15

Tuscarawus Coffee Roasters doet in koffie en is gevestigd in een klein kantorencomplex aan de noordkant van de stad. Het pannendak en de gestuukte gevel, begroeid met klimop, verlenen het de sfeer van een Italiaanse villa. De ruimte wordt gedeeld met twee tandartspraktijken, een verzekeringsmaatschappij, een fotostudio en een chique nagelsalon met de naam Elegante.

We zetten de auto op de enige lege parkeerplek en lopen over het voetpad naar de entree, die met een boog is overspannen. Daarachter zie ik het bord van het koffiebedrijf.

‘Fraai optrekje,’ zeg ik.

‘Ze verkopen vast een hoop koffie.’

Achter de deur bevindt zich een trendy receptie, met turquoise wanden en mahoniekleurig lijstwerk. Een zwart-met-zilveren bank staat tegen de muur aan mijn rechterkant. Op de salontafel voor ons liggen hoge stapels van het tijdschrift Coffee Lover Magazine. Links van me zit een Afro-Amerikaanse vrouw achter een bureau in art-decostijl, met lange roze nagels op een gestroomlijnd toetsenbord te tikken. Op een naambordje voor haar staat cheffin eerste indrukken.

‘Wat kan ik voor u doen?’ vraagt ze.

Ik loop naar de balie en laat mijn politiepenning zien. ‘Werkt hier een vrachtwagenchauffeur die Scott heet? Hij levert goederen aan de Carriage Stop in Painters Mill.’

‘O. Wauw. Politie.’ Haar ogen schieten van mijn penning naar die van Tomasetti en weer terug naar mij. ‘De Carriage Stop maakt deel uit van de route van Scott Barbereaux. Is er iets met hem aan de hand?’

‘We willen hem alleen even spreken,’ zegt Tomasetti. ‘Is hij hier?’

Ze werpt een blik op de klok op het bureau. ‘Meestal komt hij hier rond dit tijdstip binnen. Dan doet hij papierwerk in het magazijn. Ik zal hem even voor u oppiepen.’ Met haar pen drukt ze een toets op het schakelpaneel in. ‘Scott, bel even 900.’

Tomasetti werpt me een blik toe waaruit ik opmaak dat hij geen zin heeft om te wachten. ‘Waar is het magazijn?’

‘Tja, eh... ik heb eigenlijk geen toestemming om u daar toe te laten.’

Zijn glimlach ziet er niet echt vriendelijk uit. ‘Als uw baas het u moeilijk maakt, zal ik hem wel voor u arresteren.’

Een nerveus lachje ontsnapt haar, en ze wijst met een roze nagel naar de deur verderop. ‘Die deur door. Dan links. U neemt de deur waar uitgang op staat. Het laadperron bevindt zich daarachter. U kunt het niet missen.’

Het magazijn is een groot metalen gebouw met twee hoge deuren waar de vrachtwagens in en uit kunnen laden. Vier hoge, bruine trucks met op de zijkant het logo van Tuscarawus Coffee Roasters staan daar geparkeerd. We lopen via het stukje asfalt naar het laadgedeelte; daar gaan we een betonnen trap op naar het magazijn. Een meter verderop zit een man in een bruin uniform aan een aluminium bureau op een toetsenbord te rammelen. Ik zie op zijn naambordje dat hij degene is die we zoeken.

‘Scott Barbereaux?’ Ik laat mijn politiepenning zien.

Hij kijkt op van zijn werk. Zijn ogen worden groot als hij mijn penning en uniform ziet. Hij staat snel op en steekt zijn handen op alsof hij ons wil afweren. ‘Hoort u eens, als dit over die bon in Wooster gaat; ik heb het geld twee weken geleden overgemaakt.’

Hij is een meter tachtig en heeft brede schouders en goed ontwikkelde bicepsen. Hij draagt een uniform dat hem een tikje te strak zit, maar het staat hem goed – althans, dat denkt hij. Zijn gezicht heeft een gezonde goudbruine teint. In zijn schouderlange donkere haar zijn quasinonchalant highlights aangebracht, zodat hij de indruk wekt dat hij het afgelopen halfjaar heeft doorgebracht op een naaktstrand in het zuiden van Frankrijk. Ik kan de zonnebrandolie bijna ruiken.

‘Dit gaat niet over een bekeuring,’ zeg ik.

‘O?’ Hij ontspant en glimlacht geamuseerd. ‘Als het niet over die bekeuring gaat, dan...’ Hij zwijgt ineens als het tot hem doordringt. ‘O jezus. Dit gaat over dat amish-meisje van die winkel. Evelyn vertelde al dat jullie me vragen wilden stellen.’

‘Die Evelyn heeft er geen gras over laten groeien, hè?’ Tomasetti gaat vlak achter hem staan en werpt een blik op het computerscherm.

Als Barbereaux hier al nerveus van wordt, laat hij daar niets van merken. ‘Het is gewoonweg bizar. Een amish-gezin, nota bene. Hebben jullie al iemand gearresteerd?’

‘We lopen een paar dingen na,’ zeg ik vaag.

‘Ik heb het meisje vorige week nog gezien. Vrijdag. Ze was bezig potten jam of zoiets in te ruimen. Aardig kind. Stil. Ze leek me een harde werker. Geloof me, Evelyn krijgt altijd waar voor haar geld.’

‘Kende u haar?’ vraag ik.

‘Mandy?’

‘Mary,’ corrigeer ik hem. ‘Mary Plank.’

‘We zeiden elkaar alleen gedag. Ik zag haar vrijwel altijd als ik iets kwam bezorgen in de winkel. Meestal op vrijdag. Ze gebruikten veel koffie. Evelyn biedt die namelijk gratis aan toeristen aan. Het is waarschijnlijk een goede manier om ze te lokken, maar...’ Hij zucht, alsof hij beseft dat hij van het onderwerp afdwaalt. ‘Ik kan gewoon niet geloven dat iemand een hulpeloos amish-gezin zoiets aandoet.’

‘Hebt u Mary ooit met iemand anders gezien?’ vraag ik.

‘Niet dat ik me herinner.’

‘Hebt u haar ooit in een auto zien stappen?’

‘Het spijt me, daar heb ik nooit echt op gelet. Ik heb veel adressen op mijn route, dus ik heb altijd haast. God, had ik nu maar beter opgelet.’ Hij gaat met zijn vingers door zijn haar, zodat zijn coupe weer precies warrig genoeg zit. ‘Ik bedoel, ik heb neefjes en nichtjes, en ik weet dat jullie dit niet willen horen, maar ik zweer bij God dat als iemand hun ooit iets zou aandoen, ik eigen rechter zou spelen.’

‘Het u ooit met Mary gesproken?’ Tomasetti, die nog achter Barbereaux staat, pakt een vel papier, bekijkt het even en legt het weer terug.

‘Ik heb haar een keer geholpen een zware kist op te tillen. Een kist met gelei of jam of zoiets. Ik vond haar heel verlegen.’

‘Hebt u weleens een familielid van haar ontmoet?’ vraag ik.

Hij schudt zijn hoofd. ‘Ik geloof dat ik haar moeder een keer heb gezien, maar we hebben elkaar niet gesproken of zo.’

Tomasetti loopt naar de voorkant van het bureau. ‘Waar was u afgelopen zondagavond?’

‘Shit. Ik?’ Barbereaux drukt zijn hand tegen zijn borst. De heilige onschuld zelve. ‘U denkt toch niet dat ik er iets mee te maken heb?’

‘We willen alleen wat informatie,’ ga ik verder. ‘Om mensen uit te sluiten, u weet wel.’

‘Nou, ik was de hele avond thuis. Bij mijn vriendin, Glenda Patterson.’ Hij spelt haar achternaam. ‘We hebben naar een film gekeken. U kunt haar bellen.’

Ik noteer de naam. ‘Wonen jullie samen?’

‘Nee, ze heeft een eigen huis in Maple Crest.’

Maple Crest is een nieuw woonproject dat heel wat akkerland aan de oostzijde van de stad heeft opgeslokt. ‘Weet u misschien nog iets over Mary waar we iets aan hebben?’ dring ik aan.

‘Op dit moment zou ik niets weten.’

‘Leek ze u weleens overstuur?’ vraag ik.

‘Niet echt,’ zegt hij. ‘Ze was altijd hard aan het werk. Zoals ik al zei, Evelyn hield haar goed bezig.’

‘In wat voor auto rijdt u?’ vraagt Tomasetti.

‘Een Grand Am.’

‘Wat voor kleur?’

‘Zwart.’ Barbereaux knijpt zijn ogen half dicht. ‘Hoezo?’

Tomasetti lacht flauwtjes. ‘Dank voor uw tijd,’ zegt hij en hij loopt naar de deur.

Barbereaux zoekt mijn blik. ‘Ik hoop dat u de hufter die dit heeft gedaan pakt,’ zegt hij.

‘Dat doen we,’ zeg ik, en ik voeg me bij Tomasetti.

We zijn halverwege het laadperron als ik me herinner dat Evelyn Steinkruger zei dat Mary naar sigaretten rook, en ik keer me om naar Barbereaux. ‘Rookt u?’

‘Nee.’ Hij grijnst. ‘Daar ga je dood van.’

Terug in de Tahoe zet Tomasetti de auto in de versnelling en rijdt de parkeerplaats af.

‘Wat denk jij?’ vraag ik.

‘Hij lijkt op die eikel van ups.’

Ik schiet in de lach. Mijn melancholieke stemming wordt enigszins verdreven. Het voelt goed, besef ik, en ik ben blij dat Tomasetti er is. ‘Waarheen?’ vraag ik.

‘Plaats delict. Ik wil het daar zien voordat het donker wordt.’

 

Tien minuten later komen we bij de boerderij van Plank. Tomasetti parkeert achter het rijtuigje en zet de motor uit. ‘Mooie plek,’ zegt hij. ‘Lekker rustig.’

‘Ook afgelegen.’

‘Hoe ver woont de buurman? Zeker een kilometer verderop?’

Ik knik. ‘De familie Zook. Die hebben niets gehoord.’

Ik stap uit en loop naar de deur. Ik wil hem net openmaken als Tomasetti de veranda op stapt.

‘Is de technische recherche helemaal klaar hier?’ vraagt hij.

‘Ze hebben het onderzoek vannacht afgerond.’

‘Enig idee wie je het maisveld in hebt gejaagd?’

Ik schud mijn hoofd. ‘De regen heeft alle bandensporen en voetafdrukken weggespoeld.’

‘Denk je dat het de moordenaar was?’

Hier moet ik even over nadenken. ‘Ik weet het niet. Waarom zou hij terugkomen terwijl mijn wagen in het volle zicht geparkeerd staat?’

‘Misschien als je het doelwit was.’

‘Dat denk ik niet. Hij ging er als een haas vandoor. Alsof hij zich rot schrok toen hij me zag.’

‘Pubers? Morbide nieuwsgierigen?’

‘Misschien. Ik weet het niet.’

We staan in de keuken. Het is zo stil in huis dat ik de wind door de dakgoot hoor fluiten. Af en toe kraakt het hout van honderd jaar oud. Alles ademt de sfeer van een verlaten huis. Sporen van de mensen die hier hebben gewoond zijn aan het vervagen, en het komt bij me op dat ik niet wil dat ze vergeten worden.

‘Naargeestig tafereel.’ Tomasetti werpt een blik in de woonkamer, waar drie plassen bloed met markeerstift zijn aangegeven, en kijkt me dan aan. ‘Heeft het onderzoek van de technische recherche nog iets opgeleverd?’

Ik geef hem het overzicht van alles wat we tot dusver hebben verzameld. ‘We wachten tot we iets van het lab horen over mogelijk bewijsmateriaal, zoals afdrukken van schoeisel, haren, vezels en dna.’

‘Ik zal wat telefoontjes plegen om te zien of ik iets boven tafel krijg.’

‘Dat zou fijn zijn.’

Ik loop naar het raam boven het aanrecht en kijk uit over het weiland. Ik zou over deze zaak moeten nadenken, maar zelfs die lijkt onbelangrijk doordat ik me zo bewust ben van Tomasetti’s aanwezigheid.

‘Kate.’

Ik draai me naar hem om. Hij staat nauwelijks een meter van me af en kijkt me aan met die intense blik van hem. ‘Blijft dit zo? Dat we over de zaak praten? Over koetjes en kalfjes?’

Ik wil net doen alsof ik niet weet waar hij het over heeft. Ergens wil ik dat hij de eerste gevaarlijke stap zet in het drijfzand van woorden waar we geen van beiden bedreven in zijn. ‘Ik probeer alleen wat vaste grond onder de voeten te krijgen.’

‘Heb je het nu over de zaak of over ons?’

‘Allebei, geloof ik.’ Ik glimlach naar hem. ‘Ik ben geloof ik beter in de zaak.’

‘Dat vind je veiliger.’ Maar de harde lijnen in zijn gezicht verzachten. ‘Ik wilde dat je het gevoel had gehad dat je me kon bellen...’

‘Ik heb toch...’

‘Dat je me om hulp kon vragen zonder dat je bang hoefde te zijn dat ik het verknoei.’ Hij glimlacht. ‘Echt. Je hoeft het alleen maar te vragen. Dan ben ik er.’

‘Ik wilde je hier niet bij betrekken.’ Ik maak een beweging naar de met bloed bevlekte vloer. ‘Je hier niet mee confronteren.’

‘Ik ben hier omdat ik dat zelf wil.’ Hij kijkt de keuken rond, zucht, en richt dan zijn aandacht weer op mij. ‘Ik ben politieagent, Kate. Dit is wat ik wil. God weet dat het niet altijd gemakkelijk is. Maar dat betekent niet dat ik ervandoor ga zodra er een gezin wordt afgeslacht.’

‘Ik weet dat je het aankunt. Het was niet mijn bedoeling iets anders te suggereren. Maar dat betekent niet dat een dergelijke misdaad geen herinneringen bij je zal oproepen. Ik wil niet dat het je pijn doet, John. Misschien wilde ik proberen dat te vermijden.’

‘Dat waardeer ik. Maar laten we eerlijk zijn, dat is mijn probleem. Niet het jouwe.’

‘Waarvan akte.’ Ik verzacht de woorden met een glimlach. ‘En om je gerust te stellen, ik ben blij dat je er bent.’

We vervallen weer in ons professionele patroon. Onze schoenen dreunen dof op de houten vloer als we de woonkamer in lopen. De drie plassen bloed zijn inmiddels opgedroogd, steenrood, met barsten aan de randen. De geur is nog te ruiken, maar niet meer zo sterk, en ik besef dat het bewijs van de dood vervaagt en plaatsmaakt voor onbedwingbare levenskracht. Het is een wet waar we ons allemaal aan moeten houden. Wat er ook gebeurt, het leven gaat altijd door.

Ik neem de trap naar de tweede etage en geef Tomasetti een paar minuten de tijd om alles alleen in zich op te kunnen nemen. Ik loop nog een laatste keer de slaapkamers door, maar ik weet dat hier niets meer te vinden is. De kamers zijn al verscheidene keren door meerdere mensen doorzocht. Meer informatie krijgen we niet. Veel is het niet, maar we zullen het ermee moeten doen.

Ik kijk voor de laatste keer rond in de lege gang, en ga weer naar beneden. Ik wil nu graag weten wat Tomasetti hiervan denkt, zijn theorieën over het gebeurde, om te zien of hij iets te melden heeft waar niemand anders aan heeft gedacht.

Ik tref hem onder aan de trap, met zijn rug naar me toe. ‘Wat denk je?’ vraag ik.

Hij kijkt even om en loopt weg. Verward volg ik hem. ‘Eerst dachten we dat we met een zelfmoordactie te maken hadden, maar...’

Tomasetti blijft in het midden van de woonkamer staan, vlak bij de plek waar de lichamen zijn gevonden, en kijkt naar de bloederige voetafdruk. Ik word ongerust wanneer hij om het opgedroogde bloed heen stapt en naar links wankelt. Ik zie dat zijn schouders zich spannen. Een geluid dat het midden houdt tussen een snik en een zucht verbreekt de stilte.

Geschrokken doe ik een stap in zijn richting. ‘John?’

Hij buigt naar voren, met zijn handen op zijn knieën, en hapt naar lucht, als een hardloper die net een marathon heeft gelopen.

Ik vergeet de zaak en loop op hem toe. ‘John? Wat is er? Gaat het?’

‘Ga weg, verdomme,’ zegt hij tussen zijn opeengeklemde kaken door.

‘Wat is er?’

Geen antwoord. Hij trilt inmiddels onbedwingbaar. Zijn ademhaling gaat raspend.

‘Voel je je niet goed?’

Met zijn rug naar me toe heft hij zijn hand in een afwerend gebaar. ‘Geef me –’ de woorden komen er gesmoord uit ‘– een paar minuten, verdomme.’

Mijn ongerustheid slaat om in paniek. Een tiental scenario’s gaat door me heen. Is hij ziek? Heeft hij een hartaanval? ‘John, zeg iets,’ probeer ik. ‘Wat is er met je? Heb je pijn?’

Zijn ademhaling komt tussen zijn opeengeklemde kaken naar buiten. Ik sta een halve meter van hem af, niet wetend wat ik moet doen, hoe ik kan helpen, en ik word steeds ongeruster. Ik zie het zweet op de zijkant van zijn gezicht. Hij staat dubbelgeklapt, met zijn handen tot vuisten gebald op zijn knieën.

‘Heb je een ambulance nodig?’ vraag ik.

‘Wacht nou even, verdomme,’ zegt hij hees.

Ik voel een sterke opwelling om mijn mobiel te pakken en het alarmnummer te bellen, maar die bedwing ik. Als hij een ambulance nodig had, zou hij het wel zeggen. Het is... iets anders.

Ik sta machteloos met mijn hand op mijn mobieltje. Ik ben bang en voel me opgelaten. En ik maak me zorgen om zijn gezondheid. Langzaam wordt zijn ademhaling regelmatig. Het trillen neemt af. Een zucht ontsnapt hem als hij rechtop gaat staan. Zonder een woord, zonder naar mij te kijken, draait hij zich om en loopt de keuken in.

Gekalmeerd loop ik achter hem aan. Hij staat bij het aanrecht en plenst water in zijn gezicht. ‘Wat gebeurde er in vredesnaam?’ vraag ik.

Hij pakt een handdoek uit een la en droogt zijn gezicht af terwijl hij me over zijn vingertoppen heen aankijkt. ‘Had ik jou even tuk!’

‘Dat is niet grappig,’ snauw ik. ‘Je was er daarnet verschrikkelijk aan toe. Je moet me vertellen wat er aan de hand was.’

Hij ontwijkt mijn blik terwijl hij de tijd neemt om de handdoek op het aanrecht te gooien. ‘Het was niet de bedoeling dat je dat zag.’

‘Je hebt me bang gemaakt.’

‘Tja, soms maak ik mezelf bang.’ De lijntjes aan weerszijden van zijn mond worden dieper, en hij zucht als een oude man die het gewicht van de wereld op schouders torst die daar te broos en te zwak voor zijn. ‘Er was een tijd dat ik dacht dat ik alles aankon. Ik was een van die agenten die na een bloederig moordtafereel rustig konden gaan lunchen zonder er verder bij stil te staan. Ik was onkwetsbaar, had nooit last van demonen. Ik voelde het allemaal niet. Dat was een van de redenen waarom ik mijn werk zo goed deed. Het vloog me nooit aan. Zover liet ik het niet komen.’ Hij kijkt me grimmig aan. ‘Dat is allemaal veranderd op de avond dat Nancy en de meisjes vermoord zijn.’

‘Dat is begrijpelijk,’ zeg ik. ‘Maar je hebt ermee leren omgaan. Je hebt hulp gezocht.’

‘Ik heb me door een hoop artsen een hoop pillen laten voorschrijven die ik maar al te graag slikte.’

‘Maar sindsdien ben je toch een heel eind gekomen?’

‘Niet ver genoeg, kennelijk,’ zegt hij nuchter.

‘Ik weet niet wat je daarmee wilt zeggen. En ik weet niet wat het te maken heeft met wat er zojuist met je gebeurde.’

Tomasetti wrijft met een hand over zijn gezicht. ‘Ik heb last van paniekaanvallen, Kate. Ik ben naar de Eerste Hulp geweest.’ Hij haalt diep adem. ‘Ik ben onder behandeling van de zielenknijper van de politie. Dat ben ik verplicht, zolang ik bij het bci werk.’

Die woorden komen hard aan. Mijn hoofd tolt. Ik weet wat hij heeft doorgemaakt, en ik vind het vreselijk voor hem. ‘Hoe lang heb je al last van die paniekaanvallen?’ kan ik uiteindelijk uitbrengen.

‘Een paar maanden.’

‘Waarom heb je me niets verteld?’

‘Het is niet echt iets wat een man met zijn minnares bespreekt.’

Ik denk hier even over na en probeer de knoop in mijn maag te negeren. ‘Hoe luidt de prognose?’

‘Ik zal een tijd in therapie blijven.’

‘Wat rot voor je.’

‘Voordat je hart overloopt van medelijden, zal ik je eerst de rest vertellen.’

‘Nu maak je me pas echt zenuwachtig.’

‘Tja, leuk is anders.’ Hij trekt een grimas. ‘De hulpsheriff heeft er geen idee van dat ik hier ben.’

Dat had ik niet verwacht. ‘Wat?’

‘Ik ben met verlof. Onvrijwillig.’

‘Vanwege die paniekaanvallen?’

Hij zucht. ‘Vanwege een oud verhaal.’

‘Misschien moet je me alles vertellen.’ Ik probeer het niet te laten merken, maar mijn stem blijf gespannen.

‘Een paar weken voor de Slachthuiszaak kwam ik niet door een drugstest.’

Ik probeer nog steeds het verhaal over die paniekaanvallen tot me te laten doordringen. Het valt niet mee. John Tomasetti is een van de sterkste, meest capabele mensen die ik ken. Dat hij aan een paniekstoornis lijdt vind ik echt verbijsterend. ‘Komt het weer goed met je werk?’

‘De hulpsheriff zegt dat ik terug kan komen en de draad weer kan oppakken zodra ik genezen ben verklaard.’ Zijn ene mondhoek gaat omhoog, maar zijn ogen blijven sardonisch kijken. ‘Ik denk dat het goede nieuws is dat ze nog niet hebben geprobeerd om me weer in het gekkenhuis te stoppen.’

Ik ben een van de weinigen die weten dat Tomasetti nadat zijn vrouw en kinderen vermoord waren een paar weken in een psychiatrische kliniek heeft doorgebracht.

Na een ogenblik kijkt hij me ernstig aan. ‘De avond dat jij me belde, de avond dat je iemand achternazat in het maisveld...’ Hij maakt zijn zin niet af, maar ik weet al waar hij naartoe wil. ‘Toen werd ik doodsbang.’

‘Ben je daarom hier, omdat je bang bent dat mij iets overkomt?’

‘Voor een deel, misschien.’

Ik bekijk aandachtig de harde lijnen in zijn gezicht en probeer er meer achter te zien dan hij wil laten blijken. ‘Je weet toch dat mij niets overkomt?’

Zijn glimlach is strak en onecht. ‘We werken lang genoeg bij de politie om te weten dat je dat soort garanties niet kunt geven.’

Voordat ik die bewering kan weerleggen, zoemt zijn telefoon – een buitensporig hard geluid in het stille huis. Hij haalt hem onder zijn riem vandaan, loopt vlak langs me en neemt op met kortweg ‘Tomasetti’.

Ik kijk toe als hij een notitieboekje tevoorschijn haalt en iets opkrabbelt. ‘Juist. Fax die hele lijst naar het bureau hier, ja? Bedankt.’

Hij schuift de mobiel weer achter zijn riem en draait zich naar me om. ‘Die donkere wagen waarnaar je vroeg?’

Ik denk nog steeds aan alles wat hij me net heeft verteld. De plotselinge overgang brengt me van mijn stuk. ‘Weet je iets?’

‘Het bci heeft geselecteerd op kleur en op county,’ zegt hij. ‘Ze faxen het resultaat nu naar Glock.’

‘Ik dacht dat je niet officieel aan het werk was?’

Hij glimlacht. ‘Ik heb zo mijn vriendjes.’

‘Hoeveel auto’s?’

‘Tweeënveertig.’

‘Hoeveel zwarte en blauwe?’

Hij kijkt op zijn schrijfblokje. ‘Zes zwarte en elf blauwe.’

Ik heb mijn mobiel al gepakt en toets een nummer in. Glock neemt na de eerste keer al op. ‘Heb je de lijst?’ vraag ik plompverloren.

‘Voor mijn neus.’

‘Heeft een van de eigenaars een strafblad?’

‘Dat ben ik net aan het uitzoeken.’ Ik hoor toetsen rammelen aan de andere kant van de lijn. ‘Ik heb er drie. Colleen Sarkes. Een blauwe Toyota Tundra uit 2007. Rijden onder invloed in 2006. En nog eens vorig jaar.’

‘Mannen,’ zeg ik.

‘Robert Allen Kiser. Een zwarte F-250 uit 2009. Vorig jaar veroordeeld wegens huiselijk geweld.’

‘Wie nog meer?’

‘Todd Eugene Long. Een zwarte Chevy uit 2006. Een jaar geleden veroordeeld voor inbraak.’

‘Geef me hun adres.’

Tik. Tik. Tik. ‘Kiser woont in de stad.’ Hij zwijgt even. ‘Long woont in het Melody Trailer Park, vlak bij de snelweg.’

Ik bevind me het dichtst bij het Melody Trailer Park. ‘Ik doe Long. Neem jij T.J. of Pickles mee en ga met Kiser praten.’

‘Doe ik.’

Ik berg mijn mobiel op en draai me om naar Tomasetti. ‘Ik heb een naam. Kom mee.’

Hij loopt al met grote stappen naar de deur. ‘Gered door de bel.’

 

Vanaf de boerderij van Plank is het tien minuten rijden naar het Melody Trailer Park. Het bestond al voordat ik geboren werd, maar de hoogtijdagen daar zijn allang voorbij. In de jaren zeventig was het dé plek voor trailer homes en campers. Jonge stelletjes en gepensioneerden maakten er een attractie van voor veelbelovende carrièremakers. Maar door de tand des tijds raken zelfs de meest modieuze trekpleisters uit de gratie, en het Melody Trailer Park heeft niet aan dit onvermijdelijke verval kunnen ontkomen.

Tomasetti draait een lappendeken van brokkelig asfalt vol gaten op. Een rij notenbomen staat parallel aan een vervallen hek dat het park aan de noordkant scheidt van een korenveld. Ertegenover staan zo’n twintig woonwagens die als autowrakken op de pletmachine wachten. De meeste woonwagens zitten vol roest en zwart vuil, dat vanaf het dak in strepen omlaagloopt. Ik zie kapotte ruiten, klapperende hordeuren en een stormdeur die nog maar aan één scharnier hangt. Bij twee woonwagens ontbreekt de plaat langs de onderkant om het loodwerk te beschermen tegen vorst in de winter.

Het stemt me bedroefd om dit soort armoede zo dicht bij mijn eigen buurt te zien. Mijn ouders waren verre van rijk, maar arm waren we ook niet. Ze zorgden voor eten en drinken, en boden een gevoel van veiligheid. Mijn leven was niet ideaal, maar de problemen die ik had, hadden niets te maken met geld.

‘Naargeestige plek,’ vindt Tomasetti.

‘Ik zou hier niet graag wonen als de temperatuur onder nul komt.’

‘Wat is het adres?’

Ik werp een blik in mijn notitieboekje. ‘Decker 35. Ik geloof dat het de laatste straat is.’

Het laatste zonlicht verdwijnt als Tomasetti Decker in draait. De huisnummers die op de stoeprand geschilderd zijn, zijn half weggevaagd, maar we vinden het juiste nummer aan het eind van de straat. Een stel esdoorns en platanen staan rond een goed onderhouden woonwagen, en bieden het altijd schaduw. Bloedrode bladeren bedekken de tuin en de oprit. Een ondernemend persoon heeft er een houten trap en een veranda voor gebouwd. Maar de tijd en de elementen hebben het hout verbleekt tot monochroom grijs, zodat het al zijn schoonheid heeft verloren. Een zwarte Chevy pick-up met een grote deuk in het portier staat op de oprit.

‘Daar is de pick-up,’ zegt Tomasetti.

Ik stap uit en loop naar de voordeur. De treden kraken als ik ze beklim, en ik hoop dat het hout niet versplintert. Ik klop aan en wacht. Tomasetti staat intussen door de ramen van de pick-up te turen. Vanaf het punt waar ik sta, zie ik een aantal bierblikjes in de achterbak staan. Een gereedschapskist. Een stuk nylontouw.

De deur zwaait open en ik sta oog in oog met een lange man met rood haar en een onverzorgd rossig baardje. ‘Todd Long?’ vraag ik.

Zijn blik schiet van mij naar Tomasetti, die nu de trap op loopt. ‘Wat kan ik voor u doen?’

Ik laat mijn politiepenning zien. ‘We willen u een paar vragen stellen.’

Hij staart naar mijn politiepenning en zijn adamsappel gaat twee keer op en neer. ‘Eh... waarover?’

‘Een misdaad die een paar dagen geleden is gepleegd.’

‘Ik weet niets van een misdaad.’

Ik onderdruk de neiging om mijn blik ten hemel te slaan en zucht. ‘U weet nog niet eens wat ik u te vragen heb.’

Hij staart me aan, zijn ogen knipperen.

‘Mogen we even binnenkomen?’ vraag ik.

Ik kan zien dat hij ons niet binnen wil laten, maar hij kan geen geldig excuus bedenken om te weigeren. Met tegenzin doet hij een stap naar achteren en opent de deur. ‘Natuurlijk.’

Ik loop de woonkamer in. Het is er onaangenaam koud en het ruikt er naar sigaretten en aangebrande pizza. Todd Long is een meter tachtig lang en mager, en hij heeft grote, slanke handen. Zijn bleke teint en roodblonde haar vormen een aardig contrast met zijn marineblauwe T-shirt van Tommy Hilfiger en zijn verschoten spijkerbroek. Hij heeft een interessant gezicht, met hoge jukbeenderen, een gebeeldhouwde mond waar Marlon Brando jaloers op zou zijn en ogen zo blauw als een meer op een zonnige dag.

‘Waar gaat dit allemaal over?’ Zijn blik gaat heen en weer tussen Tomasetti en mij. Hij lijkt zenuwachtig. Ik vraag me af waarom hij zenuwachtig zou moeten zijn.

‘Iemand heeft een wagen zoals die van u zien staan bij de familie Plank op de avond dat ze vermoord zijn,’ begint Tomasetti.

‘Wat?’ Long wordt nog bleker. ‘Als die van mij? Ik was daar niet.’

‘U weet van de moorden?’ vraag ik.

Hij draait zich een stukje naar me toe als een hert dat van verschillende kanten door wolven wordt benaderd. ‘Ik heb het op het nieuws gehoord. Wat een klotetoestand.’

‘Waar was u zondagavond?’ Tomasetti luistert maar met maar een half oor naar ons en drentelt intussen de keuken in.

‘Ik was in de Brass Rail.’ Snel, zonder aarzeling geeft hij antwoord.

‘Kan iemand dat bevestigen?’ vraag ik.

‘Zeker. Ik was er met een maat.’

‘Wie?’ vraagt Tomasetti. ‘We willen namen.’

‘Een vriend van me, Jack Warner. De barman zal zich mij misschien ook wel herinneren.’

Ik haal mijn blocnote tevoorschijn en schrijf de naam op. ‘Hoe laat was u daar?’

‘Ik kwam er rond negen uur. En ben gebleven tot sluitingstijd.’ Zijn ogen gaan weer van mij naar Tomasetti. ‘Hoor eens, ik kende die mensen niet. Jemig, ik ken helemaal geen amish. En ik heb al helemaal geen reden om ze iets aan te doen.’

In de keuken trekt Tomasetti een paar laden open en kijkt erin. ‘Heeft iemand onlangs uw wagen geleend?’

‘Niemand krijgt mijn wagen te leen.’ Hij kijkt toe als Tomasetti de koelkast opendoet. Hij wil het liefst zeggen dat hij moet ophouden met dat gesnuffel. Ik zie het aan zijn ogen. Maar hij heeft er het lef niet voor.

Tomasetti houdt zijn blik strak op hem gevestigd. ‘Ik begrijp dat u voorwaardelijk bent vrijgelaten.’

Long knippert en gaat met zijn slanke vingers door zijn warrige haar. ‘Ja, ik heb een hele tijd geleden iets stoms uitgehaald. Ik heb ervoor gezeten.’

‘U weet dat u weer de gevangenis in kunt draaien als u tegen politie liegt, toch?’

‘Ik heb geen enkele reden om tegen jullie te liegen. Ik was die hele avond in het café. Dat zweer ik. U kunt het nagaan.’

Tomasetti laat zijn tanden zien. ‘Dat zullen we doen.’

‘Hebt u een reden om zo zenuwachtig te zijn?’ vraag ik.

Long draait zich met een ruk om, alsof hij verwacht dat ik hem van achteren aanval. ‘Politie maakt me zenuwachtig.’

‘Waarom?’

‘Omdat jullie hier binnen komen zetten alsof ik iets verkeerds heb gedaan.’ Longs nervositeit maakt nu plaats voor verontwaardiging. ‘Ik heb sinds ik vrij ben helemaal niets verkeerd gedaan.’

‘Hebt u een vuurwapen?’ vraag ik.

Hij knippert weer. ‘Ik ben voorwaardelijk vrij.’

Aan de rand van mijn blikveld zie ik Tomasetti zijn ogen ten hemel slaan. ‘Wat is dat, ja of nee?’

‘Ik heb mijn wapens verkocht toen ik aan de grond zat. Ik had geld nodig om mijn advocaat te betalen.’

‘Wat voor wapens?’

‘Een jachtgeweer. Een revolver die van mijn grootvader is geweest.’

Ik noteer het. ‘Aan wie hebt u ze verkocht?’

‘Een lommerd in Mansfield. Ik geloof dat ik het ontvangstbewijs nog heb.’

‘Ga maar zoeken,’ zeg ik. ‘Misschien willen we dat nog zien.’

‘Oké.’

‘Hebt u werk?’ vraagt Tomasetti.

‘Ik werk al twee jaar bij de spoorwegen.’

‘Een vriendin?’ vraag ik.

‘Wat is dat voor vraag?’

‘Een vraag die je moet beantwoorden,’ snauwt Tomasetti.

‘Geen vaste vriendin.’

Er komt een gedachte bij me op, die me meteen op de volgende vraag brengt. ‘Kent u ene Scott Barbereaux?’

Long denkt lang na, met veel vertoon. ‘Ik weet het niet. Misschien heb ik met hem op school gezeten.’

‘U moet zich wat specifieker uitdrukken,’ zeg ik.

Hij kijkt me aan alsof hij niet weet wat dat woord betekent. ‘Ik geloof dat ik inderdaad met hem op school heb gezeten.’

‘Waren jullie bevriend?’ vraag ik.

Long schudt zijn hoofd. ‘Hij was altijd erg sportief. U weet wel, hij speelde football en zo. Ik was meer een... hangjongere, geloof ik.’

Tomasetti kijkt hem met een stalen blik aan. ‘Vertelt u ons de waarheid?’

Long kan zijn blik niet langer aan en slaat zijn ogen neer. ‘Ik heb geen enkele reden om te liegen. Ik heb niets verkeerds gedaan.’

‘Als ik erachter komt dat je ook maar één piepklein leugentje hebt verteld,’ zegt Tomasetti op gewone conversatietoon, ‘dan kom ik terug en krijg je er spijt van. Is dat duidelijk?’

Ik zie zweet op Longs voorhoofd en bovenlip. Zijn blik ontmoet die Tomasetti en meteen kijkt hij weer weg. ‘Begrepen.’