1

Agent Chuck – ‘Skid’ – Skidmore wenste dat hij niet was bezweken voor die laatste kop koffie. Zonder de nieuwe serveerster zou hij het er bij één hebben gelaten. Maar wat een lekker wijf! Dus hij had zijn hele eetpauze aan de bar gehangen en koffie geslobberd, als een kind dat aan de limonade zat. En terwijl ze ervoor zorgde dat zijn mok gevuld bleef, had Brandy hem onthaald op alles waar jonge vrouwen de mond vol van hadden, en op een royale inkijk in haar deinende decolleté.

Hij at al twee maanden elke avond bij LaDonna’s Diner, om precies te zijn sinds de dag waarop hij op de nachtdienst was gezet. Verschrikkelijk vond hij het. Hij had respect voor zijn baas, maar hij zou toch eens een hartig woordje met haar moeten wisselen, want hij wilde terug naar de dagdienst.

Hij draaide zijn surveillancewagen Hogpath Road in, een verlaten stuk asfalt, aan het noorden begrensd door Miller’s Woods en aan het zuiden door een maisveld. Grind knerpte onder de banden toen hij de wagen in de berm tot stilstand bracht. Op het moment dat hij naar het pakje Marlboro Light in het handschoenenkastje reikte, klonk er gekraak uit de radio.

‘324! Ben je 10-8?’

Na sluitingstijd bij LaDonna’s was Mona, de telefoniste die nachtdienst had, zijn enige bron van vermaak. Ze had er al menige nacht voor gezorgd dat hij niet van verveling in slaap was gevallen. ‘Ontvangen en begrepen.’

‘Heb je haar gesproken?’

‘Ja.’

‘Heb je haar mee uit gevraagd?’

Hij gooide het portier open omdat hij niet wilde dat de auto naar rook ging stinken, en stak een sigaret op. ‘Niet om het een of ander, maar dat gaat je geen moer aan.’

‘Hallo! Je hebt het al twee maanden over niks anders.’

‘Ze is veel te jong voor me.’

‘Sinds wanneer doet dat ertoe?’

‘Je houdt de radio bezet.’

Mona begon te lachen. ‘En jij bent een schijterd.’

Had hij haar maar nooit over Brandy verteld! ‘Ja, dat zal wel.’ Hij nam een trek van zijn sigaret.

‘Zit je te róken?’

Shit!

‘Je zou stoppen.’

‘Ik heb gezegd dat ik zou stoppen met roken óf drinken. Dat ga ik echt niet allebei tegelijk doen.’ Hij inhaleerde diep. ‘En zeker niet zolang ik in de nachtdienst zit.’

‘De baas is waarschijnlijk nog altijd nijdig op je. Dan moet je maar niet zo hardhandig met bejaarden omspringen.’

‘Ik heb niks verkeerds gedaan. Dat ouwe wijf was straalbezopen.’

‘Ze was tweeënzestig…’

‘Ja, en ze had geen draad meer aan d’r lijf!’

Mona giechelde. ‘Jij krijgt ook altijd alle leuke zaken.’

‘Praat me er niet van. Alleen al de aanblik van die rimpelreet heeft me een trauma bezorgd.’ Hij zuchtte, want zijn blaas herinnerde hem eraan waarom hij de auto aan de kant had gezet. ‘Ik moet pissen.’

‘Bedankt! Altijd leuk, dat soort informatie.’ Ze verbrak de verbinding.

Grijnzend stapte Skid uit de politiewagen. De krekels vielen stil toen hij om de auto heen naar de greppel langs de weg liep. Droge maisstengels ritselden in de zwakke bries. Daarachter wierp een enorme volle oktobermaan een gele gloed op de hoge graansilo en de schuur van een amish-boerderij. Het was zo stil dat hij in de verte de kakofonie van de kikkers in Wildcat Creek kon horen. Terwijl hij zijn blaas leegde, probeerde hij niet te denken aan de lange nacht die voor hem lag. Ja, hij moest écht met de baas gaan praten. Want hij wilde terug naar de dag. Hij was er klaar mee om elke nacht op pad te zijn.

Op het moment dat hij zijn gulp dichtritste, trok een geluid zijn aandacht. Zijn eerste gedachte was dat het een kalf was, op zoek naar zijn moeder. Of misschien een hond, die was geraakt door een auto. Maar toen hoorde hij het weer, en hij besefte dat het geen koe was, en ook geen hond. Het was de kreet van een mens. Turend over het maisveld voelde hij dat de haartjes in zijn nek rechtovereind gingen staan.

Met zijn hand op de .38 aan zijn riem liet hij zuchtend zijn blik over de lispelende, dorre staken gaan. De rillingen liepen over zijn rug toen er voor de derde keer een kreet opklonk. ‘Wat de fuck...’

Hij rukte het portier open, dook de auto in en zette de alarmverlichting aan. Daarna liet hij de sirene een paar keer loeien, en hij greep het microfoontje op zijn kraag. ‘Mona, ik sta bij de boerderij van Plank. Met een 10-88.’ Het politiebureau van Painters Mill werkte met het zogenoemde tiencodessysteem; 10-88 betekende dat er ergens verdachte activiteiten waren gesignaleerd.

‘Wat is er aan de hand?’

‘Een of andere idioot schreeuwt de hele boel bij elkaar.’

‘Hmm. Vreemd.’ Het bleef even stil. ‘Wie is het?’

‘Geen idee, maar volgens mij komt het geschreeuw uit de boerderij. Ik ga een kijkje nemen.’

‘Ontvangen en begrepen.’

Skid schoof achter het stuur en reed de lange grindweg naar de boerderij op. De Planks waren amish, een vredelievende, op zichzelf gerichte geloofsgemeenschap. De meeste amish stonden voor dag en voor dauw op en lagen al in bed voordat de rest van de wereld aan tafel ging voor het avondeten. Skid kon zich dan ook niet voorstellen dat iemand van hen in het holst van de nacht zo’n hels kabaal zou maken. Dus óf het was een tiener in zijn rumspringa – letterlijk vertaald de periode waarin jongelui mochten ‘rondrennen’, voordat ze besloten of ze zich aansloten bij de Kerk – die te veel had gedronken, óf er was een ongeluk gebeurd.

De surveillancewagen was halverwege de boerderij toen er vanuit het donker plotseling een gedaante de weg op schoot. Skid trapte uit alle macht op de rem, de auto slipte en miste de man op een haar na. ‘Godsamme!’

Het gezicht van de man stond geschrokken, zijn ogen waren wijd opengesperd. Met zijn handen op de motorkap beukend haastte hij zich om de voorkant van de auto heen. Skid kende hem niet, maar de volle baard en platgerande hoed vertelden hem dat hij amish was. Met zijn hand op zijn .38 zette Skid de versnelling in parkeerstand. Toen stapte hij uit. ‘Wat bezielt je, verdomme? Ik had je bijna doodgereden!’

De onbekende was buiten adem en beefde over zijn hele lichaam. In het maanlicht zag Skid dat er ondanks de oktoberkilte zweet op zijn wangen glinsterde. Was die idioot stoned, vroeg hij zich af.

Mein Gott!

Skid verstond geen Pennsylvania Dutch, de taal van de amish, maar ook zonder dat was het hem maar al te duidelijk dat de vent doodsbang was. Hij had nog altijd geen flauw idee wat er aan de hand was, maar hij was vastbesloten om deze achterdochtig kijkende halve gare geen stap dichterbij te laten komen. Hij kon wel een machete onder zijn jas hebben. Of zwaar onder de drugs zitten. ‘Staan blijven, maat!’ commandeerde hij dan ook. ‘En doe je handen omhoog!’

De onbekende gehoorzaamde, nog altijd hijgend, bevend. Zijn borstkas ging heftig op en neer. Nu pas zag Skid dat het geen zweet was dat op zijn wangen glinsterde. Het waren tranen! ‘Naam?’ vroeg hij streng.

‘Reuben Zimmerman!’ klonk het gesmoord.

Hun ogen ontmoetten elkaar, en Skid las angst en blinde paniek in Zimmermans blik. De lippen van de oude man bewogen, maar hij slaagde er niet in verder ook maar een woord uit te brengen.

‘Rustig aan,’ probeerde Skid hem te kalmeren. ‘Wat is er gebeurd?’

Met een hevig trillende hand wees Zimmerman in de richting van de boerderij. ‘Amos Plank! De kinderen! Bloed, alles zit onder het bloed! Ze zijn dood!’

Die kerel had zijn verstand verloren, dacht Skid. ‘Wie is er dood? Met z’n hoevelen zijn ze?’

‘Ik weet het niet. Ik... Ik zag Amos... en de jongens. Ze lagen op de grond. Dood. Toen ben ik gevlucht.’

‘Heb je verder nog iemand gezien?’

‘Nee.’

Skid tuurde naar de boerderij. Alles was doodstil, het huis was gehuld in duisternis. Nergens was het licht van een lantaarn te zien. Niets bewoog. ‘Mona, ik heb misschien een 10-16.’ 10-16 was de code voor huiselijk geweld. ‘Dus ik ga eens even poolshoogte nemen.’

‘Ben je nog altijd bij de boerderij van Plank?’

‘Ja.’

‘Wil je dat ik de sheriff bel, om te vragen of hij voor assistentie kan zorgen?’

‘Ik ga eerst zelf een kijkje nemen. Kun je ondertussen Reuben Zimmerman voor me natrekken op leads?’ leads was de afkorting van Law Enforcement Automated Data System, een database waarin iedereen tegen wie ooit een aanhoudingsbevel was uitgevaardigd stond geregistreerd.

‘Ontvangen en begrepen.’ Geratel van een toetsenbord. ‘Wees voorzichtig, hè!’

‘Maak je geen zorgen.’

Om zo snel mogelijk duidelijkheid te krijgen liep Skid naar Zimmerman toe. ‘Draai je om en leg je handen op de auto.’

‘Maar ik heb niks gedaan!’

‘Dat zijn nou eenmaal de regels, maat. Ik moet je fouilleren. En boeien. Voor je eigen veiligheid, en voor de mijne. Is dat duidelijk?’

Alsof hij besefte dat hij geen keus had, draaide Zimmerman zich om en legde zijn handen op de surveillancewagen. Skid fouilleerde hem haastig, controleerde zijn zakken, zijn sokken, zelfs zijn kruis. Toen liet hij de handboeien om Zimmermans polsen glijden. ‘Het is vier uur! Wat doe je hier in het holst van de nacht?’

‘Ik help bij het melken. We beginnen om vier uur.’

‘En ik dacht nog wel dat ík klote-uren draaide.’

Zimmerman keek hem niet-begrijpend aan.

‘Het doet er niet toe.’ Skid deed het portier open en duwde hem op de achterbank. ‘We zullen eens gaan kijken.’

Hij schoof achter het stuur, schakelde en reed de weg af naar de boerderij. In zijn spiegeltje zag hij dat de stofwolken rood kleurden in de gloed van zijn achterlichten. Door de voorruit zag hij het silhouet opdoemen van een enorme schuur en een graansilo die zich aftekenden tegen de nachtelijke hemel. Het geheel bood een vredige, landelijke aanblik. Al met al de laatste plek waar Skid problemen zou hebben verwacht. Hij woonde inmiddels vier jaar in Painters Mill. Op wat kleine overtredingen na – zoals van twee tieners die waren ingerekend omdat ze met hun rijtuigjes om het hardst over Main Street ratelden – waren de amish van onbesproken gedrag. Maar door ervaring wijs geworden wist Skid dat er altijd uitzonderingen waren op de regel.

Hij parkeerde zijn auto achter een rijtuigje. Het licht van zijn koplampen viel op het bordje langzaam rijdend verkeer. Aan zijn rechterhand was het huis nog altijd in duisternis gehuld. Zo te zien waren de bewoners nog in diepe rust. Hij draaide zich om naar Zimmerman. ‘Hoe ben je binnengekomen?’

‘Ze doen de achterdeur nooit op slot.’

Skid stapte uit, gewapend met zijn zaklantaarn. Terwijl hij naar de deur liep, trok hij zijn .38. Toen hij de treden had beklommen bonsde hij met zijn zaklantaarn op de deur. ‘Politie!’ riep hij. ‘Doe open!’

Op dat moment zag hij de donkere veeg op de deurstijl. Hij richtte de lichtbundel van zijn zaklantaarn erop en schrok. Het leek wel bloed. Een handafdruk. Hij liet het licht over de betonnen veranda gaan. Nog meer bloed. Zwarte druppeltjes, die glinsterden in het maanlicht. Een bloedig spoor van voetstappen liep de treden af, over het pad dat naar de schuur leidde.

‘Shit!’ Skid draaide aan de knop, en de deur ging open. Met bonzend hart betrad hij de keuken. Hij voelde de adrenaline door zijn lichaam jagen. De zenuwen brandden als gloeidraad onder zijn huid. ‘Politie!’ riep hij nogmaals. ‘Mr. Plank! Mrs. Plank!’

Het huis bleef stil, en donker, als een beeld uit een ouderwetse zwart-witfilm. Kon hij het licht maar aandoen, dacht hij, de amish verwensend om hun afkeer van alle moderne gemakken. Geleidelijk aan raakten zijn ogen gewend aan het schemerdonker. In het grauwe licht dat door het raam boven de gootsteen naar binnen viel, kon hij eenvoudige houten kastjes onderscheiden, een lange, rechte tafel met een blauwgeblokt kleed. In de hoek stond een gedoofde lantaarn.

‘Hallo? Politie! Is er iemand thuis?’ Toen hij halverwege de keuken was, werd hij zich bewust van een onaangename geur. Het was geen bedorven eten wat hij rook, of vuilnis, of huisdieren. De geur die in zijn neus drong, was een rioollucht.

Toen hij verder liep, de woonkamer in, werd de stank nog doordringender. Er liep een rilling over zijn rug toen het licht van zijn zaklantaarn op een lichaam viel. Een man, gekleed in een blauw werkoverhemd en een broek met bretels. Hij lag met zijn gezicht naar de grond, in een plas bloed zo groot als een soepbord.

‘Godallemachtig!’

Skid moest blijven kijken, of hij wilde of niet. De dode had een gruwelijke wond in zijn achterhoofd. Uit het linkeroor sijpelde bloed in de volle baard, en vandaar in de plas op de grond. De mond van het slachtoffer stond open, de bloedige tong stak naar buiten als een vette naaktslak.

Skid hoopte dat Zimmerman zich had vergist in het aantal slachtoffers. Hij hoopte dat de andere bulten op de grond stapels kleren waren, die klaarlagen om versteld te worden, of voederzakken die iemand uit de schuur mee naar binnen had genomen. Die hoop werd vernietigend de bodem ingeslagen toen de lichtbundel van zijn zaklantaarn over nóg twee lichamen gleed. Een jonge knul in een donkere broek met bretels. En een kleinere jongen met rood haar, omringd door bloed, zo veel dat het niet uit zo’n klein lichaam afkomstig leek te kunnen zijn. Beide jongens hadden schotwonden in het hoofd; bij allebei waren de handen geboeid op de rug. Zonder het te controleren wist Skid dat ze dood waren.

Hij zat nu bijna tien jaar bij de politie; eerst in Ann Arbor, Michigan, en daarna was hij hier gekomen, in Painters Mill. Hij had vaker oog in oog gestaan met de dood. Verkeersongelukken. Schietincidenten. Steekpartijen. Het had hem allemaal niet kunnen voorbereiden op wat hij hier aantrof.

‘Godallemachtig!’ Toen hij naar de microfoon op zijn kraag tastte, besefte hij tot zijn eigen verbazing dat zijn hand beefde. ‘Mona, ik ben 10-23 in de boerderij van Plank. Bel de Chief. Het is verschrikkelijk! Een schietpartij! Een plaats delict met diverse dodelijke slachtoffers.’ Zijn stem brak. ‘Shit!’

‘Heb je een ambulance nodig?’

Hij keek neer op de starende ogen, op de zee van bloed, en hij wist dat het beeld hem nog heel lang zou achtervolgen. ‘Nee, alleen de lijkschouwer. Die stakkerds hier hebben geen ziekenwagen meer nodig.’