand die zich in zijn voet heeft geschoten bij het schoonmaken van zijn jachtgeweer.
‘Hij had het over een schietpartij. En een plaats delict met diverse dodelijke slachtoffers.’
Diverse dodelijke slachtoffers.
Even denk ik dat het verkeerd heb verstaan. Dan dringt het tot me door, en ik spring uit bed. ‘Heeft hij de dader al te pakken?’
‘Dat weet ik niet. Hij klonk behoorlijk van streek.’
Mijn kleine politiemacht telt vier fulltime agenten; Skid is een van mijn meest ervaren krachten. Niet wat je noemt het gevoelige type. Er is heel wat voor nodig om hem van streek te maken. Dus ik begrijp dat het ernstig moet zijn. ‘Stuur een ambulance.’
‘Komt voor elkaar. En ik heb Doc Coblentz al gebeld.’
‘Oké.’ Dokter Ludwig Coblentz heeft een praktijk als kinderarts in Painters Mill; daarnaast treedt hij op als patholoog-anatoom in Holmes County. ‘Zeg dat ik er ook naartoe kom.’
In gedachten ga ik de mogelijke scenario’s langs terwijl ik naar de kast loop om mijn uniform te pakken. De Planks zijn amish. Ik weet dat veel amish-gezinnen geweren in huis hebben voor de jacht en de slacht. De amish vormen een rustige, vredelievende geloofsgemeenschap; geweldsmisdrijven komen zelden voor. Ik kan dan ook niet bevatten dat er diverse slachtoffers zouden zijn gevallen. Misschien omdat ik daar geen andere conclusie aan kan verbinden dan dat de schietpartij geen ongeluk was.
Painters Mill is een klein stadje, midden in het boerenland van Ohio. Ongeveer een derde van de drieënvijftighonderd inwoners behoort tot de amish. Iets meer dan dertig jaar geleden ben ik in Painters Mill geboren, in een amish-gezin. Van de kinderen besluit tachtig procent op hun achttiende om lidmaat te worden van de Kerk, maar ik was een van de weinigen die ervoor kozen om me niet te laten dopen. Het bloed kruipt echter waar het niet gaan kan, zeker wanneer je in de amish-gemeenschap ter wereld bent gekomen, en zo kwam het dat ik uiteindelijk terugkeerde naar de plek waar mijn wieg had gestaan.
Ik ben inmiddels bijna drie jaar politiecommissaris. Het is fijn werk. Net zoals Painters Mill een fijne plek is om te wonen. Een gezonde leefomgeving om kinderen in groot te brengen. Ik zou dolgraag willen geloven dat zware criminaliteit hier niet voorkomt. Helaas heeft de ervaring me geleerd dat zelfs kleine, idyllische stadjes zoals Painters Mill niet immuun zijn voor geweld.
Ik ken de meeste families die er wonen, zowel amish als English, zoals de niet-amish door de amish worden genoemd. En ik spreek Pennsylvania Dutch. Hoewel de zogenoemde Gelassenheit niet langer de leidraad is in mijn leven, heb ik diep respect voor de cultuur en de normen en waarden van de amish. Een respect dat voortkomt uit oprecht begrip, niet alleen voor de mensen, maar ook voor het Sobere Leven in het algemeen, en voor het geloof dat zo onverbrekelijk met de mensen en hun manier van leven is verbonden.
Op weg naar de boerderij van Plank besef ik dat ik van Bonnie en Amos Plank nauwelijks iets weet. Ik herinner me dat ze misschien een jaar geleden uit Lancaster County hierheen zijn gekomen. Ze hebben een groot gezin; de boerderij is een melkveebedrijf. Terwijl ik de grindweg in sla, vraag ik me af wat voor problemen hen vanuit Pennsylvania naar hier zijn gevolgd.
Bij aankomst zie ik dat Skid zijn surveillancewagen achter het rijtuigje van de Planks heeft geparkeerd. De alarmverlichting werpt rood en blauw licht op het huis en de bijgebouwen, waardoor het geheel eruitziet als het decor van een bizarre rockvideoclip. Met mijn Mag-Lite in de ene hand en mijn .38 revolver in de andere loop ik naar de achterdeur. Wanneer ik halverwege ben, valt het licht op een bloedige handafdruk op de deurstijl. De rillingen lopen over mijn rug bij de aanblik van de glimmende zwarte druppels op de betonnen veranda en de stoep. De deur is open. Ik ga naar binnen en kom in een grote keuken.
Maanlicht valt schuin door het raam boven de gootsteen naar binnen, maar het is niet krachtig genoeg om de schaduwen te verjagen. ‘Skid!’
‘Ik ben hier!’
De stank van bloed dringt in mijn neus wanneer ik door de keuken naar de deuropening loop die toegang geeft tot de aangrenzende kamer. Het eerste wat ik zie, is de baan geelwit licht uit Skids zaklantaarn. We staan in een grote ruimte. Door twee hoge, smalle ramen in de verste muur valt grijs licht naar binnen. Ik beschrijf een volledige cirkel met mijn zaklantaarn. ‘Wat is er gebeurd?’
Op het moment dat ik de vraag stel, valt het licht op het eerste lichaam. In het midden van de kamer ligt een man van middelbare leeftijd, met zijn gezicht naar de grond. Ik zie aan zijn kleren dat hij amish is.
‘Hier liggen er nog twee.’ De stem van Skid lijkt van heel ver te komen.
Mijn hand dreigt te gaan beven, maar ik hou hem krampachtig stil terwijl de lichtbundel van mijn zaklantaarn de grond afzoekt, tot hij op nog twee lichamen valt. Alles om me heen verdwijnt naar de achtergrond wanneer ik besef dat de slachtoffers nog maar kinderen zijn. Het eerste is een jonge knul, slungelig, met lange armen en benen. Slecht geknipt haar. Hij ligt voorover en is gekleed in een versleten werkoverhemd met bretels en een broek waarvan de pijpen te kort zijn; waarschijnlijk heeft hij net een groeispurt doorgemaakt. Zijn handen zijn op zijn rug gebonden. De zwarte glans op zijn achterhoofd is bloed, besef ik.
Een paar meter verderop ligt een jonger kind, op de zij, in een plas bloed dat voor een deel in het zelfgemaakte vloerkleed is gedrongen. Dit kind is ook een jongen. Ik schat hem op een jaar of negen, misschien tien. Hij is gekleed in een nachthemd, en zijn handen zijn geboeid, net als bij zijn broer. Zijn zwarte voetzolen verraden dat hij amper een paar uur eerder nog onbekommerd op blote voeten door het huis heeft gerend. Uit zijn bleke, ovaalvormige gezicht kijken grijsgewolkte ogen me strak aan. Er zit bloed op zijn wang, en ik besef dat de kogel door zijn mond naar buiten is gekomen, waarbij zijn lippen zijn gescheurd en hij diverse tanden heeft verloren.
Het tafereel is zo onwerkelijk dat het geruime tijd duurt voordat tot me doordringt wat ik zie. De schok beukt als een stormram op mijn bevattingsvermogen. Vermoorde kinderen. Bij die gedachte laait diep vanbinnen mijn verontwaardiging hoog op. De drang om naar hen toe te gaan, om te proberen hen te reanimeren, hen weer tot leven te brengen, is bijna overweldigend. Maar ik weet dat het zinloos is. En het laatste wat ik wil, is de plaats delict besmetten.
Ik richt mijn zaklantaarn weer op de volwassen man. Op zijn achterhoofd gaapt een gat zo groot als mijn vuist. Ik zie botsplinters in zijn haar, hersenweefsel, bloed. Een uitgangswond, besef ik. Dus de kogel kwam van voren.
‘Heb je gecontroleerd of er overlevenden zijn?’ hoor ik mezelf vragen.
Het silhouet van Skid tekent zich af tegen het raam. Ondanks de bijna volslagen duisternis kan ik zien dat hij zijn hoofd schudt. ‘Ik heb hun pols gevoeld. Ze waren al dood toen ik hier kwam.’
Ik kijk om me heen, en de gedachte komt bij me op dat de klootzak die dit op zijn geweten heeft zich nog ergens in het huis zou kunnen verbergen. ‘Heb je alle andere kamers gecontroleerd?’
‘Nog niet.’
Ik zet mijn radio aan. ‘235 hier. Mona, ik ben 10-23.’
‘Wat is er allemaal aan de hand daar, Chief?’
‘Ik wil dat je Glock en Pickles belt. Zeg dat ze hierheen komen. 10-18.’
‘Ontvangen en begrepen.’
‘Bel ze mobiel, voor het geval dat de een of andere idioot die niet kan slapen zijn politiescanner aan heeft staan. Zeg tegen Glock dat we een generator nodig hebben. En een stel bouwlampen.’
‘Komt voor elkaar, Chief.’
Ik kijk naar Skid. ‘Laten we eerst de rest van het huis controleren.’
Ik loop naar de hal. Achter me hoor ik Skid, en ik weet dat hij voor rugdekking zorgt. Geruisloos lopen we over de eikenhouten vloer naar de slaapkamers. Ondertussen vraag ik me af of er misschien nog meer slachtoffers zijn, of er ook gezinsleden zijn die het hebben overleefd, en wat voor monster onschuldige kinderen doodschiet...
Bij de badkamer aangekomen duw ik de deur open met mijn voet. Met mijn .38 voor me uit ga ik naar binnen; ik zak door mijn knieën en volg met mijn blik mijn revolver, de hele ruimte door. Er staat een ouderwetse badkuip op pootjes. Het enige raam zit dicht en op slot. Aan een van de muren hangt een porseleinen wastafel. Ik kijk in het bad. Het is leeg. ‘Hier is niemand.’
Wanneer ik me omdraai, zie ik dat Skid verder de gang in loopt. Deze keer zorg ik voor dekking. Met zijn rug tegen de muur gedrukt gaat hij de eerste slaapkamer binnen. Ik volg dicht achter hem, alert op elk geluid, elke beweging. In de kamer staan twee twijfelaars. De twee ramen zijn gesloten. Er staat een ladekast. In een hoek ligt een paar schaatsen. Skid hevelt zijn wapen over naar zijn andere hand en rukt de deur van de kast open. Ik loop verder de kleine kamer in, maar die is leeg. Bij het bed laat ik me op mijn knieën vallen om eronder te kijken.
‘Hier is ook niemand,’ zegt Skid.
‘Laten we boven gaan kijken.’
‘Is er ook een kelder?’ vraagt hij.
‘Ik weet het niet. Dat zal wel.’
We hebben tien minuten nodig om de rest van het huis te controleren, de kelder, de slaapkamers op de bovenverdieping en de kleine zolder. Ik voel me op mijn gemak bij Skid; ik vertrouw op zijn instincten als politieman, en we kunnen goed samenwerken. Uiteindelijk leveren onze inspanningen niets op. Het huis is verder leeg.
Ten slotte staan we weer in de woonkamer. Even zwijgen we allebei. We kijken niet naar de lichamen, en ik heb het gevoel dat we allebei worstelen met de realiteit, dat we er moeite mee hebben de kille wreedheid van het misdrijf te bevatten.
‘Hoe denkt u dat het is gegaan?’ vraagt Skid ten slotte.
‘Dat is moeilijk te zeggen.’ Ik kijk neer op het dode kind aan mijn voeten. Nog zo jong, en zo onschuldig. Wanneer mijn blik naar de vader glijdt, besef ik dat hij niet geboeid is. Mijn politiewerk heeft me geleerd dat niet alles is wat het op het eerste gezicht lijkt. Vooringenomen meningen zijn gevaarlijk op een plaats delict, dus ik probeer nooit overhaast te oordelen. Maar terwijl ik op de dode neerkijk, is het enige wat me beheerst de vraag waarom zijn handen niet gebonden zijn.
‘Heb je een wapen gevonden?’ vraag ik.
‘Ja, daar.’
Mijn blik volgt de lichtbundel. Onder de rechterhand van de dode steekt de blauwe loop uit van een semi-automatisch pistool. ‘Dat is een Beretta, zo te zien.’
‘Ik wist niet dat de amish pistolen hadden.’
‘Die hebben ze meestal ook niet, en al helemaal geen semi-automatische,’ zeg ik. ‘Doorgaans hebben ze alleen geweren, voor de jacht.’
‘Zijn handen zijn niet gebonden,’ merkt Skid op.
‘Dat gat in zijn achterhoofd ziet eruit als een uitgangswond.’
Skids blik zoekt de mijne. ‘Denkt u dat hij het heeft gedaan?’
Ik aarzel om toe te geven aan het afschuwelijke vermoeden dat door mijn hoofd spookt. Het vermoeden dat boer Plank is doorgedraaid, dat hij zijn twee zoons heeft vermoord en toen het pistool op zichzelf heeft gericht. Want dat druist in tegen alles wat voor de amish dierbaar en waardevol is. Ik weet dat ik niet mag generaliseren, maar moord komt uiterst zelden voor bij de amish. En zelfmoord is bijna net zo zeldzaam. Het is de enige zonde waarvoor geen vergeving bestaat.
‘Ik weet het niet.’ Ik kijk om me heen. ‘Heb je ergens een spoor van de moeder gezien?’
‘Nee.’
‘Volgens mij hebben de Planks nog meer kinderen,’ zeg ik. ‘Dochters.’ Ik herinner me de bloedige handafdruk op de veranda aan de achterkant, ontmoedigd door de mogelijkheden die bij me opkomen. ‘Laten we het erf controleren, en de schuren.’
In het meest gunstige scenario hebben de moeder en haar dochters zich ergens verstopt, en vinden we hen, doodsbang, maar nog in leven. De knoop in mijn buik vertelt me dat die hoop irreëel is.
Nog altijd met getrokken wapen lopen we de keuken door en we verlaten het huis via de achterdeur. Daar werpen we opnieuw vluchtig een blik op de bloedige afdruk.
‘Die zou afkomstig kunnen zijn van een vrouw,’ zegt Skid.
‘Of van een jong meisje.’ Als ik me goed herinner, zijn de twee dochters ergens rond de vijftien, zestien.
Het licht van mijn zaklantaarn valt op een reeks bloeddruppels en een enkele, bloedige voetafdruk op het beton. ‘Dat ziet eruit alsof iemand het huis is ontvlucht.’
‘Naar de schuur.’
Na de duisternis binnen lijkt het maanlicht ongepast fel. Mijn schaduw volgt me terwijl ik het pad af loop. We hebben misschien tien meter afgelegd wanneer ik het lichaam zie. Een volwassen vrouw in een eenvoudige jurk, met een schort voor en met op haar hoofd een witte kapp. Ze ligt met haar gezicht naar beneden in het gras. Maar ik ben vooral geschokt door de aanblik van het dode kind in haar armen.
‘Jezus christus.’ Skid veegt met een hand over zijn gezicht. ‘Een baby, verdomme!’
De grauwe huid en de glazige ogen vertellen me dat zowel de moeder als het kindje dood is. Bloed kleeft aan het gras, als gemorste motorolie. Tussen de schouderbladen van de vrouw zie ik kogelgaten, zo groot als een tiencentstuk. ‘Blijkbaar is in elk geval een van de kogels dwars door haar heen gegaan, tot in het lichaam van de baby.’
‘Hij heeft haar in de rug geschoten.’
‘Toen ze vluchtte.’
‘Wie doet nou verdomme zoiets?’
‘Een monster.’ In de hoop dat de duistere emoties die me bestormen niet zichtbaar zijn in mijn ogen, kijk ik hem aan, en ik gebaar naar de schuur. ‘Laten we hopen dat hij nog iemand in leven heeft gelaten die het ons kan vertellen.’
De enorme schuur heeft een stenen fundering en een dak van roestige metalen golfplaten. Hoog boven ons rijzen een koepel en een windwijzer op naar de nachtelijke hemel. Daaronder kijkt een zestal kleine ramen ons aan als evenzovele oude, verdrietige ogen. Zoals veel van de schuren in dit gebied moet ook deze dik honderd jaar oud zijn.
Skid en ik lopen zwijgend het pad af. Het koor van krekels lijkt misplaatst luid, maar dat komt doordat mijn zintuigen tot het uiterste gespannen zijn, besef ik. Ergens vlakbij hoor ik vee loeien. Na een jeugd waarin ik ’s ochtends vaak al voor zonsopgang tussen de koeien zat, herken ik het geluid. De uiers zijn vol, de koeien willen gemolken worden.
Ik ben als eerste bij de schuur en zet mijn voet tegen de deur. ‘Probeer niets aan te raken,’ zeg ik fluisterend.
Met knarsende scharnieren zwaait de deur open. De aardse geuren van vee, hooi en mest slaan ons tegemoet. Binnen is het stikdonker. Met de zaklantaarn in mijn linkerhand en mijn revolver in de rechter ga ik naar binnen en bestrijk ik het hele gebied. Ik ben me bewust van Skid achter me; de lichtbundel van zijn zaklantaarn doorboort links van me de duisternis. Ik hoor zijn versnelde ademhaling, de lucht die tussen zijn tanden door naar buiten wordt geperst.
‘Politie!’ roep ik. ‘Kom tevoorschijn, met je handen omhoog! Nú!’
We lopen dieper de schuur in. Het geraas van mijn bloed is oorverdovend. Als iemand ons vanuit een hinderlaag zou bespringen, heb ik dat niet tijdig in de gaten. Ik krijg de schrik van mijn leven wanneer ik een eindje voor me uit beweging zie. Met gestrekte arm beweeg ik mijn vinger naar de trekker. Dan besef ik dat wat ik zie een stuk of tien, twaalf Jersey-koeien zijn, die in halsbeugels staan te wachten tot ze worden gevoederd en gemolken.
‘Het had niet veel gescheeld of ik had een koe neergeknald,’ mompel ik.
‘Een beetje licht zou welkom zijn, verdomme.’
‘Er is hier vast wel ergens een lantaarn.’
Links van me kan ik omtrekken van veeboxen onderscheiden. Recht voor me ligt het gedeelte waar wordt gemolken; vanwaar ik sta kan ik de geur van gestremde melk ruiken, zo kenmerkend voor melkveehouderijen. Ik laat mijn blik over de vloer van klinkers en beton gaan, met daarin de halsbeugels en de ruiven. Hoewel veel amish inmiddels moderne melkmachines gebruiken, aangedreven door diesel- of benzinegeneratoren, is daar hier niets van te zien. Blijkbaar melken de Planks nog met de hand.
Wanneer mijn blik die van Skid kruist, gebaar ik hem naar links te lopen. Zelf ga ik naar rechts, over een breed gangpad van aangestampte aarde. Een eind verderop ontdek ik een ploeg met stalen wielen en een wirwar van ploegscharen. Ernaast staat een rijtuigje waaraan een wiel ontbreekt op een handkrik. Onder een raam waardoor maanlicht naar binnen valt, zie ik een hout-met-stalen meststrooier. Aan mijn rechterhand bevindt zich een deur. Hij zit dicht. Uit de nabijheid van de stallen en de apparatuur leid ik af dat dit waarschijnlijk de deur is van de tuigkamer, waar paardentuigen, kammen en borstels, halsters en medicijnen voor de dieren worden bewaard. Nadat ik heb gecontroleerd of de doorgang verlaten is, steek ik over, draai de knop om en duw de deur open.
Het licht van mijn zaklantaarn onthult een grote ruimte van ruw getimmerde wanden en een vloer van houten planken. De balken aan het hoge plafond zijn zo dik als boomstammen. Adrenaline jaagt door me heen wanneer het licht op het meisje valt. Instinctief richt ik mijn revolver. Op het eerste gezicht lijkt het alsof ze rechtop staat, met haar armen boven haar hoofd gestrekt. Dan besef ik dat ze met haar geboeide polsen aan een balk is gebonden.
Even ben ik zo geschokt dat ik geen woord kan uitbrengen. Ik kan amper denken! Maar al snel begint mijn politieverstand te werken en word ik bestormd door de gruwelijke details van wat ik zie. Het slachtoffer is jong, en naakt, op haar kapp na. Ze hangt aan een hoge balk, met haar hoofd naar voren gezakt, zodat haar kin op haar borst rust. Tussen haar borsten en over haar buik loopt een spoor van opgedroogd bloed. Haar knieën zijn gebogen, maar ze wordt door haar boeien overeind gehouden.
‘Mijn god!’ hoor ik mezelf zeggen.
Met de lichtbundel van mijn zaklantaarn inspecteer ik de rest van de ruimte. En ik hoor zelf dat ik hijgend van schrik mijn adem inhoud wanneer ik een tweede slachtoffer ontdek. Ook een meisje, iets ouder dan het eerste slachtoffer. Ook naakt, op haar kapp na. En net als het andere slachtoffer is ze opgehangen aan een dakbalk.
Ik ben bij mijn politiewerk maar al te vaak in aanraking gekomen met de dood; het zijn momenten waar ik liever niet aan terugdenk. Gruwelijke verkeersongelukken. Maar ook dood door natuurlijke oorzaak, een hartaanval, of een beroerte. Twee maanden geleden is er nog iemand verdronken in Miller’s Pond. En ik heb moord in al zijn afschuwelijke verschijningsvormen gezien. Maar ik zal er nooit aan wennen.
Mijn handen trillen wanneer ik naar het microfoontje op mijn kraag reik. ‘Skid... ik heb er nog twee.’
‘Waar bent u?’
‘In de tuigkamer. Een eindje verder de schuur in.’
‘Ik kom eraan.’
Ik laat het licht van mijn zaklantaarn op het dichtstbijzijnde slachtoffer schijnen, me bewust van de geur van bloed. Donker, metaalachtig, met daaronder de weerzinwekkende lucht van methaangas. Ik ben niet snel misselijk, maar mijn maag begint te protesteren wanneer ik dichterbij kom. Ik kan me geen voorstelling maken van wat hier is gebeurd. Trouwens, ik wíl me helemaal niet voorstellen wat deze meisjes aan gruwelen hebben doorstaan.
‘God... allemachtig!’
Bij het geluid van Skids stem laat ik bijna mijn zaklantaarn vallen. Wanneer ik me omdraai, zie ik hem in de deuropening staan. Met de revolver in zijn rechterhand, de zaklantaarn in de linker. Zijn ogen zijn gericht op de twee lichamen.
‘Jezus christus, Chief!’ Zijn stem is nauwelijks meer dan een fluistering wanneer hij de tuigkamer binnenkomt. ‘Wat is hier in godsnaam gebeurd?’
Skid maakt zich zelden ergens druk om. Hij is brutaal, slim en ad rem, met droge humor, en hij heeft zich nooit veel aangetrokken van de onaangename situaties waar je als politieman onvermijdelijk mee te maken krijgt. Maar terwijl hij het gruwelijke tafereel in zich opneemt, blijft er van zijn onverstoorbaarheid weinig over. Zijn gezicht verraadt dezelfde gruwel en afschuw die mij te veel dreigen te worden.
Hij komt dichter naar me toe.
‘Pas op voor voetafdrukken,’ waarschuw ik.
Hij schijnt met zijn zaklantaarn op de plankenvloer, zwaait de lichtbundel van links naar rechts. Als vanzelf richt mijn zaklantaarn zich op het dichtstbijzijnde lichaam en hult dat in een gruwelijk fel licht. Het bovenlichaam en de armen en benen van het dode meisje zijn bedekt met bloeduitstortingen, kneuzingen en schaafwonden. Hier en daar is de huid vuurrood, op andere plekken bijna zwart. Op enig moment tijdens de beproeving heeft ze overgegeven. Ik ruik de zure geur van braaksel.
‘Ik heb een voetafdruk,’ roept Skid.
‘Markeer hem,’ zeg ik zonder mijn blik van het lichaam af te wenden. ‘Zo te zien zijn ze gemarteld.’
‘Iemand heeft ze geboeid en is vervolgens als een beest tekeergegaan,’ zegt Skid na een korte stilte.
Hij laat zijn zaklantaarn naar beneden schijnen, en op dat moment zie ik twee kleine merktekens op de grond. ‘Hé! Wat is dat?’
Ik laat me op mijn hurken zakken. Bij nadere inspectie zie ik dat het drie schuurplekjes zijn. Alsof daar iets over de stoffige vloer heeft geschampt. Als ik de plekjes met elkaar zou verbinden, zouden ze een volmaakte driehoek vormen.
‘Wat zou dat zijn?’ vraagt Skid fluisterend en verbijsterd.
‘Markeer ze, alsjeblieft.’
‘Komt voor elkaar.’
‘En blijf zoeken naar meer voetafdrukken.’
‘Doe ik.’
Ik schijn met mijn zaklantaarn in het rond. Een klein eindje vanwaar we staan, zie ik een werkbank met daarop een gasbrander, een houten knuppel, een mes besmeurd met bloed en een soort vleespen van een centimeter of dertig lang. Niet de gebruikelijke attributen die je in een amish-schuur zou aantreffen. Degene die deze verschrikkelijke misdrijven op zijn geweten heeft, moet ze hier hebben achtergelaten, besef ik. ‘Misschien kunnen we vingerafdrukken krijgen van die... gereedschappen.’
‘Ja, wie weet.’ Skids lichtbundel voegt zich bij de mijne, en hij maakt een geluid van weerzin. ‘Hoe kán iemand zoiets doen, verdomme? Een stel meisjes! Amish-meisjes!’
Ik kan die vraag niet beantwoorden. Sterker nog, ik kan geen woord uitbrengen. Even zijn de enige geluiden het geschuifel van de koeien, een eindje verderop in de schuur, en het lied van de krekels buiten, dat gedempt tot ons doordringt.
‘Denkt u echt dat de vader dit heeft gedaan?’ vraagt Skid.
Ik hoor twijfel in zijn stem en schud mijn hoofd, want ik kan het me ook niet voorstellen. ‘Ik weet het niet.’
Hij laat zijn licht weer op het dichtstbijzijnde slachtoffer schijnen. ‘Zijn ze doodgeschoten? Of doodgestoken?’
Ik haal diep adem en richt mijn zaklantaarn ook op het slachtoffer. Het bleke vlees zit onder de bloedspetters. Mijn lichtbundel blijft rusten op het zwarte, gapende gat net onder de navel.
‘Wat is dat in godsnaam?’ fluistert Skid, die achter me staat.
‘Messteken?’ Mijn stem klinkt vast, maar de lichtbundel beeft wanneer er een huivering van weerzin door me heen trekt.
‘Het lijkt wel alsof ze is opengesneden.’
Ik beweeg de lichtbundel naar beneden. Nog meer bloed. Aangekoekt in haar schaamhaar. Donkere riviertjes die langs de binnenkant van haar dijen naar beneden lopen. Ik zoek naar sporen van een kogel, maar die kan ik niet vinden. Ergens in mijn achterhoofd klinkt de vraag of ze nog leefde toen ze haar dit aandeden.
De gedachte alleen al maakt me misselijk. De gruwelijkheid ervan jaagt me zo’n angst aan en raakt me zo diep dat ik even naar adem snak. Ik huil niet vaak, maar nu voel ik tranen in mijn ogen branden.
‘Chief? Gaat het?’
Ik smoor een geluid dat ik niet herken. Een geluid dat het springtij van emoties verraadt waaraan ik ten prooi ben. Het duurt een volle minuut voordat ik mezelf weer onder controle heb. Wanneer ik eindelijk mijn stem heb teruggevonden, klinkt die vlak en emotieloos. ‘Ik wil dat je Glock en Pickles nogmaals belt. Zeg dat we die lampen en die generator nu nodig hebben. Als de sodemieter!’
‘Komt voor elkaar, Chief.’
‘En zeg tegen Mona dat ze het kantoor van de sheriff belt. Ze moeten weten wat er aan de hand is, en ik wil dat ze assistentie sturen. Bovendien moet je Mona vragen of ze T.J. waarschuwt. Ik wil dat hij gaat patrouilleren. Tot we weten wat er is gebeurd, moeten we ervan uitgaan dat er hier nog ergens een gewapende, koelbloedige moordenaar rondzwerft.’
Terwijl Skid met de meldkamer belt, kijk ik naar de twee dode meisjes, en ik ben me bewust van de verpletterende druk van mijn verantwoordelijkheid jegens hen. Ik heb door de wol geverfde collega’s horen praten over zaken die hun leven hadden veranderd. Zaken die een politieman blijven achtervolgen, nog lang nadat ze zijn gesloten. En ik heb dat soort zaken zelf ook gehad. Zaken die me wezenlijk hebben beïnvloed, die mijn kijk op mijn medemens hebben veranderd, mijn kijk op mezelf.
En terwijl ik daar sta, met de geur van de dood in mijn neus, weet ik dat dit ook een van die zaken zal blijken te zijn. Een zaak die een zware tol gaat eisen. Niet alleen van mij, maar ook van de stad die me lief is, en van een gemeenschap die al ruimschoots haar portie aan geweld heeft gehad.