24

De rest van de dag wacht ik tot de compositietekenaar uit Columbus arriveert. Ik bekijk nog twee dvd’s die we bij Long thuis hebben gevonden. Wat ik zie maakt me zo van streek dat ik niet verderga; er is trouwens toch niets nieuws meer te zien. Tegen de tijd dat de tekenares, Deborah Kim, even na vier uur mijn kantoor binnenkomt, ben ik geïrriteerd en ongeduldig.

‘Bedankt voor je komst.’ Ik probeer een glimlach te forceren terwijl ik haar een hand geef. ‘Ik weet dat het erg kort dag was.’

‘Dat is meestal zo bij politiewerk.’ Ze is rond de vijftig en draagt haar haar in een sluike, zilvergrijze bob. Ze ziet er competent uit in een zwart broekpak, waarnaast ik me een slons voel. ‘Tomasetti zei dat het belangrijk was.’

‘Ik vertel het je onderweg.’

Tijdens de rit naar de Zooks breng ik Deborah op de hoogte en vertel over Billy. ‘Hij heeft een lichte verstandelijke beperking.’

Ze knikt op een manier die me duidelijk maakt dat ze daar ervaring mee heeft. ‘De beste manier om dit soort gevallen succesvol aan te pakken is het zo geruststellend mogelijk te brengen. Hem te stimuleren om te praten. Zijn zijn ouders erbij?’

Ik knik.

‘Uitstekend. Als we ergens vastlopen, kunnen zij misschien helpen.’

Tegen de tijd dat we bij de boerderij zijn, is het bijna vijf uur. De amish eten meestal vroeg, tussen vier en vijf uur, en ik ben blij dat we hen niet zullen storen.

Alma vraagt ons binnen en loodst Deborah, Billy, William en mij mee naar de keukentafel, waar we gaan zitten. Deborah pakt een schetsblok, grafiet- en houtskoolpotloden, doezelaars, een stukje zeem en een paar gummetjes uit haar tas en legt ze op tafel voor haar. Daarnaast legt ze de fbi-identificatiegids. Ik ken het boek vaag uit de tijd dat ik bij Moordzaken werkte. Behalve portretfoto’s van misdadigers staan er alle mogelijke gelaatstrekken in.

Alma schenkt koffie in voor de volwassenen en een groot glas melk voor Billy, die in zijn stoel zit te kronkelen als een worm op een hete tegel. Deborah babbelt eerst een poosje met hem, vraagt naar zijn ouders, zijn schoolactiviteiten, honkbal, en uiteindelijk belandt ze bij het onderwerp dat hem aanspreekt: zijn lievelingsvarken.

‘Ze heet Sarah.’ Billy houdt op met het nerveuze gefriemel. ‘Ze is bijna doodgegaan toen ze een klein biggetje was, dus toen heb ik haar de fles gegeven.’ Hij grijnst van oor tot oor en houdt zijn handen vijftien centimeter van elkaar. ‘Ze was maar zo groot.’

‘Het was vast een schattig diertje,’ zegt Deborah.

‘Datt zegt dat ze het beste varken is dat we ooit hebben gehad.’

Deborah glimlacht hartelijk. ‘Wat voor kleur heeft ze?’

‘Rood, met overal bruine vlekken.’

‘Je kunt het goed beschrijven.’

Hij bloost en kijkt even naar zijn Datt. William Zook lacht naar hem alsof hij wil zeggen: ze mag dan een buitenstaander zijn, maar je mag best met haar praten.

‘Vind je tekenen ook leuk, Billy?’

Hij knikt. ‘Ik kan goed varkens en paarden tekenen.’

‘En gezichten?’

Hij kijkt onzeker naar zijn vader. ‘We mogen geen gezichten tekenen.’

Deborah werpt me een vragende blik toe.

‘De meeste amish vinden dat foto’s en andere afbeeldingen een blijk van trots zijn.’ Ik richt me tot Billy. ‘Maar jouw Datt heeft met bisschop Troyer gesproken, en de bisschop heeft voor deze keer een uitzondering gemaakt.’

William knikt zijn zoon weer toe.

‘Wil je me helpen een gezicht te tekenen?’ vraagt Deborah.

Regels en verboden worden even vergeten en hij knikt enthousiast. ‘Ja.’

‘Mooi! Ik kan wel wat hulp gebruiken.’ Ze opent terloops het schetsblok en pakt een houtskoolpotlood. ‘Ik vroeg me af of je me kunt helpen een tekening te maken van de man die je door het raam hebt gezien toen je die avond bij de familie Plank naar binnen keek.’

Het gezicht van de jongen betrekt. Hij kijkt ongemakkelijk. ‘Die slechte man?’

‘Ja, die dezelfde kleur haar heeft als Sam.’

Hij knikt, maar zijn onzekerheid is bijna tastbaar.

Deborah opent de fbi-gids. Vanaf de plaats waar ik zit zie ik de rijen portretfoto’s. ‘Laten we beginnen met de gemakkelijke dingen. Zoals de vorm van zijn gezicht. Was het rond? Vierkant? Ovaal?’

Billy kijkt verward. ‘Ik heb nog nooit iemand gezien met een vierkant gezicht.’

Met een lachje schuift ze het boek over de tafel naar Billy. Hij kijkt in het boek, waar de omtrekken van alle mogelijke gezichtsvormen in zwart-wit zijn aangegeven. Vierkant. Ovaal. Rond. De jongen tuurt ernaar met de gefascineerde blik van een kind.

‘Welke vorm van gezicht past het best bij de man die je door het raam hebt gezien?’ vraagt Deborah.

‘Maar hij had haren en ogen!’

‘Die tekenen we er later in,’ zegt ze geduldig. ‘We kijken nu alleen even naar de vorm van zijn gezicht. Kun je er een voor me uitkiezen?’

Billy tuurt ingespannen naar de vormen. Na een ogenblik wijst hij op een van de afbeeldingen. Zijn nagels zijn afgekloven tot aan het leven. ‘Die, maar dan wel met ogen. En hij had ook een neus en een mond.’

‘Goed. Dan gaan we hierna met de ogen verder.’

Het gaat verschrikkelijk langzaam. Deborah heeft oneindig veel geduld. Alma en William springen een paar keer bij om een woord te vertalen voor Billy. De jongen gebruikt soms vruchten en groenten om kleuren aan te geven. ‘De kleur van perzik’, of: ‘zoals mais vlak voor de oogst.’ Haren beschrijft hij als ‘van een hond’. Rond is ‘bal’.

Vier uur en drie koppen koffie later wordt me duidelijk dat de tekening, ondanks Deborahs talent, niet gaat lukken. Billy is onzeker over te veel details en stelt meer dan tien keer zijn mening bij. Deborah besteedt veel tijd aan het corrigeren van de tekening.

Het is al na negen uur wanneer Deborah haar spullen pakt. Ik bedank de Zooks voor hun tijd en hulp, en geef Billy een briefje van vijf. Ontmoedigd stap ik in de Explorer.

‘Sorry dat ik geen bruikbare tekening heb kunnen maken,’ zegt ze. ‘Mensen kijken niet allemaal op dezelfde manier. Billy is niet visueel ingesteld, maar ik geloof wel dat hij zijn best heeft gedaan.’

‘Het was de moeite van het proberen waard.’ Maar het enige waaraan ik kan denken is dat ik weer terug ben bij af. ‘Je zult wel doodop zijn. Zal ik hier een motel voor je bespreken?’

‘Bedankt, maar ik rij liever terug.’ Ze grijnst. ‘Manlief verwacht me.’

Ik zet haar af bij het bureau, waar haar auto geparkeerd staat. Normaal gesproken zou ik nog even naar binnen gaan voor een praatje met Jodie. Vanavond ben ik zo terneergeslagen dat ik alleen maar naar huis wil, mijn bed in met mijn fles Absolut, en de dekens over mijn hoofd. Natuurlijk kan dat niet.

Ik weet niet of het door mijn politiehart komt, of door mijn empathie met Mary Plank, of door een zelfopgelegd gevoel voor rechtvaardigheid over wat me op mijn veertiende is overkomen, maar ik kan – of wil – de mogelijkheid niet accepteren dat iemand wegkomt met deze misdaden. De gedachte voelt als een tandartsboor die een zenuw raakt.

Op weg naar huis pieker ik over mijn gekrompen lijstje met verdachten. Na Longs postume bekentenis heb ik alleen nog James Payne, Aaron Plank en Scott Barbereaux over. Van die drie geef ik Payne de grootste kans. Hij voldoet aan de drie voornaamste voorwaarden: motief, middelen en gelegenheid. Om nog maar te zwijgen over een hart vol haat, waardoor hij boven aan de lijst belandt.

Ik denk aan Aaron Plank, probeer hem vanuit elk perspectief te bekijken, maar desondanks zie ik hem niet als een serieuze kandidaat voor moord, vooral niet op zo’n gewelddadige manier.

Mijn gedachte gaat vervolgens naar Barbereaux. Hij heeft een alibi, maar dat sluit hem niet per se uit als verdachte, vooral omdat ik het nog niet heb nagetrokken. Als ik op mijn horloge kijk, besef ik dat ik dat vanavond misschien nog net kan doen. In plaats van links af te slaan naar mijn straat, maak ik een U-bocht en rijd in oostelijke richting.

Als je in Painters Mill woont en je hebt genoeg te besteden, is Maple Crest de nieuwe woonwijk die tot de top van alle locaties behoort. De huizen zijn ruim, beschikken over een lap grond en weelderig aangelegde tuinen. Een verlichte waterval valt van een stenen muur met daarin gebeiteld de woorden maple crest die me begroeten wanneer ik het gladde asfalt op rijd.

Glenda Patterson woont in een bungalow van stucwerk en bakstenen, met hoge, gotische ramen en een enorme esdoorn waarvan de aanplant een klein fortuin moet hebben gekost. Een slanke, rode Volvo staat op de oprit. Binnen is het licht aan, dus ik parkeer achter de andere auto.

Patterson heeft een interieurzaak in Millersburg. Ze zal het wel goed doen, want een huis als dit is niet goedkoop. Ik klop aan en probeer het stemmetje in mijn achterhoofd te negeren dat me zegt dat dit ook wel weer een lesje in zinloosheid zal zijn.

Even later gaat de buitenverlichting aan. Ik voel dat iemand door het spionnetje in de deur kijkt, dus ik kijk recht naar voren om haar de kans te geven te zien wie er voor de deur staat. Even later gaat de deur open en sta ik tegenover een tengere blonde vrouw met enorme lichtblauwe ogen en een mond waarvoor heel wat vrouwen een jaarsalaris over zouden hebben.

‘Glenda Patterson?’

De enorme ogen worden nog groter en ze rekt haar hals om achter me te kijken. ‘Is alles oké?’

‘Ja, mevrouw. Alles is in orde. Ik wil u alleen een paar vragen stellen.’

‘Waarover?’

‘Een zaak waar ik mee bezig ben.’ Ik glimlach in een poging haar op haar gemak te stellen. ‘Neem me niet kwalijk dat ik op dit late uur bij u langskom.’

Ze ontspant enigszins en lacht wat nerveus. ‘Ik ben er niet aan gewend politie voor mijn deur te zien.’

‘Ik wilde u niet laten schrikken.’

‘Het geeft niet.’ Ze stapt opzij. ‘Komt u binnen.’

Het is warm in huis, en het ruikt er naar eucalyptus en citroen. De woonkamer is smaakvol ingericht in minimalistische stijl, met kloeke kleuren die naar avant-garde neigen. Blauwgroene muren vormen een mooi contrast met een gestroomlijnde, zwartleren bank. Twee bij elkaar passende turquoise stoelen staan naast een roestvrijstalen salontafel met een glazen blad. Op kussens met metallic borduursel komt het zilverkleurige thema terug. Er is een open keuken en vanuit alle hoeken heb ik zicht op de roestvrijstalen apparaten en granieten werkbladen van een supermoderne keuken.

‘Mooi,’ zeg ik.

‘Dank u.’ Ze straalt. ‘Dit was mijn eerste grote interieurontwerp.’

Ik knik goedkeurend. ‘U kunt het.’

‘Bedankt.’ Ze schenkt me een professionele glimlach met spierwitte tanden. ‘Ik ben pas een halfjaar geleden mijn eigen zaak begonnen.’

‘De zaken zullen wel goed gaan.’

‘Inderdaad, na een stroeve start.’ Ze gebaart naar de bank. ‘Wilt u niet gaan zitten? Ik wilde net een glas pinot noir inschenken. Doe u mee?’

Ik wijs op mijn politiepenning. ‘Beter van niet, in diensttijd.’

‘Ik begrijp het.’ Ze loopt naar de bar die de keuken van de woonkamer scheidt en schenkt een glas wijn in.

‘Woont u hier alleen?’ vraag ik.

Ze knikt, draait zich naar me om en neemt een slokje. ‘Ja, alleen met Curly.’

‘Ik neem aan dat Curly geen man is.’

Ze lacht. ‘Het is een siamees van achttien die seniel wordt. Hij moet hier ergens zijn.’

Aangezien ik hier niet ben om over de kat te praten, knik ik goedkeurend en komt dan ter zake. ‘U hebt vast wel over de moord op de familie Plank gehoord.’

‘Ik heb het inderdaad op het nieuws gehoord. Ik kan bijna niet geloven dat er zoiets afschuwelijks kan gebeuren in Painters Mill.’ Ze fronst haar voorhoofd. ‘Bent u daarvoor hier?’

Ik knik. ‘Waar was u zondagavond?’

Haar ogen worden groot. ‘Ik?’

‘U hoeft niet te schrikken,’ zeg ik geruststellend. ‘Ik wil alleen iets verifiëren.

‘O, nou...’ Ze neemt nog een slokje. ‘Ik was hier.’ Haar blik wordt scherper. ‘Gaat het over Scott?’

Ik negeer deze vraag. ‘Was u hier alleen?’

‘Ik was hier met Scott Barbereaux,’ zegt ze. ‘Mijn vriend.’

‘Hoe laat kwam hij hier?’

‘Goh, dat weet ik niet meer.’ Ze bijt op haar lip en denkt na. ‘Ik heb voor hem gekookt – zalm, geloof ik – en daarna hebben we een film gekeken. Waarschijnlijk was hij hier rond halfzeven.’

‘Hoe laat ging hij weg?’

‘De volgende ochtend om een uur of halfacht.’

‘Dus hij is blijven slapen?’

‘Dat klopt.’

‘Is hij die nacht nog weggegaan?’

Ze werpt me een ronduit valse blik toe. ‘Nee.’

‘Hoe lang hebt u al een verhouding?’

‘Ongeveer een halfjaar.’

‘Heeft een van u nog andere relaties?’

‘Nee.’

‘Dus jullie hebben een hechte band,’ stel ik vast.

‘Ja, dat zou je wel kunnen zeggen.’

‘Heeft hij u ooit bedrogen met een ander?’

Haar blik wordt ijzig. ‘Zeg, zit hij in de problemen?’

‘Helemaal niet. Ik wil alleen een paar dingen opgehelderd hebben.’

‘Nou, u stelt wel persoonlijke vragen.’

‘Excuses daarvoor.’ Ik zwijg even. ‘Kent hij een meisje dat Mary Plank heet?’

‘Wát?’ Ze kijkt ontsteld. ‘Het dode amish-meisje? Meent u dit serieus?’

Ik knikt bevestigend. ‘Heeft hij het weleens over haar gehad?’

‘Ik geloof dat hij de familie Plank niet eens kende.’ Ze aarzelt, haar gezicht betrekt en laat iets van een emotie zien die ik niet kan plaatsen. ‘Toch?’

Een vreemde vraag uit de mond van een vrouw die zojuist beweerde dat ze een hechte band heeft met haar vriend, en ik vraag me onwillekeurig af of Scott Barbereaux een van die mannen is die moeite hebben met monogamie.

‘Het is mogelijk dat hij contact met haar heeft gehad via de winkel waar ze werkte,’ leg ik uit.

Haar ogen worden weer groter, maar nu alsof ze een verborgen betekenis achter mijn antwoord heeft ontdekt, en ik besef dat Glenda Patterson ondanks haar schoonheid, haar kennelijke talent en haar prachtige huis een jaloerse vrouw is.

‘Contact?’ herhaalt ze. ‘Hoe bedoelt u dat? Wat voor contact?’

‘Ik geloof dat hij koffie levert aan die winkel.’

‘O.’ Ze kijkt me aan alsof ik haar in een val heb gelokt waar ze nietsvermoedend in is getrapt. ‘U stelt wel erg ongebruikelijke vragen.’

‘Ik wil alleen weten of hij een alibi heeft.’

‘Dat heeft hij. Hij was bij mij. In bed. De hele nacht.’ Ze gebaart met haar lege wijnglas naar de deur. ‘Het wordt laat.’

‘Bedankt voor uw tijd.’ Ik loop naar de deur.

Ze gaat me voor naar de vestibule. Ik doe de deur open en stap de veranda op. ‘Nog een fijne avond,’ zeg ik.

Glenda Patterson doet zonder nog iets te zeggen met een klap de deur achter me dicht.

 

Mijn huis staat enigszins verborgen op een flink stuk grond aan de rand van de stad. Het is een kleine bungalow met twee slaapkamers en een badkamer, gebouwd in de jaren zestig, met hardhouten vloeren en plavuizen. Een grote esdoorn staat als een schildwacht in de voortuin. De achtertuin is schaduwrijk, met een aantal zwarte notenbomen. Het gras moet nodig gemaaid worden en de luiken kunnen wel een likje verf gebruiken. Maar het is mijn huis, mijn veilige haven, en ik ben dolblij dat ik hier vanavond ben.

Ik parkeer op de oprit en ga naar binnen door de voordeur. De geuren van kaarsen, het vuilnis van gisteren en een vleugje Tomasetti komen me tegemoet. Ik doe het licht aan, loop naar de slaapkamer en kleed me om in een joggingbroek en een T-shirt. Ik denk erover hem te bellen terwijl ik naar de keuken loop. Maar die gedachte geeft me het gevoel dat ik een afhankelijke vrouw ben, dus in plaats van te gaan bellen besluit ik een borrel te nemen.

Zoals veel andere agenten die ik ken, kan ik het best nadenken na een paar borrels. Althans, dat houd ik mezelf voor. Vanavond zijn mijn gedachten bij de familie Plank. Bij Mary. Bij de medeplichtige van wie ik nu zeker weet dat hij bestaat. Ik kan bijna voelen hoe die hufter rondsluipt in mijn stad, zelfvoldaan in de wetenschap dat hij is weggekomen met moord. Het voelt als zout in de wonde. Ik kan er niet omheen. Dat wil ik ook niet, want ik weet even zeker als dat ik mezelf halflam ga drinken dat hij op een dag weer zal gaan moorden.

Ik pak een tumbler uit de kast, haal de fles uit het kastje boven de ijskast en schenk een flink hoeveelheid in. Ik neem de eerste verdovende slok terwijl ik de woonkamer weer in loop. De doos met bewijsmateriaal waarop t. long zelfmoord staat, wacht naast de deur. De resterende vier dvd’s bekijken is wel het laatste waar ik zin in heb. Maar ik heb geen keus.

Ik neem de doos mee naar mijn werkkamer. Terwijl mijn computer opstart, ga ik terug naar de keuken en haal de fles Absolut weer tevoorschijn. Ik kan die video’s niet bekijken zonder alcohol. Het verdovende effect slaat toe als ik de eerste dvd in de computer schuif. Ik installeer me in de stoel achter het bureau en klik op Play.

De beelden die ik ben gaan haten vullen het scherm. Ik zie de mensheid op z’n slechtst. Het kwaad in zijn ergste vorm. De onschuld van een jonge vrouw vernietigd, haar leven geroofd, haar nagedachtenis besmeurd. Een cultuur verkracht voor bloedgeld. Toch kijk ik. Ik voel meer dan goed voor me is. En het doet pijn.

De eerste dvd is afgelopen. Ik schuif de tweede in de drive en klik op Play. Mary probeert haar naaktheid te bedekken, maar als gevolg van een of andere drug die haar is toegediend is ze niet gecoördineerd genoeg. De man met het masker komt in beeld. Ik zie haar walging, ik voel diezelfde verschrikkelijke walging in mijn eigen hart. Ik zie dat Long haar overmeestert. Dan wordt ze op haar buik met haar handen en voeten vastgebonden aan het hoofd- en voeteneind.

Ik wil niet zien wat daarna komt. Ik wil niet weten wat hij met dit jonge meisje heeft gedaan. Ik wil me niet de schaamte en zelfhaat voorstellen die ze daarna moet hebben gevoeld. Ik kan alleen maar hopen dat ze zo gedrogeerd was dat ze zich er niets van heeft kunnen herinneren.

Ik doe mijn ogen dicht en verberg mijn gezicht in mijn handen. Het knallende geluid van een riem op huid schrikt me op. Ik kijk boven mijn vingertoppen uit. Long slaat haar met een soort slaghout dat met leer is bedekt op haar billen. Een rijzweep, besef ik. Ik krimp in elkaar bij het geluid van de slagen. Het zijn niet de nepklapjes van een tweederangs pornoacteur. Long slaat hard, met al zijn spierkracht. Hij doet haar echt pijn. Er blijven striemen op haar huid achter, die algauw rood worden.

‘Lieve hemel,’ fluister ik.

Even vraag ik me af waarom ze hier niets over heeft geschreven in haar dagboek. Dan besef ik dat de mogelijkheid bestond dat ze het zich niet kon herinneren vanwege de drugs. Ik kan alleen maar gissen naar de rest, maar ik vermoed dat ze het allemaal heeft ontkend toen ze de blauwe plekken op haar lichaam zag. Of misschien was haar schaamte te groot en kon ze niet onder ogen zien hoe verschrikkelijk en hopeloos haar leven was geworden.

De volgende video is al even verontrustend en afschuwelijk. Het tafereel vindt plaats in een onopvallende kamer. Een rood-witte sprei ligt uitgespreid op een betonnen vloer. Long draagt weer het masker. Zijn spijkerbroek hangt op zijn knieën en de jurk van Mary is opgestroopt tot haar middel. Ze hebben gemeenschap en veranderen telkens van positie. Als Long klaar is, komt hij overeind en hijst zijn broek op. Mary ligt op de sprei en probeert moeizaam haar jurk omlaag te trekken. Haar gedrogeerde blik blijft op Long rusten.

Het masker is naar de camera gewend als hij naar Mary loopt. De camera zoomt in voor een close-up van haar. Ik zie een hand die haar opgetrokken knieën uiteen dwingt. In mijn hoofd gaat een belletje rinkelen. Ik druk op Stop, zodat het beeld stil blijft staan. Long staat achteraan bij Mary. Zijn handen zijn op zijn penis. Waar kwam die andere hand vandaan? Met de muis beweeg ik het beeld terug. Na drie keer klikken komt de hand weer in beeld.

Ik zet mijn glas met een klap neer. Ik laat de film versneld verder spelen. Klik. Klik. Klik. Long staat aan de andere kant. Ik klik terug. De hand op de knie van Mary komt in beeld. Die bevindt zich aan haar andere kant. De omvang van de hand, de plooien en grootte van de knokkels en de afgekloven nagels geven te kennen dat het de hand van een man is.

En hij is niet van Todd Long.

Het eerste onweerlegbare bewijs dat er nog een dader in het spel is.

‘Ik zie je, klootzak,’ fluister ik.

Ik weet dat het mogelijk is dat Long de dvd heeft gemanipuleerd, en dat het alleen maar lijkt alsof hij helemaal aan Mary’s hoofdeind staat, dat het wel zijn hand is op haar knie. Ik klik met de muis en probeer erachter te komen hoe ik het beeld groter kan maken. Ik kan intussen wel met de meeste computerprogramma’s omgaan, maar ik ben er allerminst bedreven in. De drank maakt dat niet veel beter. Maar ik moet die hand van dichterbij bekijken om te bepalen of er iets aan te zien is waaraan ik hem kan herkennen.

De computer werkt niet mee. Ik probeer een tiental manieren uit om het beeld groter te maken, maar elke keer verlies ik te veel resolutie. Ik sla het beeld op de harde schijf op en open het document met gebruik van andere software. Ten slotte lukt het, en bijna onmiddellijk zie ik waar ik naar op zoek ben. Tussen de duim en de wijsvinger zit op een gebruinde huid een litteken zo groot als een stuiver. Ik probeer me voor de geest te halen of Long zo’n litteken had, maar kan het me niet herinneren.

Voordat ik weet wat ik doe grijp ik de telefoon en bel ik Doc Coblentz. Een vrouw neemt na de zesde keer met een slaperige stem op. Een snelle blik op mijn computer leert me dat het bijna middernacht is.

Ik hoop dat ik nuchter overkom als ik naar de dokter vraag.

‘Ga me niet vertellen dat je weer een lijk hebt gevonden,’ valt Doc Coblentz meteen met de deur in huis.

‘Eén vraagje maar,’ zeg ik snel.

Hij mompelt wat en ik stel me voor dat hij overeind gaat zitten. ‘Vooruit dan,’ zegt hij kort.

‘Ik ben die dvd’s aan het bekijken die we bij Todd Long hebben gevonden.’

‘En dat doe je op dit tijdstip...’ valt hij me verstoord in de rede.

Ik vertel snel over de hand en het litteken. ‘Ik vroeg me af of u nog weet of Todd Long zo’n litteken op zijn linkerhand had.’

‘Dat zal ik in mijn rapport moeten opzoeken.’ Hij zucht bij het idee dat hij op moet staan. ‘Geef me even de tijd, dan pak ik het dossier.’

Ik hoor wat geschuifel aan de andere kant van de lijn. Wat geritsel van papier, en dan is de dokter weer aan de telefoon. ‘Ik heb hier een postmortemfoto met een vrij goed beeld van de rechterhand. Geen litteken, Kate.’

‘Bedankt, Doc. Ik sta bij u in het krijt.’

‘Ik ben al blij met een goede nachtrust.’ Hij hangt op.

Ik draai meteen daarna het nummer van Tomasetti. Hij neemt na de vierde keer op; zijn naam klinkt als een grauw. Het verbaast me, omdat hij op dit tijdstip meestal wakker is.

‘Sorry dat ik je wakker maak,’ begin ik.

‘Ik vind het fijn als je me midden in de nacht belt.’ Zijn stem klink diep en laag. ‘Wat is er aan de hand?’

Ik vertel over het litteken.

‘Weet je zeker dat Long niet zoiets had?’

‘Ik heb het net geverifieerd bij de schouwer.’

‘Dus nu zul je alleen nog de man van wie die hand is moeten vinden,’ zegt hij.

‘Ik zou de foto openbaar kunnen maken om te kijken of iemand hem kent.’

‘Als hij daar lucht van krijgt, gaat hij er misschien vandoor. Die vent staat levenslang te wachten. Misschien zelfs de doodstraf.’

‘Een goede reden.’ Ik denk na over de opties die ik heb. ‘Ik zou de foto kunnen laten zien aan artsen in de regio.’

‘Dan geef ik je niet veel kans. Kerels van die leeftijd gaan niet naar de dokter.’

Er valt een stilte. Ik kan ons denkproces bijna horen, als statische ruis op de lijn. Maar onze persoonlijkere gedachten voeren de boventoon.

‘Heb je alle dvd’s bekeken?’ vraagt hij.

‘Twee keer.’

‘Hoeveel wodka was daarvoor nodig?’

Ik kijk naar de fles. ‘Veel.’

‘Als ik weg kan, wil je dan dat ik terugkom?’

‘Je hebt toch een bespreking met de hulpsheriff?’

‘Het zal niet de eerste keer zijn dat ik die mis.’

‘Tomasetti, ik wil niet dat je je baan hiervoor riskeert.’

Hij zucht lang en diep, waardoor ik zou willen dat hij bij me was. ‘Of jouw zaak.’

‘Ik wil wel dat je komt.’ Mijn stem wordt zachter. ‘Maar om alle verkeerde redenen.’

‘Je bedoelt niet per se vanwege mijn vaardigheden als politieagent?’

‘Ook dat.’

We zwijgen even, dan vraagt Tomasetti: ‘Heb je een beetje geluk gehad met het bepalen van de locatie waar die video’s zijn opgenomen?’

‘Niets herkenbaars te zien. Ik zou misschien wel een paar mannen eropuit kunnen sturen om de motels in de regio af te gaan en te kijken of er een is die overeenkomt met deze achtergrond. En om te zien of we op die manier aan een naam kunnen komen.’

‘Waarschijnlijk hebben ze niet hun echte naam gebruikt,’ zegt hij. ‘Een van de receptionisten herkent Mary Plank misschien van de foto. Als ze bewakingscamera’s hebben, krijg je misschien meer informatie. Het zou de moeite waard kunnen zijn, Kate.’

De manier waarop hij mijn naam zegt bevalt me. Ik wil meer zeggen, maar de juiste woorden komen niet. Ik wil vragen naar zijn paniekaanvallen. Zijn baan. Ik wil zeggen dat ik hem mis, ik wil dat hij me vertelt dat het allemaal goed komt met hem. In plaats daarvan vertel ik over het onvermogen van Billy Zook om ons te helpen met de tekening.

‘Ik heb met Deborah gesproken toen ze terugkwam.’ Hij zucht. ‘Een compositietekening zou fijn geweest zijn.’

‘Billy was degene die ik die avond achterna heb gezeten in de regen.’ Tegenover me gaat mijn computerscherm over in de screensaverstand.

‘Als hij een gluurder is, is het begrijpelijk dat hij daar was.’

‘Als de moordenaars hem die avond hebben gezien, zouden ze hem waarschijnlijk ook afgemaakt hebben.’

‘Samen met de anderen.’

Ik denk aan Billy Zook en alle manieren waarop zijn betrokkenheid een rol gespeeld kan hebben. Alle manieren waarop een compositietekening ons van dienst geweest zou zijn. Ik heb het gevoel dat ik op het punt sta een ontdekking te doen – een doorbraak – maar ik kan er de vinger nog niet op leggen.

‘En als Billy de medeplichtige nu wel had herkend?’ vraag ik.

‘Dat is niet het geval.’

‘Hypothetisch gesproken?’

‘Hypothetisch gesproken zouden we die klootzak dan kunnen arresteren.’

‘En als de moordenaar wist dat er een getuige was?’

‘Kate, waar wil je nu eigenlijk naartoe?’

‘Ik weet het niet precies.’ Maar mijn hersenen kraken en houden me voor wat er allemaal gebeurd zou kunnen zijn als Billy in staat was geweest om ons een fatsoenlijke compositietekening te laten maken. Alle manieren waarop ik de informatie zou kunnen benutten. ‘Als Billy een aannemelijke getuige was en de moordenaar wist dat, zou het dan denkbaar zijn dat Billy gevaar loopt?’

‘Dat is wel denkbaar. Moordenaars hebben wel vaker getuigen omgebracht. Maar we gaan nu uit van een hypothese.’ Hij zwijgt even. ‘Moet ik me ergens zorgen over maken?’

‘Als ik erachter ben, ben je de eerste die het hoort.’