5

De naaste buren van de Planks hebben een varkensfokkerij. De boer, William Zook, is ook amish. Het loopt al tegen negenen wanneer Glock en ik de landweg op rijden en tussen de schuur en het huis parkeren. Er is inmiddels zo’n negen uur verstreken sinds de Planks werden vermoord, en ik voel elke tik van de klok als de steek van een ijspriem. Na twee jaar als rechercheur te hebben gewerkt in Columbus weet ik maar al te goed dat de eerste achtenveertig uur cruciaal zijn bij het oplossen van een misdrijf. Daarna wordt het spoor koud en de kans op een bevredigende uitkomst aanzienlijk kleiner. Dat zal ik niet laten gebeuren.

De overnaadse planken van de eenvoudige boerderij zien er verweerd uit. De achthoekige schuur is vuilwit, de dunne dakspanen zijn afgebladderd door de elementen. Een hoge graansilo met een roestige koepel reikt naar de laaghangende bewolking. Honderd jaar geleden was de boerderij ongetwijfeld een sieraad voor het landschap, maar vandaag ziet alles er net zo oud en vermoeid uit als ik me voel.

Op het zijerf hangen een stuk of tien, twaalf overhemden en broeken aan een waslijn, klapperend als vlaggen in de ochtendbries. Wuivend pampasgras schiet drie meter de lucht in. Daarachter lispelen maisstengels in een keurig onderhouden tuin, waardoor ik weet dat de vrouw des huizes haar dagen vult met onkruid wieden en groenten inmaken.

We stappen uit de Explorer en lopen naar de voordeur. De geur van mest is overweldigend. De meeste amish-boerderijen zien er netjes uit en worden met zorg geleid. Het vuil wordt diverse keren per week weggeschept en verzameld in een mestkuil, waar het composteert tot meststof die later weer wordt gebruikt. Het is wel duidelijk dat Zook niet zo zorgvuldig met zijn mest omgaat.

Naast me slaakt Glock een zucht. ‘Geldt het aanbod van die mentholgel nog?’

‘Die heb ik op de pd laten liggen.’

‘Ik had het kunnen weten.’

Na wat we op de boerderij van Plank hebben achtergelaten, kan ik verontrustender geuren bedenken dan varkensstront, maar ik houd mijn mond.

We komen langs een kleine, vervallen schuur omringd door een houten hek en een zee van drabbige drek. Tientallen varkens steken hun roze snuit door het hek, ongetwijfeld in de hoop op iets lekkers.

Bij de achterdeur aangekomen klop ik aan, en ik concentreer me op het laatste restje mentholgel onder mijn neus. De deur gaat open, en ik sta oog in oog met een mollige vrouw in een bruine jurk met een witte schort en de traditionele witte kapp. We staren elkaar aan, en het duurt even voordat ik haar herken. Twintig jaar geleden gingen Alma Gerig en ik samen naar school. Ze is een paar jaar ouder dan ik, maar ons schooltje was zo klein dat kinderen van alle leeftijden in één klaslokaal zaten.

Ze is minstens tien kilo aangekomen sinds ik haar voor het laatst heb gezien. Haar haar, dat vroeger rood was, is nu bijna helemaal grijs. Dat maakt dat ik me afvraag hoe mijn leven eruit zou hebben gezien als ik amish was gebleven. Ondanks het wantrouwen dat ik in haar ogen zie, schenkt ze me een oprechte glimlach. ‘Katie. Guder mariye.’ Goedemorgen.

‘Hallo, Alma.’ Ik doe mijn best haar glimlach te beantwoorden en laat mijn penning zien.

Haar gezicht verstrakt. ‘Was der schinner is letz?’ Wat is er aan de hand?

‘Ik wil jou en je man een paar vragen stellen over iets wat gisteravond is gebeurd.’

Ze doet een stap naar achteren, zodat de deur verder open kan. Aan de manier waarop ze mijn blik ontwijkt zie ik dat ze nerveus is. Ik weet echter dat die nervositeit niets te maken heeft met mij persoonlijk of met de moorden. Zolang ik me kan heugen hebben de amish altijd wantrouwen gekoesterd jegens de politie van de English. En dat heeft niet zelden tot problemen geleid. Het feit dat ik als amish ben geboren, heeft geholpen dat wantrouwen althans enigszins weg te nemen, maar het bestaat nog wel degelijk.

‘Natuurlijk,’ zegt Alma. ‘Kom binnen.’

Glock en ik betreden een kleine woonkamer. Op de houten vloer ligt een smoezelig, wit gevlochten kleed. Tegen de verre muur staat een notenhouten bank met daarop een versleten quilt en wat losse kussens. De geuren van lampolie en gehaktbrood doen me denken aan het huis waarin ik ben opgegroeid. Het is een bitterzoete herinnering, die ik maar beter op afstand kan houden.

‘Er hebben zich problemen voorgedaan op de boerderij van Plank,’ begin ik. ‘Een schietpartij.’

Ze legt een hand op haar borst. ‘Is er iemand gewond geraakt?’

‘Ik ben bang van wel.’ Nadere toelichting geef ik niet. Ik wil dat haar man erbij is wanneer ik hun over de moorden vertel. Ook al geloof ik niet dat de Zooks er iets mee te maken hebben, toch wil ik hun spontane reactie zien op het nieuws.

‘Is er iets gebeurd?’

Bij het horen van een mannenstem draai ik me om, en ik zie William Zook binnenkomen vanuit de keuken. Een lange, magere man met gebogen schouders en een peper-en-zoutkleurige baard die dringend geknipt moet worden. Hij is gekleed in een blauw werkoverhemd met opgerolde mouwen, een strohoed met een brede rand en een broek met bretels. Er verschijnt een wantrouwende blik in zijn scherpe ogen wanneer hij mij herkent.

Ik laat hem mijn penning zien en kom meteen ter zake. ‘Er heeft zich gisteravond op de boerderij van Plank een schietpartij voorgedaan. Ik zou jou en je vrouw graag een paar vragen willen stellen.’

‘Een ongeluk met een geweer?’ Hij knijpt zijn ogen tot spleetjes. ‘Is er iemand gewond geraakt?’

Normaliter geef ik de namen van de slachtoffers niet vrij totdat de familie is ingelicht, maar omdat de Planks uit Lancaster County komen, heb ik nog geen informatie over hun naaste verwanten. Sterker nog, het kan nog wel een paar uur duren voordat ik die krijg. En met de klok die doortikt en een moordenaar op vrije voeten, kan ik het me niet veroorloven het onderzoek zo lang stil te zetten. Als iemand van het gezin Zook iets heeft gezien, moet ik dat zo snel mogelijk weten.

‘Het hele gezin is uitgemoord,’ zeg ik.

Ach!’ William legt een hand op zijn borst.

Aan de andere kant van de kamer houdt zijn vrouw geschokt haar adem in. ‘De kinderen ook?’

Ik keer me naar haar toe en knik. ‘Er zijn geen overlevenden.’

Haastig richt ik mijn aandacht weer op William. Hij is bleek geworden en staart me aan alsof ik een mes in zijn borst heb gestoken. ‘Zijn ze dood?’ vraagt hij fluisterend. ‘Allemaal?’

‘Ik ben bang van wel.’

‘O, wat erg!’ Alma slaat beide handen voor haar mond en kijkt me over haar vingertoppen heen aan. ‘Wie zou zoiets verschrikkelijks doen?’

‘Hebben jullie gisteravond iets vreemds gezien of gehoord?’ vraag ik.

Ze schudden allebei hun hoofd, maar William is degene die antwoord geeft. ‘Het is ruim een kilometer naar de boerderij van de Planks. Soms zien we ze dagen niet.’

‘Wanneer hebt u ze voor het laatst gezien?’ vraagt Glock.

William keert zich naar hem toe en fronst zijn wenkbrauwen. ‘Ik heb Amos gisterochtend nog gezien. Toen ik bezig was de omheining te repareren, langs de weg. Hij kwam langs met het rijtuig en stopte even voor een praatje.’

‘Wat was je indruk van hem?’ vraag ik.

‘Gewoon. Niks aan de hand. We hebben het over de maisoogst gehad. En hij wilde dat ik een varken voor hem slachtte. Dus ik heb gezegd dat ik een vette voor ze zou uitzoeken.’

‘Dus je hebt niets bijzonders aan hem gemerkt? Hij was niet nerveus? Of van streek?’

‘Nee, net als altijd.’ Hij haalt zijn schouders op.

‘Wie doet nou zoiets verschrikkelijks?’ vraagt Alma handenwringend.

‘Dat weten we nog niet.’ Ik richt me weer tot haar. ‘Hoe goed kenden jullie de Planks?’

Weer is William degene die antwoordt. ‘We zien ze bij de eredienst.’

‘En ik heb vorige week nog met Bonnie gequilt. En met Mary en Annie,’ voegt Alma eraan toe.

Als jong meisje heb ik heel wat avonden zitten knippen en spelden en naaien. Quilten is de perfecte bezigheid om nader tot elkaar te komen, en het biedt een ideaal podium voor roddels. ‘Heeft Bonnie of een van de meisjes zich misschien iets laten ontvallen over problemen? In het gezin? Of misschien geldproblemen?’

‘Nee, daar hebben ze niets over gezegd,’ antwoordt Alma.

Ik kijk naar Wiliam. Hij staat zo dichtbij dat ik de kruimels van het geroosterde brood dat hij bij het ontbijt heeft gegeten in zijn baard kan zien zitten. Er slaat een lucht van varkensstront en hete reuzel van hem af. ‘Weet je of ze vijanden hadden?’ vraag ik. ‘Iemand die een wrok koesterde of misschien zelfs boos op hen was?’

‘Het waren goeie buren.’ William schudt zijn hoofd alsof het hem nog altijd duizelt. ‘Een gelukkig, ruimhartig gezin. Ik begrijp niet hoe dit heeft kunnen gebeuren.’

‘Heeft iemand ooit dreigementen geuit aan hun adres?’ vraagt Glock.

Alma’s gezicht verraadt hoezeer ze van streek is, maar het is me niet duidelijk of het komt door het nieuws over haar buren of door iets anders. ‘Iedereen was dol op de Planks. Ze waren echt heel aardig.’

‘En de kinderen?’ dring ik aan. ‘Hebben die ooit voor problemen gezorgd?’

Alma schudt haar hoofd. ‘Nee, die gedroegen zich keurig. Zelfs Mary, terwijl die in haar rumspringa zat.’

Tijdens de rumspringa, die amish-kinderen rond hun zestiende doormaken, krijgen ze de kans om de wereld te leren kennen zonder de beperkingen van het Sobere Leven. Doorgaans houdt dat in dat ze drinken en zich te buiten gaan aan over het algemeen onschuldig wangedrag; excessen doen zich zelden voor. Het is de periode waarin tieners moeten besluiten om zich al dan niet te laten dopen. De meesten kiezen uiteindelijk voor de Kerk. Ik ben een van de weinigen die dat niet hebben gedaan. Maar daar had ik mijn redenen voor.

Mijn aandacht wordt getrokken door voetstappen op de trap. Ik zie twee jongens al vechtend naar beneden komen. Wanneer ze Glock en mij zien, verstijven ze, en ze kijken ons aan met een blik als van een haas die is gevangen in het licht van de koplampen van een auto.

‘Geen gestoei binnen,’ moppert William.

Zijn vrouw schenkt me een vluchtige glimlach. ‘Onze jongens, Billy en Isaac.’

‘Hebben jullie er bezwaar tegen als ik hun ook een paar vragen stel?’ Ik weet dat kinderen soms dingen zien, en weten, die hun ouders ontgaan.

Er verschijnt een verschrikte uitdrukking op Alma’s gezicht, en ik besef dat de gunstige invloed van mijn amish-afkomst beperkt is, dat er altijd een kloof zal gapen tussen de amish en mij.

William roept de jongens bij zich. ‘Billy. Isaac. Chief Burkholder wil jullie een paar vragen stellen.’

Ik moet een glimlach verbijten wanneer ik zie dat de jongens grote ogen opzetten. ‘Geen moeilijke vragen,’ zeg ik, in een poging hen op hun gemak te stellen.

Allebei de jongens hebben dik blond haar, recht afgeknipt net boven hun wenkbrauwen. Isaac, de jongste, kijkt me aan alsof ik op het punt sta hem voor de rest van zijn leven achter de tralies te zetten. Ik schat Billy op een jaar of veertien, vijftien. Maar zijn gezicht heeft een soort kinderlijke onschuld die niet in overeenstemming lijkt met zijn leeftijd.

Ik doe mijn best zo vriendelijk mogelijk te glimlachen. ‘Hoe oud zijn jullie?’

‘Ik ben elf.’ Isaac maakt zich lang en recht zijn schouders.

‘Dat is al behoorlijk oud.’ Ik glimlach opnieuw, maar mijn poging tot kinderlijke humor heeft geen succes. Dan keer ik me naar Billy. ‘En jij?’

‘Hij is vijftien,’ antwoordt Isaac namens zijn broer.

‘Heeft een van jullie twee de laatste dagen iets vreemds gezien bij de boerderij van Plank?’

‘Wat bedoelt u met vreemd?’ vraagt Isaac.

Ik haal mijn schouders op; de jongste is duidelijk beter van de tongriem gesneden dan zijn broer. ‘Misschien een auto van de English? Of een rijtuigje dat jullie niet eerder hebben gezien? Of vreemde mensen die op bezoek kwamen?’

‘Nee.’

‘Hebben jullie dan misschien iets gehoord?’ vraagt Glock. ‘Ongewone geluiden? Geschreeuw? Of gehuil?’

‘Nee.’ Isaac kijkt onzeker in de richting van zijn ouders. ‘Is er iets met de Planks gebeurd?’

‘Ik heb Mary’s onderbroek gezien!’ flapt Billy eruit. Dan slaat hij zijn hand voor zijn mond, en hij wordt vuurrood.

Het is zo’n merkwaardige mededeling dat we hem allemaal stomverbaasd aankijken. Dan pas besef ik dat Billy weliswaar ouder is dan Isaac, maar dat hij qua intelligentie de mindere is van zijn broer. Hij heeft bovendien een licht spraakgebrek, valt me op, dat zich uit in een vette uitspraak van de r en het inslikken van de d’s. Het percentage kinderen met een geestelijke handicap ligt bij de amish iets hoger dan bij de rest van de bevolking. Er zijn verschillende theorieën omtrent de oorzaak, met als voornaamste de beperkte genenvoorraad. De meeste amish trouwen niet met buitenstaanders, en er zijn maar heel weinig niet-amish die zich aansluiten bij het Sobere Leven. Met als gevolg dat de genenvoorraad al in geen twaalf generaties meer van vers bloed is voorzien.

‘Wanneer heb je Mary gezien, Billy?’ vraag ik.

‘Kweenie.’ Wanneer hij naar me opkijkt, zie ik dat hij bovendien scheel is. ‘Eén keer. De zon scheen. Ze is mooi.’

‘Heb je toen ook vreemden gezien?’ vraag ik.

‘Nee, geen vreemden.’

‘Of een auto? Of een rijtuig dat je nooit eerder had gezien? Of heb je misschien iets gehoord?’

‘Nee.’ Hij bijt op zijn onderlip en kijkt zijn vader aan. ‘Datt, is alles goed met Mary?’

Ik keer me naar William.

Die vertrekt zijn gezicht. Dan legt hij zijn hand op de schouder van zijn zoon. ‘Mary is ergens waar ze het goed heeft, Billy. Net als haar vader, en haar moeder, en de rest van het gezin.’