14

James Hacket Payne woont aan de zuidkant van Painters Mill, in een bakstenen huis van drie verdiepingen dat zo te zien al heel wat jaartjes meegaat. Hetzelfde geldt voor de esdoorns en platanen eromheen. Het huis zelf staat op een groot stuk grond, een behoorlijk eind van de met bomen omzoomde straat. Rond de achtertuin staat een vervallen schutting, dicht begroeid met een wirwar van kamperfoelieranken. Ik zet de auto langs de stoep, en we stappen uit.

‘Woont hij alleen?’ vraagt Tomasetti.

‘Zover ik weet wel,’ antwoordt Glock. ‘Hij heeft het huis van zijn vader geërfd toen die vorig jaar stierf.’

‘Wat doet hij voor de kost?’ vraag ik.

‘Hij leeft van een uitkering, vanwege de een of andere beperking,’ weet Glock te vertellen.

‘Geestelijk of lichamelijk?’

‘Dat stond er niet bij.’

‘Net waar we op zitten te wachten,’ mompelt Tomasetti.

Ik loop het pad naar de voordeur op. Ooit moet het huis er indrukwekkend uit hebben gezien, maar door jarenlange verwaarlozing biedt het inmiddels een erg onaantrekkelijke aanblik. De voortuin is een collage van hoog gras met rode en oranje herfstbladeren. Vanwaar ik sta kan ik een vrijstaande garage zien aan de achterkant van het huis. Ik loop de betonnen treden naar de veranda op en druk op de bel. Zonder op antwoord te wachten doe ik de hordeur open en klop ik ook nog aan.

‘Wat een akelig huis,’ merkt Glock op.

‘Het is ook een akelige kerel die er woont,’ voegt Tomasetti eraan toe.

Er verstrijkt minstens een minuut zonder dat er wordt opengedaan. ‘Gaan jullie bij de buren informeren,’ zeg ik. ‘Dan loop ik om het huis heen naar de achterkant.’

Tomasetti en Glock kijken elkaar aan.

‘Jezus! Ik ga alleen maar even kijken of er een auto in de garage staat,’ zeg ik nijdig.

Glock knikt en loopt door de voortuin naar het huis van de buren. Tomasetti kijkt me aan met een blik die ik niet goed kan duiden. Dan vertrekt hij in de richting van de andere buren.

Bladeren ritselen onder mijn voeten als ik door het gras naar de achterkant van het huis loop. Wanneer ik langs de kleine veranda aan de zijkant kom, probeer ik door het raam naar binnen te kijken, maar de gordijnen zijn dicht. Alles lijkt erop te wijzen dat het huis leegstaat. Er is nergens een auto te bekennen. De rommelige tuin ligt vol met dode bladeren. Ook hier zijn de gordijnen dicht. Bij de hoek van het huis aangekomen kan ik niet verder, dus ik loop door de tuin van de buren langs de schutting. Die is zo hoog dat ik er niet overheen kan kijken. Wanneer ik de steeg bereik die achter de huizen langs loopt, sla ik linksaf naar de garage.

De roldeur zit dicht, dus ik loop naar de poort die toegang geeft tot de achtertuin. Door het gras, dat tot mijn knieën reikt, leidt een gebarsten pad naar het huis. Voor de veranda ligt een gebroken aardewerken bloembak. Een van de ramen is kapot en dichtgeplakt met duct-tape en een vuilniszak.

‘James Payne?’ Ik voel de adrenaline door mijn aderen jagen wanneer ik naar de deur aan de oostkant van de garage loop. ‘Politie! Ik moet met je praten.’

Het raam van de garage is dichtgeverfd. James Payne houdt duidelijk niet van pottenkijkers. Dat maakt me nerveus. Uit de garage klinkt muziek, een indringende melodie van een of andere grungeband uit de jaren negentig. ‘Er is iemand in de garage aan de achterkant van het huis,’ zeg ik in het microfoontje op mijn kraag. ‘Kom maar hierheen.’

‘Ik ben onderweg,’ klinkt de stem van Glock.

In het besef dat Tomasetti en hij nog geen minuut bij me vandaan zijn, loop ik naar de deur en ik klop zo hard dat mijn knokkels pijn doen. ‘Politie! Doe open!’

Geen reactie.

Geërgerd voel ik aan de knop. Tot mijn verrassing is de deur niet op slot, dus ik duw hem open. Het lawaai van de muziek is oorverdovend. De bassen trillen door tot in mijn maag. Ik weet niet wat ik van Payne kan verwachten, maar gezien zijn gewelddadige verleden leg ik mijn hand op de .38 aan mijn riem.

De geur van verf en brandende kaarsen slaat me tegemoet wanneer ik naar binnen ga. James Hackett Payne staat een meter of vijf van me af, met zijn rug naar me toe. Het duurt even voordat mijn geschokte zintuigen de boodschap doorgeven dat hij naakt is, ook omdat bijna elke centimeter van zijn gespierde lichaam is bedekt met ingewikkelde tatoeages.

Vervuld van afschuw denk ik even dat zijn handen onder het bloed zitten. Maar dan zie ik het enorme schildersdoek waar hij voor staat, en ik besef dat het rode verf is.

‘James Hackett Payne?’ schreeuw ik, om boven de muziek uit te komen.

Hij draait zich langzaam om, zonder zelfs maar een poging te doen om zijn naaktheid te bedekken. Ik registreer een heleboel dingen tegelijk. Hij heeft rare ogen, die me aan Charles Manson doen denken; maar deze zijn blauw en zo licht dat het bijna wit lijkt. Hij is kaal, of hij scheert zijn hoofd, en op zijn schedeldak heeft hij een tatoeage van een wolf. Ik vraag me af of hij tot de een of andere merkwaardige afsplitsing van de skinheads behoort. Zijn borst zit onder de verfspatten. En hij is opgewonden; zijn lid – met een klodder rode verf – is half stijf.

‘Trek even wat aan. Ik moet met je praten.’

Hij staart me aan met een intensiteit die me kippenvel bezorgt. Hoewel hij geen spier vertrekt, zie ik een geamuseerde schittering in zijn ogen. ‘Met alle plezier.’

Hij gebaart naar een trainingsbroek die over een stoel hangt. Ik knik en doe een stap naar achteren, want ik wil niet dat hij te dichtbij komt. ‘Ik ben 10-75,’ zeg ik in het microfoontje op mijn kraag.

Zonder zijn blik ook maar één moment van me af te wenden loopt hij naar de stoel. ‘Als ik had geweten dat je kwam, had ik me aangekleed.’

‘Als ik had geweten dat je naakt was, had ik gebeld.’

Glock en Tomasetti komen binnenlopen. Zodra ze Payne in de gaten krijgen, zetten ze grote ogen op, zie ik wanneer ik omkijk. Ze zijn allebei ervaren politiemannen, gepokt en gemazeld in het vak. Dus er is heel wat voor nodig om hen te choqueren. Ik moet een glimlach onderdrukken bij het besef dat Payne daarin is geslaagd.

Terwijl hij zich in de trainingsbroek werkt verschijnt er een scheve grijns om zijn mond. ‘Mijn werk windt me op,’ zegt hij bijna zakelijk. ‘Ik schilder het liefst... onbedekt. Dat brengt me dichter bij mijn kunst.’

Ik kijk naar het doek waaraan hij werkt, en opnieuw gaat er een schok door me heen. Het is een grimmig schilderij, met woeste streken rood, zwart en geel, waarin ik een amish-vrouw herken die in barensnood verkeert. Tussen haar knieën knielen twee amish-mannen, die een gruwelijk misvormd, pasgeboren kind verslinden.

Ik maak oogcontact met Payne. ‘We willen je een paar vragen stellen.’

Hij trekt het koord in zijn broekband aan. ‘Ga je gang.’

Fronsend loopt Tomasetti naar de stereo op de werkbank en zet die uit. Het is ineens doodstil in het atelier. Payne kijkt Tomasetti woedend aan. Die kijkt terug, zonder ook maar een spier van zijn pokerface te vertrekken.

‘Waar was je maandagavond?’ vraag ik.

‘Hier. Aan het werk.’

‘Is er iemand die dat kan bevestigen?’

Hij grijnst honend. ‘God.’

Ik verdring mijn opkomende ergernis. ‘Ken je iemand van het gezin Plank?’

Een lome gimlach verspreidt zich over zijn gezicht. ‘Nee.’

‘Wat is daar zo grappig aan?’

‘Ik begrijp ineens waar dit over gaat.’

‘O ja? Waarover dan?’

‘Ik neem aan dat ik als verdachte word beschouwd.’ Hij haalt zijn schouders op. ‘Toch?’

‘Tien jaar geleden ben je veroordeeld wegens een haatmisdrijf jegens een amish van het mannelijk geslacht.’

Weer een glimlach. ‘Dus dan ben ik automatisch een verdachte in het geval van een seriemoord?’

Glock bemoeit zich ermee. ‘Je hebt het oor van het slachtoffer opgegeten! Dan moet je toch echt hartstikke, volslagen geschift zijn.’

De blik van die rare ogen schiet van mij naar Glock en weer terug. ‘Daar heb ik mijn straf voor uitgezeten.’

‘Ken je de Planks?’ vraag ik nogmaals. ‘Heb je ooit met ze te maken gehad?’

‘Met de amish wil ik niks te maken hebben.’ Hij dempt zijn stem. ‘Te veel inteelt. De helft van de kinderen is achterlijk. Dat komt ervan als de hele buurt bij elkaar in bed kruipt.’

Hij mag zijn straf dan hebben uitgezeten, maar de tijd die hij achter de tralies heeft doorgebracht heeft het woekerende gezwel van de haat niet kunnen wegnemen, besef ik. Beelden van de Planks komen bij me op. Mary’s dagboek, waar zo veel verwachting uit spreekt, en zo veel wanhoop. Ik denk aan de kinderen in al hun onschuld, die hun hele leven nog voor zich hadden, en het liefst zou ik Payne naar zijn strot vliegen.

‘Waag het niet tegen me te liegen! Want daar krijg je spijt van!’ zeg ik.

Opnieuw die geamuseerde schittering in zijn ogen. ‘Dat is waar ook. Jij bent die amish-agent. Dat komt niet vaak voor. Ach gut, daarom heb je natuurlijk extra met ze te doen.’

Ik negeer de hatelijke opmerking. ‘In wat voor auto rijd je?’

Hij lijkt de vraag niet te horen. ‘Ik wed dat jouw stamboom ook niet veel takken heeft. Heb ik gelijk of niet?’ Zijn ogen branden van venijn. ‘Heb je het geloof vaarwel gezegd omdat je niet met je neef wilde trouwen? Of ben je soms lesbisch? Hebben ze je er daarom uit geschopt?’

Ik weet dat het stom is om me door een loser als Payne uit mijn tent te laten lokken. Ik ben me ervan bewust hoezeer ongepast gedrag van mijn kant het onderzoek kan bemoeilijken. Maar ik ben ook maar een mens, en mijn verdraagzaamheid is tot het uiterste op de proef gesteld.

Ik storm op hem af en ram mijn vuisten tegen zijn borst. Dat had hij niet verwacht, en Payne wankelt achteruit, maaiend met zijn armen. Doordat hij met zijn voet achter een rubber mat blijft haken, slaat hij languit tegen de grond.

‘Vuil amish-teringwijf!’ In een oogwenk staat hij weer overeind. Ik hoor dat Tomasetti en Glock naar voren komen, maar ze zijn te laat om me tegen te houden. Ik trek mijn wapenstok, klap hem razendsnel uit en mik op zijn linkerschouder. Doordat hij wegduikt kom ik niet verder dan een schampslag over zijn rug. Grauwend springt Payne achteruit.

Ik voel twee handen op mijn schouders, vingers die zich in mijn vlees boren. ‘Verdomme, Kate!’

Mijn hart gaat zo tekeer dat ik Tomasetti amper hoor. ‘Laat me los!’ Ik krijg een rood waas voor mijn ogen; blinde woede jaagt als een orkaan door me heen.

‘Je bent gestoord!’ Paynes lippen wijken vaneen. Er worden twee rijen scherpe, puntige tanden zichtbaar, tanden als van een hond.

Ik besef dat Tomasetti me naar achteren trekt. Payne komt op me af.

Glock verspert hem de weg en steekt een beschuldigende vinger naar hem uit. ‘Terug jij!’

Paynes ogen schitteren van woede. ‘Ze viel me aan, verdomme! Daar heeft ze het recht niet toe! Ik doe niks verkeerd!’

Bij de deur houdt Tomasetti op met aan me trekken, maar hij houdt me nog altijd vast. Dan laat hij zijn handen naar mijn bovenarmen glijden en hij schudt me door elkaar. ‘Zorg als de sodemieter dat je jezelf weer in de hand hebt,’ gromt hij.

Ik hoor mijn eigen zware ademhaling. En ik besef dat ik het heb verknald, dat ik me heb gedragen als de eerste de beste beginneling met een kort lontje. Door een verdachte zonder reden te slaan heb ik een van de grondregels van het politiewerk geschonden. Maar woedend als ik ben, kan dat me even geen moer schelen.

Payne steekt een beschuldigende vinger naar me uit. ‘Jullie zijn allemaal hetzelfde, verdomme! Een stelletje fascistische zwijnen, dat zijn jullie. Ik zou een aanklacht moeten indienen.’

Tomasetti zucht. ‘Waarom? Er is niets gebeurd wat niet door de beugel kan. Tenminste, ik heb niks gezien.’ Hij kijkt naar Glock. ‘Jij?’

Glock schudt zijn hoofd. ‘Nee, behalve dan dat Payne haar wilde aanvliegen.’

Die wordt vuurrood. ‘Zal ik je eens wat zeggen? Ik ben blij dat ze dood zijn! Dat hele zieke amish-zootje! Eigen schuld. Hypocriete incestplegers, dat zijn het! Zo, teringwijf, en nou jij!’

Alles om me heen verdwijnt. Het enige wat ik zie, is het rode gezicht van Payne. En ik kan bijna voelen dat mijn handen zich om zijn keel sluiten. Mijn hart bonst zo hard tegen mijn ribben dat het pijn doet. Weer denk ik aan die dode kinderen, en weer zou ik hem met mijn blote handen willen wurgen.

‘Kate.’ Tomasetti verstrakt zijn greep om mijn bovenarmen. ‘Laat je niet opnaaien.’

Ik wijs nadrukkelijk naar Payne. ‘Denk erom dat je de stad niet verlaat.’

‘O nee? En als ik dat toch doe? Ga je me dan slaan? Je dagen bij de politie zijn geteld, teringwijf!’

Ondanks mijn verzet duwt John me de deur uit. ‘Hou op,’ snauwt hij.

‘Laat me los.’ Ik probeer beheerst te klinken, maar mijn stem beeft. ‘Ik meen het.’

Glock blijft nog even in de deuropening staan. Hij kijkt Payne aan en wijst naar het schilderij. ‘Jij noemt dat misschien kunst, ik noem het gore shit.’

Achter me hoor ik Payne in wild gelach uitbarsten.

 

Niemand zegt iets terwijl ik met John en Glock door de tuin van de buren terugloop naar de straat. Bij de Explorer gekomen trek ik driftig de sleutels uit mijn zak.

‘We kunnen jou ook niet alleen ergens op afsturen, hè?’ zegt Tomasetti zacht.

‘Bespaar me de preek,’ snauw ik terug.

‘Wat bezielde je in godsnaam?’

Zwijgend schuif ik achter het stuur. Want natuurlijk weet ik ook wel dat mijn handelwijze niet te verdedigen valt. Payne hield me een rode lap voor, en ik ben hem als een dolle stier aangevlogen.

Tomasetti kijkt me woedend aan. ‘Je weet heel goed dat je nooit...’

‘Jij hebt die dode kinderen niet gezien.’ Ik draai de sleutel om in het contactslot. ‘Die twee meisjes.’

Hij laat zich op de bijrijdersstoel glijden en gooit het portier dicht. ‘Je hebt je uit je tent laten lokken.’

‘En dat zeg jij?’

‘Je hebt hem volkomen in de kaart gespeeld. Als hij er een zaak van wil maken, kan hij je de grootste problemen bezorgen.’

‘Dat moet hij vooral doen, er een zaak van maken.’ Met gierende banden rijd ik weg van de stoeprand. ‘Want voor het geval dat nog niet duidelijk was, ik maak er ook een zaak van.’

Tomasetti leunt kreunend achterover in zijn stoel en kijkt uit het raampje.

Glock, die op de achterbank zit, schraapt zijn keel. ‘Wat denkt u van Payne?’

‘Hij is het onderzoeken waard,’ zegt Tomasetti. ‘Ik acht hem eerder in staat tot de martelingen dan de anderen.’

In het achteruitkijkspiegeltje kruist mijn blik die van Glock. ‘Probeer zo veel mogelijk over hem te weten te komen. Alles wat je maar kunt vinden. Kijk of hij voorkomt in codis. Zo niet, zorg dan voor een bevelschrift. Ik wil het dna van die klootzak.’

‘Denkt u dat hij dat meisje kende?’ vraagt Glock.

Tomasetti schudt zijn hoofd. ‘Ik geloof niet dat hij iets met een amish-meisje zou beginnen.’

‘Nee, dat denk ik eigenlijk ook niet,’ valt Glock hem bij. ‘Daarvoor is hij te geobsedeerd door haat.’

‘Hij kan haar verkracht hebben,’ opper ik.

Ik voel dat John me doordringend aankijkt, maar ik ontwijk zijn blik, bang voor wat ik weet dat hij in mijn ogen zal lezen.

‘Is bij de autopsie gebleken dat ze verkracht is?’ vraagt Glock.

Ik schud mijn hoofd. ‘Nee, dat is niet met zekerheid te zeggen.’

Ik parkeer voor het bureau. Zonder iets te zeggen stap ik uit. Ik ben nog altijd nijdig, maar inmiddels op mezelf. Sterker nog, ik voel me een volslagen idioot omdat ik me zo heb laten gaan. En ik schaam me omdat er twee mensen bij waren die ik hoog heb zitten. Twee politiemannen aan wier mening ik grote waarde hecht.

Wanneer ik halverwege de deur ben, verbreekt Tomasetti het stilzwijgen. ‘Ik zou graag een kijkje nemen op de pd.’

Ik weet dat het kleinzielig is in het licht van alles wat er is gebeurd, maar ik wil er niet meer heen. Ik voel me gehavend, kwetsbaar. Het liefst zou ik de confrontatie met Payne daarvan de schuld geven, maar ik weet dat de gevoelens waaraan ik ten prooi ben meer te maken hebben met een vermoord amish-meisje dan met een voormalige bajesklant, beheerst door haat.

‘En ik wil graag dat jij meegaat,’ vervolgt Tomasetti.

We staan op de stoep voor het bureau. Glock kijkt van Tomasetti naar mij. Dan schraapt hij zijn keel. ‘Ik ga eens kijken wat ik over Payne kan vinden. En zorgen voor dat bevelschrift.’

‘Bedankt,’ mompel ik, en ik kijk hem na wanneer hij naar binnen verdwijnt.

Dan keer ik me weer naar Tomasetti. Die staat me kalm op te nemen. Ik kijk terug, vastbesloten om mijn blik niet af te wenden, hoe ongemakkelijk ik me ook voel.

‘Alles oké?’ vraagt hij.

‘Natuurlijk. Niks aan de hand.’

Hij wendt zich af, doet alsof hij het gebouw achter me bestudeert en kijkt me dan ernstig aan. ‘Het is niks voor jou om zo tekeer te gaan tegen een verdachte.’

‘Ik heb het niet op fanatici.’

Hij fronst zijn wenkbrauwen. ‘Of misschien ben ik niet de enige bij wie deze zaak wel erg gevoelig ligt.’

Ik weet niet of hij doelt op Mary Plank in het algemeen, of op de verkrachting die zij en haar zuster mogelijk hebben moeten ondergaan vlak voor hun dood. Wat ik wel weet, is dat hij gelijk heeft. Deze zaak raakt een gevoelige snaar bij me, een wond die blijkbaar nog altijd niet is geheeld, met een heftigheid die ik niet had verwacht.

Ten slotte wrijf ik zuchtend over de pijnlijke plek tussen mijn ogen. ‘We zijn nog niets wijzer geworden.’

‘Dat komt wel.’ Het blijft even stil. ‘Heb je tijd om mee te gaan naar de pd?’

‘Jawel, maar ik moet eerst iemand spreken,’ antwoord ik. ‘En daarvoor moet ik ook die kant uit.’

‘Ik rij.’

 

De Carriage Stop is een schilderachtige cadeauwinkel, vlak bij het verkeersplein. Ik ben niet dol op winkelen. Sterker nog, ik ben maar één keer in de Carriage Stop geweest, een paar maanden geleden, om een cadeautje te kopen voor Lashonda na haar bevalling. De winkel is gezichtsbepalend voor Painters Mill, met zijn grote afdeling amish-quilts, vogelhuisjes, brievenbussen, gearomatiseerde koffiesoorten en kaarsen. De eigenaar is gemeenteraadslid Janine Fourman, terwijl haar zuster, Evelyn Steinkruger, de dagelijkse leiding van de winkel heeft. Los van mijn afkeer van winkelen is alleen al die relatie reden genoeg om niet naar binnen te gaan.

‘Mary Plank werkte hier parttime,’ zeg ik wanneer Tomasetti stilhoudt voor de winkel.

‘Ik wist niet dat de amish zich zo nadrukkelijk onder de English mochten begeven, laat staan dat ze een baan buiten de deur mochten hebben.’

‘Dat varieert per kerkdistrict en het hangt ervan af hoe vrijzinnig de Ordnung wordt geïnterpreteerd.’ Ik laat me uit de Tahoe glijden.

De deurbel rinkelt vrolijk wanneer we binnenkomen. De geur van kaarsen, eucalyptus, koffie en een potpourri van etherische oliën – zoete basilicum, rozemarijn en sandelhout – streelt mijn reukzin. Aan mijn linkerhand zie ik een hele muur met ouderwetse houten planken, gevuld met alle denkbare vormen van volkskunst, zoals houten plaquettes beschilderd met kleurrijke heksensymbolen, zogenaamd afkomstig van amish-schuren. Ik glimlach, want de amish versieren hun schuren niet met heksentekens. Maar dat weten de toeristen niet. En winkeliers zoals Janine Fourman vragen zich doorgaans niet af of het allemaal wel klopt wat ze hun klanten wijsmaken.

Verder verkoopt de winkel fleurige amish-quilts, keurig over houten rekken gehangen. Rechts van me gaat een trap omhoog naar de tweede verdieping, waar ik een kleine collectie boeken en tientallen zelfgemaakte kaarsen zie. Midden in de winkel staat een voornaam geklede dame met een verzorgd, grijs kapsel achter een antieke kassa.

‘Chief Burkholder. Goedemiddag.’ Ze kijkt me aan over de rand van een minuscule bifocale bril. ‘Kan ik u helpen?’

Mijn laarzen klinken dreunend op de houten planken wanneer we naar haar toe lopen. Ik houd mijn politiepenning omhoog. ‘Mrs. Steinkruger, dit is John Tomasetti van het Bureau of Criminal Identification en Investigation in Columbus.’

‘Ach, u komt natuurlijk vanwege dat arme kind!’ Ze schudt haar hoofd. ‘Het is verschrikkelijk wat er is gebeurd!’

‘Ik heb begrepen dat Mary hier parttime werkte.’

‘Drie dagen per week van tien tot drie. Het was zo’n knap meisje, en zo’n aardig gezin. Ik ben zo geschrokken! Echt. Ik ben helemaal uit mijn doen!’

‘Hoe goed kende u Mary?’

‘Niet echt goed, ben ik bang. Ze werkte hier inmiddels een maand of vijf, maar ze was altijd erg stil en in zichzelf gekeerd.’

‘Hoe kwam u ertoe haar in dienst te nemen?’

‘Ze bracht regelmatig quilts naar de winkel, samen met haar moeder. Voor de verkoop. Ze maakten echt prachtige dingen. Ik had me eens laten ontvallen dat ik hulp nodig had bij het bijvullen van de planken. Een paar dagen later kwam haar moeder opnieuw met haar langs, en toen heeft ze een sollicitatieformulier ingevuld.’ Ze dempt haar stem. ‘Ik neem aan dat ze toestemming moesten hebben van hun dominee, of hoe zo iemand ook mag heten.’

‘Wat kunt u ons over Mary vertellen?’ vraagt Tomasetti.

‘Ze was een harde werker. En een plaatje om te zien. Maar erg stil. En ze keek je altijd zo aan met die grote ogen.’

‘Gedroeg ze zich de laatste tijd anders dan anders?’

‘Niet echt. Ze stond vaak te dromen. Het gebeurde regelmatig dat ze voor zich uit staarde terwijl ze aan het werk had moeten zijn.’ Ze schenkt me een vluchtige glimlach, alsof we een geheimpje delen. ‘Ik heb haar zelfs een paar keer een standje moeten geven, om te zorgen dat ze er niet met de pet naar gooide. De amish zijn altijd zulke harde werkers. Daarom had ik haar ook aangenomen. Zulke gelovige mensen klagen nooit. Ze lacht. ‘Over de doden niets dan goeds, maar voor een amish-meisje was Mary echt zo lui als wat.’

Ineens besef ik dat Janine en haar zuster niet alleen hun afkomst gemeen hebben. Ze delen ook een akelig trekje dat hun hele doen en laten beïnvloedt.

‘Hebt u misschien gemerkt dat er iemand in de buurt van de winkel rondhing?’ vraagt Tomasetti. ‘Of waren er klanten met wie Mary een praatje maakte? Mannen die ongepast veel aandacht aan haar besteedden?’

‘Ach, alle mannen keken naar haar wanneer ze binnenkwamen. Ze was echt een knap meisje, zelfs zonder make-up, en altijd in diezelfde tuttige jurken. Maar ze besteedde nooit enige aandacht aan ze.’

‘Hebt u haar ooit met iemand zien praten?’ vraagt Tomasetti.

‘Zoals ik al zei, ze was erg stil. Ze praatte eigenlijk met niemand.’

‘Hebt u nog meer personeel?’ vraag ik.

‘Een paar middelbare scholieren, in het weekend. Verder doe ik het alleen.’

‘Hoe heten ze?’ vraag ik.

Ze noemt twee namen. Ik noteer ze.

‘Zijn er ook mannen die regelmatig langskomen?’ vraagt Tomasetti.

‘U bedoelt klanten?’ vraagt Steinkruger. ‘Een paar. De meeste klanten zijn vrouwen.’

‘En leveranciers?’ vraag ik. ‘Of hebt u misschien recentelijk iets aan de winkel laten doen? Een verbouwing of zo?’

‘We hebben alleen die jongen van de koffie. Die komt eens per week. Om onze voorraad koffie en room aan te vullen.’

‘Is dat elke week dezelfde?’

Ze knikt. ‘Een aardige jongeman. Aardig en aantrekkelijk. Hij heet Scott, geloof ik.’

‘Achternaam?’

‘Dat weet ik niet, maar het is echt een schatje!’

Ik weersta de aandrang om mijn ogen ten hemel te slaan. ‘Wie is uw koffieleverancier?’

‘Tuscarawus Coffee Roasters. Geweldige koffie. Onze klanten zijn dol op de Pennsylvania Dutch-chocolade. Die vliegt de winkel uit.’

Ik noteer de naam van de leverancier en de bezorger.

De volgende vraag is afkomstig van Tomasetti. ‘Hebt u Mary ooit met iemand samen gezien? Ging ze wel eens met iemand lunchen? Of belde er wel eens iemand voor haar?’

Ze fronst naar wenkbrauwen en schuift haar bril op haar voorhoofd. ‘Nu u het zegt, ik herinner me vaag dat ik haar een paar weken geleden in een auto heb zien stappen. Dat vond ik vreemd voor een amish-meisje. Die mensen hebben zo veel regeltjes, over wat wel en niet mag.’

Mijn politieradar is onmiddellijk alert. ‘Hebt u de chauffeur herkend?’

‘Nee, het was druk die dag. Ik keek toevallig uit het raam. Omdat het haar lunchpauze was, heb ik er verder niet over nagedacht. Ik weet nog dat ik hoopte dat ze niet te laat terug zou zijn, want we hadden net een zending snoep binnengekregen. Die moest worden geprijsd en op de plank gezet.’

‘Weet u nog hoe de auto eruitzag?’ vraag ik.

Opnieuw fronst ze haar wenkbrauwen. ‘Het was een mooie wagen. Nieuw, zo te zien. Glimmend. Donker.’

‘Welke kleur?’

‘Zwart of blauw.’ Ze legt een vinger op haar kin. ‘Het kan ook bruin zijn geweest. Ik weet alleen dat het een donkere kleur was.’

‘En het merk van de auto? Of het model?’

‘Ik ben zo slecht in dat soort dingen. Mijn man heeft dertig jaar bij GM gewerkt. Hij vindt het schandalig dat ik nog steeds het verschil niet zie tussen een Ford en een Toyota.’

‘Dat is inderdaad schandalig,’ mompelt Tomasetti.

‘Het spijt me. Ik heb de auto maar heel even gezien.’

‘Was de bestuurder een man of een vrouw?’ vraag ik.

Ze schudt haar hoofd. ‘Dat weet ik niet meer.’

‘Kreeg u het gevoel dat Mary de bestuurder kende?’ probeer ik.

‘Dat zou ik echt niet kunnen zeggen. Maar ik kan u wel vertellen dat ze niet het soort meisje was dat zomaar bij een vreemde in de auto zou stappen.’

‘Dit kan belangrijk zijn. Herinnert u zich nog iets anders over de auto of de bestuurder?’

Ze denkt even na over mijn vraag. ‘Ik herinner me dat ik het vreemd vond dat ze een eind verderop pas instapte.’ Opnieuw dempt ze haar stem. ‘En ze is een keer teruggekomen... Toen rook ze naar sigaretten. Ik had het tegen haar moeder willen zeggen, maar ik was het alweer vergeten.’

Tomasetti en ik kijken elkaar aan. Ik zie aan zijn gezicht dat zijn politieradar net zo luid piept als de mijne.

‘Had ze vrienden of vriendinnen onder de English?’ vraag ik.

‘Niet dat ik weet.’

‘Had ze hier in de winkel een eigen kastje of een bureau?’ vraagt Tomasetti.

‘Nee, dat hebben we hier niet.’

De deurbel rinkelt. Er komt een groepje al wat oudere toeristen in golfshirts binnen.

‘Bedankt voor uw tijd,’ zegt Tomasetti, en we lopen naar de deur.

‘De appel is daar thuis niet ver van de boom gevallen,’ zeg ik op gedempte toon.

Hij kijkt me geamuseerd aan. ‘En is het een rotte appel?’

‘Totaal verrot.’

‘O, Chief Burkholder?’

We draaien ons om.

Evelyn staat nog altijd achter de kassa. ‘Ik heb hier Mary’s laatste loon. Wat moet ik daarmee doen?’

‘Ik zou het aan Aaron, haar broer, geven,’ zeg ik. ‘Die kan het vast wel gebruiken. Er moeten zeven kisten worden betaald.’

 

Met mijn gedachten bij Mary’s dagboek stap ik in de Tahoe. ‘Die vent in de auto zou de man kunnen zijn die we zoeken,’ zeg ik. ‘In haar dagboek schrijft ze dat ze haar vriendje vaak zag tijdens de lunchpauze.’

‘Misschien moet je een buurtonderzoek laten doen.’

‘Oké.’

‘Al met al zijn we nog niet veel wijzer geworden.’ Hij start de auto en rijdt weg. ‘Ik denk eigenlijk dat ik het dagboek ook zou moeten lezen. Kan ik er een kopie van krijgen?’

‘Ik zal Lois zeggen dat ze daarvoor zorgt.’

‘Misschien geeft dat me een betere kijk op de zaak. Je weet wat ze zeggen. Twee weten meer dan één. Samen staan we sterker dan alleen.’

‘Een angstaanjagende gedachte, Tomasetti.’