8

We rijden eerst langs de gebroeders Krause. De boerderij ligt aan een zandweg, ruim vijf kilometer buiten de stad. Tien jaar geleden verbouwde Dirk Krause er sojabonen, mais en tabak. Maar toen de jaren begonnen te tellen en het werk hem steeds zwaarder begon te vallen, raakte de boerderij geleidelijk aan in verval. In plaats van het bedrijf voort te zetten, lieten Derek en Drew, zijn tweelingzoons, de boel verkommeren. Ze verkochten de tractor, een oerdegelijke International Harvester, en verpachtten het land aan een buurman. Het geld gaven ze uit aan drugs; althans, daar had het alle schijn van. De heersende mening in Painters Mill is dat de broers, die inmiddels ergens in de twintig zijn en behoorlijk werkschuw, zorgen dat ze net genoeg verdienen om het hoofd boven water te houden. En dat het grootste deel van hun inkomen afkomstig is uit de handel in speed.

‘Denkt u echt dat die losers iets met de moorden te maken hebben?’ vraagt Pickles terwijl ik de lange grindweg naar het huis in draai.

‘Ach, je moet toch ergens beginnen. Tenslotte zijn we nog geen moer opgeschoten als het gaat om potentiële verdachten.’

Ik parkeer achter een roestige meststrooier omringd door vergeeld gras dat tot mijn middel reikt. Links zie ik een oude, vervallen schuur met verweerde houten beplating en een dak van door hagel beschadigde golfplaten. Het gevaarte staat vervaarlijk scheef. Rechts van me houdt het huis zich manmoedig overeind op een afbrokkelende fundering, als een oude man die wegteert in de klauwen van een terminale ziekte. Alle ramen op het noorden zijn kapot. De deur op de achterveranda hangt aan één scharnier.

‘Fijn dat ze het huis zo goed onderhouden.’ Ik laat me uit de Explorer glijden. In de stilte die de oude boerderij omgeeft, is het gezoem van de cicaden oorverdovend.

‘Het was altijd een mooi bedrijf,’ moppert Pickles terwijl hij uitstapt. ‘Maar nu ziet het er verdomme uit als een vuilnisbelt.’

‘Behalve dat daar.’ Ik wijs naar een fonkelnieuwe stacaravan van zo’n vier bij twintig meter, compleet met een schotelantenne en een uitgebouwde woonkamer, die ondanks de oude betonnen fundering een schril contrast vormt met de boerderij. Bij de voordeur ligt een vuurrode barbecue op zijn kant; het gras is bezaaid met as en brokken houtskool. Een eindje verderop staan vier metalen stoelen en een gloednieuwe koelkast in een halve cirkel. Onder de carport glanst ons een witte Ford F-150 tegemoet. Bij de gedachte aan een paranoïde speedverslaafde met een pistool hoop ik vurig dat de gebroeders Krause niet zo stom zijn om op de politie te schieten.

‘Zo te zien is er iemand thuis,’ zegt Pickles.

‘Laten we maar eens gaan kijken.’ Ik loop in de richting van de stacaravan.

In de drie jaar dat ik inmiddels commissaris ben, zijn er al de nodige confrontaties geweest met de gebroeders Krause. Ik heb Derek twee keer gearresteerd. Een keer wegens openbare dronkenschap, nadat er een vechtpartij was uitgebroken in de Brass Rail Saloon. Die keer kwam hij ervanaf met een boete en een proeftijd. Maar na zijn tweede arrestatie belandde hij achter de tralies, omdat hij een meisje van negentien dusdanig had mishandeld dat ze naar het ziekenhuis moest. Ik was getuige van althans een deel van de mishandeling, en het was me dan ook een waar genoegen om tegen hem te getuigen. Sinds dit voorjaar, toen hij vrijkwam, houd ik mijn deuren gesloten en zorg ik dat ik mijn dienstwapen altijd bij de hand heb.

Drew heb ik weliswaar nooit gearresteerd, maar ik ken zijn reputatie. Voordat ik het bureau verliet, heb ik zijn dossier geraadpleegd. Hij heeft in Mansfield gezeten voor het bezit van speed, bedoeld voor de handel. Daarna zijn er geen aanhoudingen meer geweest, maar dat is volgens mij alleen omdat hij geluk heeft gehad. Want ik weet bijna zeker dat beide broers tot hun harige oksels in de drugshandel zitten.

De gordijnen voor het raam bewegen wanneer ik de stalen treden op klim. Ik ga zo ver mogelijk opzij staan – je weet maar nooit of ze niet dwars door de deur heen schieten – en klop aan. Mijn rechterhand rust op de .38 in mijn holster. Ik ben me bewust van Pickles, die dicht achter me staat, van zijn versnelde ademhaling, en van de nerveuze spanning van de adrenaline die door onze aderen giert.

De deur zwaait open, en ik kijk aan tegen een borstkas zo groot als een tank, met dd-cups en genoeg haar om er een bontjas van te maken. Om hem in de ogen te kijken, moet ik mijn hoofd in mijn nek leggen.

‘Derek Krause?’ vraag ik, ook al heb ik hem direct herkend.

‘Wat mot je?’

Zijn ogen zijn angstaanjagend bloeddoorlopen. Zijn adem ruikt naar rottend vlees. De geur die me van onder zijn oksels tegemoet komt, is zo sterk dat mijn ogen beginnen te tranen. ‘Politie.’ Ik laat hem mijn penning zien.

‘O, ben jij het.’ Wanneer hij langs me heen naar Pickles kijkt, verschijnt er een honende grijns om zijn mond. ‘Krijg nou wat! Heb je het ouwemannenhuis leeggeroofd?’

Pickles stoot een bijtende lach uit. Ik blijf Krause strak aankijken. ‘Ik moet jullie wat vragen stellen.’

Hij kijkt op me neer alsof hij overweegt me de grond in te stampen.

‘Dus kom maar naar buiten,’ zeg ik.

‘Heb je een aanhoudingsbevel?’

‘We willen alleen een paar vragen...’

‘Vergeet het maar.’

Ik klem mijn kaken op elkaar. Achter me hoor ik Pickles vloeken. Ik steek mijn hand op om hem het zwijgen op te leggen. ‘We willen alleen met je praten.’

Derek probeert de deur weer dicht te doen, maar ik steek mijn laars ertussen. ‘Kom naar buiten! Als je weigert met ons te praten, kom ik terug met een aanhoudingsbevel. En dan haal ik de hele boel hier overhoop.’

‘Ik heb niks gedaan.’

‘Dat zeg ik toch ook niet?’

Hij duwt de deur open, en ik doe net op tijd een stap achteruit om te voorkomen dat ik hem in mijn gezicht krijg. ‘Daarheen!’ Ik wijs naar beneden, de treden af.

Zuchtend werkt hij zich langs me heen. Ik kijk naar Pickles. Die wijst onopvallend naar zijn pistool en trekt zijn wenkbrauwen op. Moet ik hem voor u neerschieten? Ik schenk hem een grijns.

‘Wat willen jullie van me?’ vraagt Krause, terwijl hij de treden af sloft.

Ik loop achter hem aan, in de vurige hoop dat hij het niet in zijn kop krijgt me aan te vliegen, want hij is reusachtig. Ruim honderd kilo. Minstens een meter negentig. Kortom, de laatste persoon met wie ik op de vuist wil. ‘Waar was je gisteravond?’ begin ik.

‘Hier.’

‘Is er iemand die dat kan bevestigen?’

‘Mijn hond.’

‘Iemand die kan praten?’ Pickles spuugt zijn tandenstoker uit.

Derek kijkt hem vuil aan. ‘Nee.’

Ik gebaar naar zijn auto. ‘Mooie bak. Is die van jou?’

Hij richt zijn aandacht op mij. ‘Ik heb ze slechter gehad.’

‘Waar werk je?’

‘Bij Farnhall.’

Farnhall is een bedrijf in Millersburg, waar oliefilters worden gemaakt. ‘Wat doe je daar?’

‘Ik sta aan de lopende band.’ Weer een zucht, die me doet denken aan een verveelde tiener. ‘Wat is er aan de hand?’

‘Ken je het gezin Plank?’

‘Nooit van gehoord.’

‘Waar was je broer gisteravond?’

‘Geen idee.’

Nu is het mijn beurt om te zuchten. ‘Kom op, Derek. Probeer een beetje mee te werken.’

‘Hoor eens, ik ben zijn kindermeisje niet.’

‘Was hij thuis?’

‘Ja. Hij was hier.’

‘Hoe laat?’

Hij trekt een enorme schouder op. ‘Een uur of acht. Negen.’

‘Wat was het nou? Acht uur? Of negen uur?’

‘Ik weet het niet.’

Pickles mompelt iets wat klinkt als ‘stomme klootzak’.

Over mijn hoofd heen kijkt Krause hem grommend aan. ‘Ik ben tenminste niet half seniel, zoals jij, ouwe.’

‘Zo is het wel genoeg,’ bijt ik hem toe. ‘Waarom ben je niet aan het werk?’

‘Ik ben hartstikke ziek. Buikpijn.’

‘Je ziet er anders helemaal niet ziek uit.’

Hij haalt zijn reusachtige schouders op. ‘Nou, ik ben het wel. Ik ben de hele ochtend al aan de schijt.’

Ik hef mijn handen om hem het zwijgen op te leggen. ‘Waar is je broer?’

Derek wendt zijn hoofd af. ‘Geen idee.’

‘Zit hij niet in zijn proeftijd?’ Ik vraag welbewust naar de bekende weg.

Zijn blik wordt wantrouwend. ‘Dat zal wel.’

‘Nou moet je eens goed naar me luisteren. Ik kan het jullie heel moeilijk maken. Dus je doet jezelf, en je broer, een groot plezier door mee te werken. Vertel op! Waar is je broer?’

‘In de kroeg! Ook al hoort hij daar niet te zijn. Dus pak hem niet te hard aan, alsjeblieft.’

‘Als hij niks verkeerds heeft gedaan, zal hij van mij geen last hebben.’

‘Ach, hou toch op! Jullie zitten ons voortdurend op onze nek.’ Hij zet hoofdschuddend zijn handen op zijn heupen. ‘Kan ik nu weer naar binnen?’

‘Denk erom dat je de stad niet uit gaat.’

‘Klotepolitie.’ Hij draait zich om, sloft de treden op en verdwijnt in de trailer.

Ik keer me naar Pickles. ‘Sympathiek jongmens.’

Pickles grijnst. ‘Nogal een intimiderende verschijning, maar dat is nog niets vergeleken bij zijn moeder.’

‘Een reuzin, zeker?’

‘Dat valt wel mee. Maar nog hariger.’

 

Achter de Norman Rockwell-façade van de meeste kleine stadjes ligt een wereld die zich aan het oog onttrekt, en Painters Mill is geen uitzondering op de regel. Terwijl gewone mensen naar hun werk gaan, hun rekeningen betalen en hun kinderen grootbrengen, verhandelen en gebruiken anderen, in die verborgen wereld, drugs en leiden een leven waarin misdaad de hoofdrol speelt.

In Painters Mill is de Brass Rail Saloon het hart van die wereld, en na ons bezoek aan de gebroeders Krause besluiten Pickles en ik daar een kijkje te gaan nemen. Ik ben verrast als ik zie dat het parkeerterrein halfvol staat. Maar dan besef ik dat de eerste ploeg bij Farnhall om vier uur de poort uit komt. Het is inmiddels kwart over, dus het bier begint net te stromen. De tongen zullen al snel losser worden. Remmingen verdwijnen. Er wordt gesnoven, geslikt, gespoten, drugs worden gekocht en verkocht. Kortom, we komen precies op het juiste moment.

Ik parkeer naast een oude VW met een bumpersticker waarop staat: als mijn rijstijl je niet aanstaat, bel 1-800-val-dood. In mijn achterhoofd hoor ik de klok de seconden van die cruciale eerste achtenveertig uur wegtikken. Het is alsof de draaiende wijzers de spot met me drijven. De Planks zijn inmiddels al meer dan veertien uur dood, en ik ben nog altijd geen stap verder dan bij het begin van het onderzoek.

‘Is Drew net zo groot als zijn broer?’ vraag ik aan Pickles terwijl we uitstappen.

‘Nee, maar het is wel net zo’n ongelooflijke klootzak.’

‘Nou, dat noem ik nog eens goed nieuws.’

‘Maar hij ruikt wel lekkerder.’

‘Hmm, ik kan me er nu al op verheugen.’

Tien meter van de ingang voel ik het dreunen van de muziek al onder mijn voeten. Ik duw de deur open en we gaan naar binnen. Het is er donker en vochtig, als in een grot. Ik kijk omhoog, half en half verwachtend vleermuizen aan het plafond te zien hangen. Boven de hoofden zweeft een blauwe mist van sigarettenrook. Op een verlichte dansvloer kronkelen zich een stuk of tien, twaalf lijven op een rocknummer dat ik niet herken en dat klinkt als het gebrul van een kettingzaag.

Mijn ogen zijn amper aan de schemering gewend wanneer Pickles naar de bar wijst. ‘Als je het over de duivel hebt...’

Ik volg met mijn blik zijn wijzende vinger. Daar staat Drew Krause. Pickles had gelijk, hij is niet zo groot als zijn broer, misschien een meter tachtig. Op zijn gebleekte spijkerbroek draagt hij een marineblauw T-shirt met ik heb het niet gedaan! op de voorkant. Hij ziet er heel gewoon uit, een vent die na een lange werkdag geniet van een welverdiende borrel. Maar ik heb al heel lang geleden geleerd dat schijn vaak bedriegt. Zeker in de drugswereld.

Met een bezittersair tegen de bar leunend ziet hij ons aankomen, als een geamuseerde vader die toekijkt terwijl zijn kind de eerste stapjes zet.

‘Drew Krause?’ vraag ik.

‘Chief Burkholder.’ Zijn blik gaat naar Pickles. ‘Agent Shumaker. Wat een aangename verrassing.’

‘Reken maar.’ Ik laat hem mijn penning zien.

‘Wat heb ik nou weer gedaan?’

‘We willen graag even met je praten.’

Met een ontwapenende glimlach tikt hij op zijn T-shirt. ‘Kunnen jullie niet lezen?’

Ik ga vlak voor hem staan, om hem duidelijk te maken dat het serieus is. ‘We kunnen het hier doen, óf ik kan je te kakken zetten tegenover al je vriendjes door je in de boeien te slaan en mee te nemen naar het bureau.’

‘Mij zet je niet zo gauw te kakken.’

‘Zoals je wilt.’ Ik haal de boeien van mijn riem.

‘Hé! Ho even!’ Hij steekt grijnzend zijn handen omhoog. ‘Ik maak maar een grapje.’

‘Dan heb ik nieuws voor je, slijmbal,’ zegt Pickles. ‘We kunnen er niet om lachen.’

‘Nee, dat dacht ik al.’ Ontnuchterd kijkt hij van mij naar Pickles en weer terug. ‘Wat kan ik voor jullie doen?’

‘Waar was je gisteravond?’

Hij neemt me taxerend op, als een uitgekookte puber die probeert zijn ouders te belazeren. De barkeeper komt, nieuwsgierig geworden, onze kant uit; hij pakt een glas waarvan ik weet dat het al droog is, en begint het op te wrijven met een smoezelige doek.

‘Gisteravond? Toen was ik hier,’ antwoordt Drew.

‘Is er iemand die dat kan bevestigen?’

Hij keert zich naar de barkeeper. ‘Hé, Jimmy! Waar was ik gisteravond?’

Jimmy – broodmager, met een geitensik die grijs begint te worden – kijkt geconcentreerd naar het glas. ‘Gisteravond was je hier, met de grootste bek en de grootste rekening van allemaal. Zoals gewoonlijk.’

Ik kijk Jimmy doordringend aan. We hadden Drew mee naar buiten moeten nemen, denk ik. Daar hadden we met hem alleen kunnen praten. Weg uit zijn vertrouwde element. Weg van al zijn onbetrouwbare vriendjes. Want als hij de man is van de drugs, twijfel ik er niet aan of zijn vaste klanten zijn bereid tot liegen, stelen en bedriegen om de aanvoer niet in gevaar te brengen.

Ik kijk naar Pickles. ‘Voel jij dat magere schijthol achter de bar aan de tand,’ zeg ik zacht. ‘Dan neem ik onze vriend Ik-heb-het-niet-gedaan voor mijn rekening.’

Over een rij shotglaasjes op de bar heen reikend grijpt Pickles de barkeeper bij zijn shirt. ‘Kom hier, klootzak.’

Ik richt mijn aandacht weer op Krause. ‘Hoe lang ben je hier geweest?’

‘Tot sluitingstijd.’

‘Was je alleen?’

‘Met zo’n man of vijftig van mijn beste vrienden.’ Hij maakt een weids gebaar dat alle aanwezigen insluit.

‘Is er nog iemand anders die dat kan bevestigen?’ Ik haal mijn notitieboekje tevoorschijn. ‘Namen moet ik hebben.’

Hij knijpt zijn ogen tot spleetjes. ‘Meestal weet ik wel waar ik de eer aan te danken heb. Maar deze keer heb ik geen idee.’ Hij grijnst. ‘Dus wat je ook dwarszit, ík heb het niet gedaan. Echt niet.’

Met mijn kaken op elkaar probeer ik niet te denken aan de Planks, aan de dode lichamen die op de roestvrijstalen tafels in het mortuarium langzaam tot ontbinding overgaan. ‘Namen! En vlug een beetje!’

Hij noemt zonder aarzelen zes namen. Sommige komen me bekend voor, andere heb ik nooit gehoord. Maar ik ben vast van plan ze allemaal na te trekken. En Drew mag hopen dat hun eigenaars een goed geheugen hebben. ‘Hoe laat ben je hier gekomen?’

‘Om een uur of zes.’

‘En ben je tussendoor nog weggegaan?’

‘Nee, dame. Ik heb gedronken. Wat gebiljart. Met een paar grieten gedanst. Dat is het. Ik zweer het.’

‘Heb je een vriendin?’

‘Ik heb een heleboel vriendinnen.’

‘Ken je Mary Plank?’

Hij staart me aan, en ik zie het besef dagen in zijn ogen. ‘Ik weet dat ik hier in de stad niet zo’n geweldige reputatie heb, maar ik ben geen moordenaar. Met die moord op dat gezin heb ik niks te maken.’

‘Hoe weet je dat er een gezin is uitgemoord?’

‘Iedereen heeft het erover.’ Hij vertrekt zijn gezicht, maar het ziet er geforceerd en onoprecht uit. ‘Hoor eens, ik heb er niks mee te maken. Ik ken die lui niet eens. Jullie moeten wel verdomd wanhopig zijn.’

Ik breng mijn gezicht tot vlak voor het zijne. ‘Reken maar dat we wanhopig zijn. En dat word jij ook als je niet oppast. Je zit nog in je proeftijd. Dus als ik jou was, zou ik als de sodemieter serieus antwoord geven op mijn vragen.’

‘Oké, oké.’ Voor het eerst maakt hij een onzekere indruk. ‘Ik kwam om een uur of vier uit mijn werk. Toen ben ik naar huis gegaan om te douchen en andere kleren aan te trekken...’

‘Waar woon je?’

‘Op de boerderij. Samen met mijn broer.’

‘En toen?’

‘Toen ben ik hierheen gegaan. Ik heb een paar borrels gedronken. En ik ben tot sluitingstijd gebleven.’

‘Kende je iemand van de Planks?’

‘Niet om het een of ander, maar de amish en ik bewegen ons nou niet bepaald in dezelfde kringen.’

‘Wat denk je? Is een van je vriendjes in de drugshandel geschift genoeg om een heel gezin uit te moorden?’

Hij kijkt me aan alsof ik hem heb gevraagd zijn kleine teen af te hakken. Want zijn drugsvriendjes zijn het enige waar hij niet over wil praten, weet ik. Zelfs onder criminelen bestaat er een soort erecode, voor zover het die naam verdient.

‘Hoor eens, ik heb tegenwoordig een fatsoenlijke baan, en ik doe niks illegaals.’

Ik sla mijn ogen ten hemel. ‘Iedereen weet dat jij en je broer op die boerderij speed maken.’

‘Dat is gelul! Kwaadsprekerij door mensen die de pest aan ons hebben.’

‘Doe jezelf een lol en geef gewoon antwoord op de vraag, Drew. Heb je misschien iets gehoord? Is er onder die geschifte vriendjes van je iemand die wanhopig genoeg is om zoiets te doen?’

‘Ik heb geen geschifte vrienden. En drugs, daar ben ik klaar mee. Ik heb mijn lesje geleerd.’ Voor het eerst lijkt hij uit zijn doen en is het gedaan met zijn grote bek.

‘Je liegt dat je barst.’ Ik boor mijn vinger in zijn schouder, zo hard dat hij een stap naar achteren doet.

‘Hé!’ Hij weet dat ik probeer hem uit zijn tent te lokken, en hij hapt niet. Want hij is te slim om met de politie op de vuist te gaan.

‘En je broer?’ vraag ik.

‘Die is ook helemaal gestopt met de handel. Echt waar. Ik zweer het.’

‘Ik moet een naam van je hebben.’ Opnieuw boor ik mijn vinger in zijn schouder, deze keer nog harder. Het dringt vaag tot me door dat er naar ons wordt gekeken. En dat de clientèle van het happy hour met een grote boog om ons heen loopt. ‘Eén naam! Kom op!’

‘Ik zou niemand weten.’ Hij doet nog een stap naar achteren. ‘Zelfs de echte zware jongens doen zoiets niet. Een gezin van zeven? En waarvoor? Wat heeft zo’n boer nou aan geld in huis? Nee, dat is het niet waard.’

Hij heeft gelijk, maar ik weiger hem te laten gaan. Want ik heb een gruwelijke hekel aan drugsdealers. ‘Denk erom dat je de stad niet uit gaat, Drew.’

‘Ik heb niks misdaan.’

‘Nog niet, maar dat komt wel.’ Ik doe een stap in zijn richting. ‘En als het zover is, dan weet ik je te vinden,’ fluister ik.

Zijn gezicht wordt dreigend. Er trilt een spiertje op zijn rechterjukbeen. Heel even zie ik de man achter het masker van de brave boerenzoon, en zonder mijn penning en mijn pistool had ik het kunnen vergeten, besef ik. Dan zou hij zijn vingers om mijn nek hebben gelegd en me met zijn blote handen hebben gewurgd.

‘Tot ziens,’ zeg ik met een glimlach.

Zijn wang trilt; hij beantwoordt mijn glimlach niet.

Terwijl ik wegloop hoor ik hem een hatelijke opmerking maken over amish-agenten. Pickles wil hem ter verantwoording roepen, maar ik pak hem bij zijn jasje en trek hem mee. ‘Niet op reageren.’

‘Hij moet zijn bek houden, die klootzak!’

‘Maak je geen zorgen. Als een van de gebroeders Krause er iets mee te maken heeft, dan zal hij zijn verdiende straf niet ontlopen. Reken maar dat ik niet zal rusten voordat ik hem achter de tralies heb!’