27

De moestuin toont een overvloed van najaarsgroente en bessen. Bij het laatste daglicht bekijk ik de volmaakt geordende rijen mais, tomaten, pompoenen, komkommers en groene paprika’s. Achterin staan talloze braamstruiken die volhangen met rijpe vruchten. In het voorjaar staat het hier vol aardbeien, en het is een voortdurend gevecht tegen de vogels die de vruchten stelen.

Toen ik klein was, hadden we thuis net zo’n tuin. Ik sloop er altijd in om aardbeien te eten, soms al voordat ze rijp waren. Het seizoen is allang afgelopen, maar de bramen zijn precies rijp genoeg. Ik loop naar de struiken toe. Voorzichtig vanwege de doornen pluk ik een paar vruchtjes en steek ze in mijn mond.

Ook al geniet ik van deze onverwachte lekkernij, ik ben me wel degelijk bewust van de .38 die in de zak van mijn schort zit. Van de .22 mini-magnum die aan mijn bovenbeen vastgebonden zit. Van het mes in mijn enkellaars. Ik ben me ook heel goed bewust van mijn omgeving. Het is zo stil dat ik makkelijk een auto de oprit op kan horen komen. Maar als de moordenaar komt, denk ik dat hij die weg niet kiest. Hij zal wachten tot het helemaal donker is en dan proberen ongezien hierheen te sluipen. Hij zal waarschijnlijk via de achterdeur het huis binnengaan, op zoek naar de jongen zonder de rest van het gezin wakker te maken en hem dan zo snel mogelijk vermoorden.

Vastbesloten om de boerderij een normaal aanzien te geven ga ik een paar minuten onkruid wieden. Ik controleer of de was aan de lijn – die op mijn verzoek is blijven hangen – droog is. Intussen proberen gedachten aan Tomasetti zich toegang te verschaffen tot mijn hoofd, maar ik laat ze niet toe. Ik moet goed geconcentreerd blijven.

Als het donker is, ga ik het huis weer binnen. Ik steek de lantaarn op de keukentafel aan, die de kamer vult met een geel schijnsel en de geur van petroleum. Ook in de woonkamer steek ik een lantaarn aan; dan ga ik naar boven en doe hetzelfde in de ouderslaapkamer. Net zoals elke avond gebeurt in het huis van de familie Zook.

Terug in de woonkamer trek ik de gordijnen dicht en tik op mijn microfoontje. ‘Skid, alles goed in de schuur?’

‘Ik zit hier alleen met die stinkvarkens.’

‘T.J.?’

‘Het afgelopen halfuur was er geen auto te zien.’

Ik zucht. ‘Misschien moeten we hier nog een poos blijven.’

‘En als er niemand komt opdagen, Chief?’ vraagt T.J.

Ik werk lang genoeg bij de politie om te weten dat een dergelijke val zelden volgens plan verloopt. Er zijn zoveel andere mogelijkheden dat het moeilijk precies aan te geven is waar het eventueel verkeerd kan gaan. Maar dat de moordenaar niet komt opdagen staat in elk geval hoog op de lijst van mogelijkheden.

‘We hebben niet de mankracht om hier meer dan een paar dagen te bivakkeren,’ zeg ik. ‘Als hij vanavond niet verschijnt, bel ik het bci of het hoofdkantoor om assistentie.’

‘Goed plan.’

Ik verbreek de verbinding en slaak een zucht. In de keuken vind ik nog een lantaarn, die ik aansteek en iets hoger draai. Ik wil dat het hier licht is. Ik loop naar het aanrecht en trek de gordijnen open. Ik zie dat het bliksemt boven de bomen in het noorden. Een koel briesje waait naar binnen; ik ruik regen. Onweer zou een ideale dekmantel zijn voor iemand die een huis binnen wil dringen. Ik loop naar de woonkamer en trek ook daar de gordijnen open. Ik wil dat hij me ziet. Een amish-vrouw die laat opblijft om broeken en sokken te verstellen of misschien aan een quilt zit te werken. Haar man en kinderen zijn al naar bed. De deuren zijn niet op slot. Ze zijn de volmaakte slachtoffers.

‘Kom op, klootzak,’ zeg ik zachtjes. ‘Ik wacht op je. Kom op en zie maar dat je me krijgt.’

 

Het was bijna veertig jaar geleden dat Tomasetti een driftbui had gehad, maar hij voelde er nu een aankomen. Hij wilde iets kapotsmijten. Hij wilde Kate Burkholders mooie nekje breken. Die verdomde politievrouw. Wat dacht ze wel, dat ze een gevaarlijke val kon zetten met niet meer assistentie dan een paar agentjes?

Maar Tomasetti wist het antwoord al. Hij had het haar al duidelijk gemaakt aan de telefoon. Het was haar niet te doen om gerechtigheid. Het was vergelding. Hij kon het weten. Tweeënhalf jaar geleden had hij uit wraak een man gedood. Daarna was hij nog verder gegaan en had hij een beroepscrimineel – een tweede man die betrokken was geweest bij de moord op Johns gezin – laten opdraaien voor de misdaad. Tomasetti had alleen maar pure voldoening ervaren.

Ja, John Tomasetti was een meester op het gebied van wraak. Hij had zijn eigen loopbaan ermee om zeep geholpen. Het beetje dat er van zijn leven over was, had hij er bijna mee beëindigd. Allemaal uit wraak, die hij deed voorkomen als gerechtigheid. Wat een wrange grap.

Hij had nu een uur lopen ijsberen, maar het hielp niet. Het was een rotzooi bij hem thuis. Leeg. Alsof er niemand woonde. Zo voelde hij dat vanbinnen: niemands thuis. Niemand die het trouwens iets kon schelen. Het probleem was dat Tomasetti’s gevoelens begon te koesteren, en dat was iets wat hij niet wilde.

Hij keek naar de tumbler die voor hem stond en een golf zelfverachting overviel hem. Hij pakte het glas en smeet het met al zijn kracht in de richting van de gootsteen. Het spatte uit elkaar. Scherven vlogen als stukken ijs door de lucht. Hij kon vanaf de plek waar hij stond de whisky ruiken. Hij kon nog de bittere smaak ervan in zijn mond proeven. Hij voelde de warme verdoving in zijn hoofd.

Hij zou er niet eens over moeten denken om in deze toestand naar Painters Mill te gaan. Hij had gedronken, genoeg om niet te mogen rijden. Hij zou niet bij Kate in de buurt moeten komen. Maar het was niet de angst voor fysiek geweld tegenover haar die hem ervan weerhield. Wat hem niet aanstond was dat hij iets om haar gaf. Hij wilde om niemand meer iets geven. Hij was nu net zover dat hij de dag door kon komen zonder aan Nancy en de meisjes te denken. Hij kon de nacht doorkomen zonder te overwegen een kogel door zijn hoofd te jagen. En nu brachten zijn gevoelens voor Kate dit allemaal in gevaar.

Voor het eerst in lange tijd waren zijn gevoelens voor een ander sterker dan zijn zelfhaat. Maar hij wist wat voor vreselijke dingen er konden gebeuren met de mensen om wie hij gaf. Het was uitgesloten dat hij ooit nog eens zou moeten meemaken dat hij iemand verloor om wie hij gaf. Het was makkelijker als iedereen je koud liet.

Kate had hem geen keus gelaten.

‘Verdomme, Kate.’

Hij rukte de ijskast open, pakte er een fles water uit, draaide de dop open en dronk zonder ophouden. Hij was niet dronken, maar ook niet bepaald nuchter. Als hij onderweg aangehouden zou worden, zou hij een blaastest moeten doen en dan zou zijn rijbewijs afgenomen worden. Tomasetti was in meer dan één opzicht een grens over.

Vloekend pakte hij nog een fles water uit de ijskast, greep zijn sleutels van het aanrecht en liep naar de deur.

 

Het is drie uur en het is zo stil in huis dat ik de lonten in de lampen kan horen sissen. De wind komt bij vlagen binnen door het raam boven het aanrecht. Ik zit aan de keukentafel met twee broeken en een mandje met naaispullen voor me. Ik heb een paar keer voor het raam heen en weer gelopen om mezelf te laten zien. Het moet duidelijk zijn dat ik de enige van de familie ben die nog op is. Ik ben er klaar voor. Ik ben er mijn halve leven al klaar voor. Althans, volgens Tomasetti.

Ik heb mijn best gedaan om mijn zenuwen de baas te blijven, maar mijn gedachten zijn de laatste paar uur wel tien keer naar hem uitgegaan. De manier waarop we hebben opgehangen zit me niet lekker. De dingen die we hebben gezegd zitten me niet lekker. Er speelden te veel emoties. Misschien was er zelfs sprake van een beetje waarheid. Ik weet niet wat erger is.

Ik sta op en ga met een broek in mijn handen vlak langs het raam, via de woonkamer naar de badkamer. Daar ga ik naast het bad zitten en zet mijn radio aan.

‘Zijn jullie daar?’

‘Als die hufter vanavond niet komt opdagen, zweer ik dat ik morgen een gasmasker opzet,’ zegt Skid.

Enigszins gespannen doordat ik aldoor alleen ben geweest, ben ik overmatig blij met zijn humoristische toon. ‘T.J.?’

‘Het gaat onweren, Chief. Ik heb de radio aanstaan, er wordt gewaarschuwd.’

‘Hou je ogen goed open. Misschien gebruiken ze de regen als dekmantel.’

‘Laat maar komen,’ zegt Skid.

‘Ik ga het licht uitdoen. Maar ik ben in de keuken. Dat jullie het weten.’

‘Begrepen, Chief.’

Ik pak de broek en verlaat de badkamer. De donder klinkt nu dichterbij, een laag gerommel waardoor de ruiten in de keuken rammelen. Het is benauwd en het ruikt naar regen. Ik loop het huis door om alle lampen te doven. Als ik boven in de slaapkamer ben, hoor ik de eerste dikke regendruppels neerkomen op de ruiten aan de westkant van het huis.

Ik voel nu de energie van het onweer. Die zindering, het naderende geweld. Ik heb hetzelfde gevoel door de adrenaline die door mijn aderen stroomt. Een jager, voorbereid op de jacht. Ik ben klaar voor hem.

De maan gaat schuil achter de wolken en het is pikkedonker in huis. Als ik de trap af loop bedenk ik dat een zaklamp handig zou zijn. Maar ook al ben ik blind en doof, ik heb het gevoel dat mijn andere zintuigen extra scherp zijn. Ondanks de donder en het geroffel van de regen zou ik het weten als er iemand in het huis was.

Ik voel me gerustgesteld door de .38 in mijn zak, de .22 op mijn bovenbeen, het mes in mijn laars. De plekken waar mijn wapens zitten, staan in mijn hersenen gegrift. Wanneer het zover is, zal het grijpen van het juiste wapen een reflex zijn, puur instinct, zonder enige aarzeling. Ik blijf even bij de voordeur staan en probeer de knop. Niet op slot, zoals ik het wil. Ik tuur naar buiten. Bliksemschichten verlichten het witte hek en de kersenboom achter de veranda. De regen valt met bakken neer. De takken van de bomen zwaaien heen en weer, als stakerige klauwen die naar de nachtelijke hemel reiken.

De regen vermindert het zicht. Als iemand te voet het huis nadert, is het mogelijk dat Skid en T.J. hem niet zien. Ze zouden me niet kunnen waarschuwen. Maar ik ben niet al te bang. De moordenaar verwacht hier een amish-gezin, geen gewapende politieagent.

Ik verlaat de woonkamer en loop naar de keuken, terwijl ik intussen een oogje houd op de ramen. Ik heb al bepaald dat iemand die het huis binnen wil dringen dat waarschijnlijk via de keukendeur zal doen. Die ligt het verst van de slaapkamers af. Niet zichtbaar vanaf de weg. En er zou eventueel veel glas bij gebroken worden. Vanavond is dat niet nodig, omdat ik de deur niet op slot heb gedaan...

Ik besluit de nacht daar, aan de tafel, door te brengen, waar ik goed zicht heb op zowel de achter- als de voordeur. Als ik door iemand overvallen word, wil ik hem zien aankomen.

In de keuken voel ik vochtige lucht langs mijn benen strijken. De haartjes in mijn nek staan overeind. Als het weerlicht zie ik het silhouet van een man die binnen vlak naast de deur staat. De adrenaline giert door mijn lichaam. Ik reik naar de .38. Mijn hand gaat in mijn zak, mijn vingers sluiten zich om de houten greep. Daar is het pistool. Vinger op de trekker.

Ik zal je krijgen, klootzak.

‘Politie!’ Het komt eruit als een schreeuw. ‘Handen omhoog!’

Het bliksemt, als het licht van een stroboscoop. In een fractie van een seconde zie ik een glimp van nat haar dat op een bleek gezicht geplakt zit. Het water druipt op de vloer. Ik herken hem. Jack Warner, besef ik met een schok.

Hij gehoorzaamt niet aan mijn bevel.

‘Handen omhoog!’ schreeuw ik. ‘Nu!’

Ik zie iets in zijn hand. Het is te donker om te zien wat het is. Zijn hand gaat omhoog. Ik schiet twee keer snel achter elkaar. Een donderslag overstemt het geluid van mijn schoten. Hij verstijft en laat zich op zijn knieën vallen.

Er valt iets met een klap op de grond. Een pistool, denk ik. Ik houd mijn wapen op de indringer gericht terwijl ik het voorwerp wegschop. ‘Ga op je buik liggen! Onmiddellijk, hufter!’

‘Je hebt op me geschoten.’

Zijn stem is schokkend jongensachtig. Ik tril als een gek, maar de hand waarin ik mijn pistool houd is stil. Als hij zich verroert zal ik er geen been in zien om de klus af te maken. ‘Niet bewegen,’ zeg ik terwijl ik naar mijn radio reik.

‘Laat dat pistool vallen of ik schiet je ter plekke neer, rotwijf.’

De stem komt van achteren. De schrik voelt als een mes in mijn rug. Het zijn er twee, gaat het door me heen. Even overweeg ik me om te draaien en op goed geluk te schieten. Maar hij heeft me door. Ik laat mijn wapen zakken en draai me langzaam om. Ik zie het silhouet van een man. De zwarte omtrek van een geweer met een afgezaagde loop.

Het bliksemt.

Ik schrik als ik hem herken. Scott Barbereaux richt het geweer op mijn borst. Ik zie de moordlustige blik in zijn ogen en ik weet net zo zeker als twee en twee vier is dat hij me gaat vermoorden.

‘Laat dat ding vallen, bitch.’

In de wetenschap dat ik nog een wapen heb, reik ik hem de .38 aan.

Barbereaux maakt geen aanstalten hem aan te pakken. ‘Laat vallen en schop hem naar me toe.’

Ik doe langzaam wat hij zegt, en schop het wapen zo dat hij dichterbij moet komen om het op te rapen.

Hij richt zich tot zijn kameraad op de grond. ‘Ben je ernstig gewond?’

‘Ze heeft me twee keer geraakt,’ brengt Warner moeizaam uit. ‘Ik bloed, ik denk dat het ernstig is.’

‘Het komt wel goed. Hou vol.’

Op dat moment besef ik dat ik waarschijnlijk nog maar enkele seconden te leven heb. Doodsangst overrompelt me. Ik vraag me nog even af of ik mijn microfoon kan aantikken zonder dat hij het ziet. Zelfs als dat me lukt, weet ik dat T.J. en Skid hier niet op tijd kunnen zijn om mijn leven te redden, tenzij ik Barbereaux en Warner aan de praat kan houden.

Ik kijk naar Warner. Hij ligt op de grond, links van me, met twee handen om zijn buik. Langzaam verspreidt zich rond zijn lichaam een plas bloed, als een zwarte stralenkrans.

Ik richt me tot Barbereaux. ‘Ik heb ehbo. Geef me de kans om die bloeding te stoppen.’

Barbereaux heft zijn geweer. ‘Waar is die amish-jongen, verdomme?’

Dan pas besef ik dat hij nog steeds denkt dat Billy Zook hem kan verraden. Ik probeer een manier te bedenken om daar mijn voordeel mee te doen. Een tiental leugens komt bij me op. ‘Ik zal je naar hem toe brengen,’ flap ik eruit.

‘Zeg me waar hij is, anders maak ik je ter plekke af,’ sist hij tussen opeengeklemde kaken.

Wat er ook gebeurt, het enige wat ik niet zal doen is vertellen waar de jongen is. ‘Ik ben politieagent, Scott. Als je mij vermoordt, krijg je de doodstraf.’

Achter me hoor ik Warner jammeren. ‘Ik moet naar het ziekenhuis.’

Ik werp een snelle blik op hem. De plas bloed is twee keer zo groot geworden. Ik kan het nu ruiken, die vreselijke geur van ijzer en methaan. ‘Hij bloedt dood. Laat me hem helpen.’

De gezichtsuitdrukking van Barbereaux verandert niet. Geen mededogen met de stervende man, geen angst voor ontdekking, alleen een moordende vastberadenheid, en die is helemaal op mij gericht. ‘Je krijgt nog één kans. Waar is die jongen, verdomme?’

‘Hij is in een safehouse, dat bewaakt wordt door een tiental politieagenten...’

Hij komt zo snel in actie dat ik de klap niet zie aankomen. Het ene moment probeer ik radeloos een leugen te bedenken om hieraan te ontsnappen; het volgende moment wordt mijn hoofd opzij geslagen. Een waanzinnig moment denk ik dat hij me heeft neergeschoten. Dan besef ik dat hij met de kolf van het geweer tegen mijn linkerslaap heeft geslagen. Ik wankel, probeer in een wilde beweging het aanrecht te bereiken, klap er met zo’n vaart tegenaan dat de houten voorkant het begeeft, en ik sla tegen de vlakte.

Het volgende wat ik weet is dat ik op mijn rug lig. Barbereaux zit schrijlings op mijn borst en drukt het geweer overdwars tegen mijn hals. ‘Waar is die jongen?’ schreeuwt hij.

De kamer tolt om me heen. De bliksem beschijnt als een stroboscoop zijn gezicht. Het geweer drukt hard tegen mijn luchtpijp en adamsappel. Ik draai mijn hoofd en probeer het met mijn handen weg te duwen, maar hij klemt het vast tussen zijn knieën.

‘Ik zou het maar zeggen!’ schreeuwt hij.

Ik doe mijn mond open, maar de stalen loop drukt tegen mijn strottenhoofd. Vloekend haalt hij het wapen weg.

Ik snak naar adem. ‘We hebben je in een val laten lopen,’ zeg ik hees. ‘De jongen heeft niets gezien. We wisten dat je zou komen opdagen.’ Ik hoest. ‘Er zijn agenten buiten.’

‘Wat een uitgekookt loeder ben jij.’ Wreedheid en onbeheerste woede staan in zijn glanzende ogen te lezen. We kijken elkaar aan terwijl het onweer verder raast. Een meter verderop kreunt Jack Warner in doodsstrijd. Dan begint Barbereaux te lachen. ‘Als je die boerenpummel in de schuur bedoelt, die is dood.’

Skid. Ik staar hem aan en er komt zo’n hevige golf woede in me naar boven dat mijn hele lichaam trilt. Niet Skid. Niet een van mijn mensen. In mijn gedachten herhaal ik de woorden als een mantra. En op dat moment weet ik dat ik in staat ben deze man met mijn blote handen te vermoorden.

Op de een of andere manier heb ik nog de tegenwoordigheid van geest om hem aan de praat te houden. ‘Het is voorbij,’ zeg ik. ‘We weten alles, van jou en Mary Plank. Ze hield een dagboek bij.’ Ik hoor nauwelijks mijn eigen stem boven het ruisen van bloed door mijn aderen uit. ‘Ze heeft je naam genoemd.’

Zijn blik wordt scherp en voor de eerste keer lees ik er onzekerheid in. Hij was niet op de hoogte van het dagboek. Ik heb nu zijn volledige aandacht, dus ik ga door. ‘We weten wat je met haar hebt gedaan. We weten alles.’

‘Ze was zo stom als het achtereind van een varken,’ zegt hij. ‘En ze had de geestelijke vermogens van een tienjarige.’

‘Ze was nog een kind.’

‘Ze werd anders graag geneukt.’

‘Ze hield van je.’

Zijn glimlach bezorgt me koude rillingen. ‘Als ze mijn naam in een schrift heeft genoemd, zouden we hier nu niet zijn, leugenachtig kreng.’

Hij geeft me met zijn vlakke hand een klap in mijn gezicht, staat vervolgens op en loopt met het geweer naar Warner. Ik maak gebruik van het moment om snel mijn fysieke toestand in te schatten. Mijn hoofd bonkt op de plaats waar hij me met de kolf heeft geraakt. Ik denk aan de .22 mini-magnum die op mijn bovenbeen vastgebonden zit, het mes in mijn laars, en ik besef dat ik nog steeds een kans heb om hier levend uit te komen. Ik dwing mezelf overeind te gaan zitten en ga vervolgens rechtop staan. De kamer helt en draait alle kanten op, dus ik zoek steun bij het aanrecht.

Een meter verderop bukt Barbereaux zich om Warner overeind te trekken. Warner kreunt. ‘Ik moet naar het ziekenhuis.’

‘Ik breng je, man. Hou nog even vol. Ik moet bedenken wat ik met dat rotwijf ga doen, en dan gaan we.’

De ander is te zwak om op zijn benen te blijven staan, dus Barbereaux grijpt een stoel, duwt hem erop, draait zich om naar mij en stoot het geweer in mijn richting. ‘Wat moet ik met jou aan, verdomme?’

Hij gaat me vermoorden; ik zie de blik in zijn ogen. Het is alleen nog een kwestie van tijd. Ik huiver van angst als dit tot me doordringt. Ik houd zijn blik vast, breng mijn rechterhand omlaag en voel de mini-magnum door de stof van mijn rok heen. Ik vraag me af of ik kan richten en de trekker kan overhalen zonder dat ik het wapen onder mijn rok vandaan hoef te halen.

‘Je hebt nog steeds de kans om er nu vandoor te gaan,’ zeg ik tegen hem.

‘Je weet dat dit niet fijn voor je gaat aflopen, toch?’

‘Als je een agent doodt, blijven ze je altijd zoeken. Altijd.’

‘Je vergeet één ding.’ Zijn ene mondhoek gaat omhoog. ‘Ze weten mijn naam niet.’

‘We hebben je op video staan. Het is alleen nog maar een kwestie van tijd voor ze dat beeld aan je naam koppelen.’

Hij laat een onaangenaam lachje horen. ‘Daarom ben je nu zeker hier, in die kleren. Vanwege al dat bewijsmateriaal dat je zogenaamd hebt.’

‘We hebben ook de andere dvd’s. Die we hebben gevonden bij Long thuis.’

‘Net nu ik ga denken dat je best slim bent, verpest je het door zoiets stoms te zeggen.’ Hij schudt zijn hoofd en doet alsof hij medelijden met me heeft. ‘Er staat niets belastends op die dvd’s. Alleen dat kleine loeder dat krijgt waar ze om vroeg. Wie heeft ze daar neergelegd, nou, wat denk je?’

Nu is het mijn beurt om te glimlachen. ‘Je hebt het verpest. Op een van die dvd’s ben je op heterdaad betrapt.’ Ik moet tijdrekken, hem aan het praten, aan het denken houden.

Naast Barbereaux hoest Warner bloed op. ‘In godsnaam... breng me naar het ziekenhuis. Ik ga dood, verdomme...’

Barbereaux loopt snel bij de man vandaan en werpt me een geïrriteerde blik toe. ‘Gelul, ik heb al die dvd’s bekeken.’

‘Wil je daar je leven om verwedden?’ Ik haal mijn schouders op en laat mijn woorden tot hem doordringen. Wanneer hij niet reageert, voeg ik eraan toe: ‘De moderne techniek is fantastisch. Het zou je verbazen als je wist hoeveel informatie die technici tegenwoordig van een dvd kunnen halen. Dat litteken op je hand, bijvoorbeeld.’

Hij kijkt even omlaag, en dan weer naar mij. De blik die hij me toewerpt is zo verstoken van enig gevoel dat het is alsof ik in de ogen van een dode kijk. Ik heb het gevoel dat hij het geweer zal richten om me dood te schieten. De neiging om een beroep te doen op zijn medeleven is heel sterk, maar ik weet dat dat zinloos zou zijn. Hij is een psychopaat, niet in staat tot enig mededogen. Mijn hart gaat zo tekeer dat ik het onweer niet meer kan horen. Ik moet hem aan de praat houden...

‘Hoe heb je dat die twee meisjes aan kunnen doen?’ vraag ik.

‘Het is een zieke wereld. Het ging allemaal om het geld. De snuffmovie ging naar de hoogste bieder.’ Hij zegt het alsof hij het om een tweedehands auto gaat in plaats van om de laatste minuten van twee onschuldige meisjes. ‘Sommige mensen krijgen een kick van dat gedoe met dood.’

Zijn mond vertrekt in een afschuwelijke grijns. ‘Als we meer tijd hadden, zou ik graag opnamen van je maken in die kleren. Heel wat mannen kicken op dat amish-gedoe. Ik wed dat je een strak kutje hebt.’

Hij kijkt naar me zoals een wolf naar een konijn dat hij gaat verslinden. In mijn achterhoofd vraag ik me af of T.J. hen heeft zien aankomen of dat de regen als dekmantel heeft gefungeerd. Ik kijk naar Barbereaux en ben me bewust van de .22 op mijn bovenbeen. De microfoon van mijn radioverbinding is vlakbij. Ik weet dat hij me al neerschiet voordat ik een van de twee heb kunnen aanraken.

Ik zoek koortsachtig naar een manier om hem aan de praat te houden. ‘We weten dat je Long ook hebt vermoord.’

‘Die klootzak is gestorven door zijn eigen stomme schuld.’ Er verschijnt een soort lichte geamuseerdheid in zijn blik. ‘Dodelijke dosis.’

‘Je hebt nog tijd om weg te komen.’

‘Ik dacht het niet.’ Hij heft zijn geweer.

Ik raak verlamd van angst. Ik kan niet ademen, amper denken. ‘Als je me vermoordt, wordt de jacht op je geopend. En ze rusten niet tot ze je hebben gevonden.’

‘Ik ga je niet vermoorden.’ Hij kijkt even naar Warner en fluistert: ‘Dat doet hij.’

Ik kijk naar Warner. Zijn gezicht ziet lijkbleek en is nat van het zweet. Zijn ogen staan glazig als ze me aankijken. ‘Je staat op het punt de volgende Todd Long te worden,’ zeg ik hem.

Warner doet zijn mond open om iets te zeggen, maar er komt geen geluid uit.

Barbereaux klemt zijn vingers om de trekker. Het is voorbij, denk ik. Paniek verspreidt zich door mijn lichaam als een onstuitbaar vuur. Ik vlieg op hem af. Met mijn handen geef ik een keiharde klap tegen het geweer en stoot het omhoog. Het uiteinde explodeert. De klap voelt als een stomp in mijn gezicht. Het regent gips, Barbereaux stapt naar achteren, laat het geweer zakken en richt. Het enige wat er in me opkomt is dat ik te ver weg sta om hem tegen te houden.

Als in slow motion zie ik de tromp flitsen. Een donderende klap. Voor ik weet wat er gebeurt vlieg ik naar achteren. Ik heb het gevoel dat een bijl mijn borst doorklieft. Ik krijg geen adem. Ik kan niets zien. Een kreet klinkt in mijn hoofd. Dan is het ineens donker en word ik de afgrond in getrokken.