9

Painters Mill heeft geen eigen mortuarium, en dat geldt ook voor Millersburg, dus wanneer er een lijkschouwing moet worden gedaan, wordt het lichaam overgebracht naar Pomerene Hospital in Millersburg, dat over de vereiste faciliteiten beschikt en inmiddels ook van twee naburige county’s een vergoeding krijgt.

Het loopt al tegen zessen wanneer ik het parkeerterrein op rijd en mijn auto illegaal neerzet op de plek voor ambulances en ander spoedeisend verkeer. Terwijl ik gehaast de glazen deuren passeer ben ik me pijnlijk bewust van het verstrijken van de tijd. De dag is al bijna om en ik heb nog geen fractie gedaan van wat ik van plan was. Ik had onder andere met de bedrijfsleider van de winkel willen gaan praten waar Mary Plank werkte, maar daar kwam van alles tussen, dus het zal tot morgen moeten wachten.

Een jonge Afro-Amerikaan achter de receptiebalie steekt zijn hand naar me op. Ik beantwoord zijn groet, maar loop rechtstreeks door naar de lift. Het afgelopen jaar heb ik het souterrain van het ziekenhuis vaker bezocht dan me lief is. En hoewel ik blijf hopen dat ik ooit zal wennen aan de geur en de aanblik van de dood, vrees ik dat die hoop ijdel zal blijken te zijn.

De deuren van de lift schuiven fluisterend open, en ik betreed een stille, betegelde ruimte. Ik loop langs een geel-met-zwart bord dat waarschuwt voor gevaarlijk biologisch materiaal, met daaronder: toegang uitsluitend voor bevoegd personeel. Aan het eind van de ruimte duw ik de dubbele zwaaideuren open. Een vrouw van middelbare leeftijd in een rood mantelpak kijkt op van haar computerscherm. ‘Chief Burkholder?’

‘Inderdaad.’ Ik schud haar de hand.

‘Doc Coblentz zit al op u te wachten.’

carmen anderson, staat er op het naambordje op haar bureau.

‘U bent de nieuwe assistente?’

‘Dat klopt. Ik maak deel uit van het nieuwe budget. Vorige week dinsdag was mijn eerste werkdag.’

Ik kijk naar de deur die toegang geeft tot de ontvangstruimte van het mortuarium. ‘Nogal een heftig begin.’

‘Het is voor het eerst in drie jaar dat alle plekken bezet zijn, zegt Doc. Sinds dat ongeluk met die vrachtwagen waarbij een heel gezin omkwam.’ Ze vertrekt haar gezicht. ‘Weet u al wie het heeft gedaan?’

‘Daar wordt aan gewerkt.’ Ik gebaar naar de deur. ‘Is de forensisch expert er ook nog?’

‘Ja, die is er nog.’ Er verschijnt een glimlach op haar gezicht. ‘Wat een schattig jong! Hij zou in een soap moeten spelen, in plaats van lijken uit elkaar pluizen.’

Iets opgewekter loop ik de klapdeuren door. De autopsieruimte bevindt zich recht voor me. Aan mijn rechterhand is een kleine nis die dient als opslag, met onder andere beschermende kleding tegen gevaarlijk biologisch materiaal. Links van me bevindt zich het glazen hokje waar Doc Coblentz kantoor houdt. Zoals gebruikelijk zijn de jaloezieën omhooggetrokken. De dokter zit achter zijn bureau. In de bezoekersstoel zit een jonge man in lavendelblauwe operatiekleding aantekeningen te maken op een patiëntenkaart. Beide mannen kijken op wanneer ik binnenkom.

Doc Coblentz komt overeind en steekt me zijn hand toe. ‘Chief Burkholder.’

De forensisch specialist staat ook op. De receptioniste had gelijk, hij is schattig. En hij ziet eruit alsof hij nog op de middelbare school zit. Is hij echt zo jong, of begin ik oud te worden? ‘Dit is dokter Rohrbacher,’ stelt Doc Coblentz hem voor.

‘U ziet er veel te jong uit om dokter te zijn,’ zeg ik verbaasd.

‘Dat hoor ik wel vaker.’ Hij lachte zijn stralend witte tanden bloot. ‘Dan zeg ik dat ik op mijn veertiende al aan mijn studie ben begonnen.’

‘De echte Doogie Howser.’ Ik glimlach terug, maar het gaat niet van harte. Want in gedachten ben ik al bij de doden in de aangrenzende ruimte, en bij de taak die me wacht. ‘Hebben jullie iets gevonden waar ik wat mee kan?’

‘We hebben twee van de zeven lijkschouwingen afgerond.’ Doc Coblentz gebaart naar het eind van de gang. ‘Je weet hoe het gaat.’

Ik loop naar de nis voor de vereiste schoenbeschermers, een blauwe operatiejas, een haarkapje en latex handschoenen. De mannen, nog altijd in operatiekleding, staan op me te wachten wanneer ik weer tevoorschijn kom.

‘Let maar niet op de rommel,’ zegt Doc Coblentz terwijl we door de gang lopen. ‘We hebben eindelijk geld weten los te krijgen om de boel te laten schilderen.’

Aan het eind van de gang staat een ladder, er hangen stoflakens en er staan potten verf – ziekenhuisblauw. ‘Ik vind dat blauw een verbetering ten opzichte van het grijs,’ zeg ik.

‘Het wordt geacht een kalmerend effect te hebben.’ Coblentz duwt de klapdeuren open.

Ik kan niet zeggen dat ik me erg kalm voel terwijl we de autopsieruimte betreden. De meeste politiemensen doen er alles aan om een plek als deze te mijden. Toen ik nog in Columbus werkte, op de afdeling Moordzaken, heb ik het diverse keren meegemaakt dat een ervaren rechercheur zijn ontbijt niet kon binnenhouden, of volledig instortte en in snikken uitbarstte. En dan heb ik het over taaie kerels, mannen die zich liever in hun voet zouden schieten dan ook maar enige vorm van zwakte, zoals zij het beschouwen, te tonen. Zelf reageer ik primair op de dood. Eerder emotioneel dan fysiek, vooral wanneer er sprake is van moord. Ik kan mijn reactie alleen omschrijven als een intens gevoel van woede en verontwaardiging dat als een reusachtige parasiet bezit van me neemt. Hoe ik ook probeer die emoties op afstand te houden, ze achtervolgen me dag en nacht, tot de zaak is opgelost.

De vloeren en de wanden van de autopsieruimte zijn bedekt met grijze keramische tegels. De temperatuur komt er nooit boven de zestien graden. Ondanks een uitstekend airco- en ventilatiesysteem ruikt het er onmiskenbaar naar formaline en ontbindend vlees. Schel fluorescerende lampen schijnen neer op zeven roestvrijstalen brancards, allemaal in gebruik.

‘We hadden niet genoeg brancards, dus we hebben moeten lenen van een andere afdeling,’ zegt Doc.

Langs de muren zijn roestvrijstalen werkbladen bevestigd. Er staan witte plastic emmers op, er liggen bladen met instrumenten waarvan ik niet eens wil weten waarvoor ze bedoeld zijn, en boven twee diepe gootsteenbakken welven zich hoge kranen. Een weegschaal, van het type dat bij de supermarkt wordt gebruikt om producten te wegen, hangt boven het werkblad links van me. Hij lijkt hier op een obscene manier misplaatst.

Ik weet niet precies waarom ik dit mezelf aandoe, dit bezoek aan de doden. Er is natuurlijk wel enige informatie uit te halen als je een slachtoffer met eigen ogen en van dichtbij ziet, maar de echt nuttige gegevens komen voor het grootste deel uit het autopsierapport. En toch doe ik dit elke keer weer. Als om de laatste eer te bewijzen. Misschien omdat de aanblik van de slachtoffers me eraan herinnert dat het bij elk misdrijf om echte mensen gaat. Mensen wier belang ik probeer te dienen.

Twee van de zeven brancards staan op enige afstand van de rest. Als ik de donkere vlek zie op de lakens weet ik dat daar de twee slachtoffers op liggen van wie de autopsie is voltooid. ‘Wie zijn het?’ vraag ik. ‘Van wie is het onderzoek afgerond?’

De jonge dokter kijkt op van zijn klembord. ‘Bonnie Plank. En Mary Plank.’

‘Hebben jullie kogels aangetroffen?’ vraag ik.

Rohrbacher knikt. ‘Ik heb er een uit het lichaam van de moeder gehaald. Hij was behoorlijk beschadigd, maar ik heb hem naar het lab gestuurd.’

‘Controleren jullie het volwassen mannelijke slachtoffer op kruitresten?’

‘We hebben het schotresidu op de kleding en de huid naar het lab gestuurd. Over een paar dagen weten we meer.’

Doc Coblentz loopt naar de dichtstbijzijnde brancard en slaat het laken terug. Mary Plank ligt op haar rug. Een slank meisje; knap toen ze nog leefde. Nu ziet haar gezicht grauw. Mijn blik gaat naar haar mond. Die hangt gedeeltelijk open, zodat ik haar rechte, witte tanden kan zien. Haar linkerhand hangt slap over de rand van de brancard.

Ik dwing mezelf de rest van het lichaam in ogenschouw te nemen. De Y-vormige autopsie-incisie biedt een gruwelijke aanblik onder het felle licht; de donkere hechtingen lopen als miniatuurrails over het bleke vlees.

Ik doe een stap dichterbij. ‘Wat was de doodsoorzaak?’

‘Ze is doodgebloed.’ Met een lange wattenstaaf wijst Doc Coblentz naar de wond in haar onderbuik. ‘Haar uterus is verwijderd.’

Een hevige schokreactie trekt door me heen, met het effect van een lap stof die abrupt in tweeën wordt gescheurd. ‘Heeft hij die eruit gesneden?’

‘“Gehakt” is een juistere omschrijving. Het is uiterst primitief gedaan. Met ernstige inwendige bloedingen tot gevolg. Ze moet in shock zijn geraakt en is uiteindelijk gestorven aan een hartstilstand.’

‘Waarom heeft hij dat gedaan?’

Doc Coblentz kijkt me aan over de rand van zijn brillenglazen, en ik voel dat hij iets verschrikkelijks gaat zeggen. ‘Tijdens het inwendig onderzoek viel het ons op dat wat resteert van de cervix blauwachtig van kleur is, en dat wijst op een zwangerschap. Dus we hebben het bloed getest. Ze was zwanger.’

‘Zwanger?’ Weer een schok, een dreun die een uiterst gevoelige snaar bij me raakt en me treft tot in het diepst van mijn ziel. Mary Plank was vijftien. Ze was amish en niet getrouwd. Seks voor het huwelijk is zeldzaam onder amish-tieners, maar het gebeurt wel. Amish zijn ook maar mensen, en dus maken ze fouten. En hebben ze geheimen. Maar ik weet dat dit geheim bijna ondraaglijk moet zijn geweest.

Ongevraagd word ik overweldigd door mijn eigen geweten, als een eenzame vloedgolf die me overspoelt met troebel slib en puin. Ik weet immers maar al te goed wat het is om jong te zijn, en amish, en anders. Ik herinner me het gevoel van eenzaamheid, van je buitengesloten weten, van de verpletterende last van schaamte waaronder jonge schouders als gevolg van geheimen gebukt gaan. En ik weet dat Mary in de weken voor haar dood onder grote emotionele druk moet hebben gestaan.

Even kan ik geen woord uitbrengen. Dat arme kind, is het enige wat ik kan denken.

‘Kate?’

Ik dwing mezelf bij de les te blijven. Bisschop Troyer zei dat Bonnie Plank hem had willen spreken over Mary, herinner ik me. Wist Bonnie dat haar dochter zwanger was? Niemand die ik heb gesproken heeft iets gezegd over een vriendje. Dus wie was de vader? Had Mary een geheime minnaar? Of is ze verkracht en durfde ze dat aan niemand te vertellen? Zelfs niet aan haar familie of aan de bisschop?

‘Hoe ver was ze?’ vraag ik.

‘Zonder de foetus is dat onmogelijk te zeggen.’

‘Is de uterus gevonden?’

‘Niet dat ik weet.’ Hij kijkt me opnieuw aan over de rand van zijn bril. ‘Toen we eenmaal wisten dat ze zwanger was, hebben we monsters uit de vagina en de baarmoederhals genomen. En rekening houdend met de mogelijkheid dat er recént seksueel verkeer heeft plaatsgevonden, heeft Jason een nat preparaat gemaakt.’

‘Wat is dat precies?’ vraag ik.

‘Daarbij wordt het afgenomen materiaal verdund met zout en onder de microscoop gelegd. Uit dat onderzoek is gebleken dat er in de vagina nog levende spermacellen aanwezig waren.’

Dat betekent dat we dna-materiaal hebben, is mijn eerste gedachte. ‘Dus ze is verkracht, en de dader heeft geen condoom gebruikt?’

‘Dat neem ik aan. Het merendeel van de cellen was immobiel. Dus ik vermoed dat ze meer dan achtenveertig uur oud zijn.

De verrassende mededeling zorgt opnieuw voor een schok. ‘Ik wist niet dat spermacellen zo lang in leven kunnen blijven.’

‘Ze hebben een maximale levensduur van tweeënzeventig uur.’

In verwarring gebracht kijk ik hem aan. ‘Dus ze heeft seks gehad, of ze is verkracht, ruim vóór de moorden?’

‘Dat klopt.’

Ik kijk van de een naar de ander. ‘Is ze verkracht?’

Doc Coblentz haalt zijn schouders op. ‘We hebben geen kneuzingen kunnen vinden in de vagina of op het schaambeen, ook al bewijst dat natuurlijk niet dat er geen verkrachting heeft plaatsgevonden.’

Ik keer me naar Rohrbacher. ‘Maar we hebben nu in elk geval dna-materiaal.’ Ik kan er niets aan doen dat ik hoopvol klink. Deze ontwikkeling zou een doorbraak kunnen betekenen. ‘Ik zal het bci vragen de gegevens in codis in te voeren.’ codis is de afkorting van Combined dna Index System. Sinds 1994 is van iedere veroordeelde het dna vastgesteld en ingevoerd in een database. Als het sperma dat in het lichaam van Mary Plank is aangetroffen afkomstig is van een veroordeelde die in het systeem voorkomt, moet de fbi in staat zijn er een naam aan te koppelen.

‘Hoe lang duurt het voordat we meer weten?’ vraag ik.

‘Dat kan ik niet met zekerheid zeggen. Misschien een paar dagen. Hoe dan ook, als de dader in het systeem zit, weten we in elk geval hoe hij heet.’

Dat vooruitzicht geeft me nieuwe moed. Anderzijds, als het dna niet in het systeem blijkt voor te komen, zijn we terug bij af. Ik kijk weer naar het lichaam van het meisje. Zo jong nog, en dan al zo veel geheimen. Ik zou willen dat ik niet wist hoe dat is, maar ik weet het maar al te goed. En die wetenschap maakt me emotioneler dan goed voor me is. Want ik heb zelf ervaren hoe het is om deel uit te maken van een hechte gemeenschap, ik ken het wanhopige verlangen om erbij te horen, en de eenzaamheid als gevolg van de geheimen die dat onmogelijk maken.

‘Zijn er op de lichamen haren of vezels aangetroffen?’ vraag ik.

Hij knikt. ‘Allebei. We sturen alles naar het bci.’

Als daar ook haren bij zijn van de dader, compleet met een wortel die nog volledig intact is, hebben we mogelijk een tweede drager van dna-materiaal. Nog een nagel aan de doodkist van die klootzak. ‘En Bonnie Plank?’ vraag ik.

Rohrbacher legt het laken weer over het lichaam van Mary Plank. Doc Coblentz sloft naar de tweede brancard. ‘Ze is overleden door enkele schoten, waarbij één kogel dwars door het lage cervicale en het hoge thoracale ruggenmerg is gegaan.’

‘Was ze meteen dood?’

‘Ja.’ Hij slaat het laken terug. Even zijn het gezoem van de fluorescerende lampen en het bonzen van mijn hart de enige geluiden waarvan ik me bewust ben. Bonnie Plank is een volslanke vrouw, met weelderige vetrollen en borsten die naar weerskanten opzijvallen. De Y-vormige incisie van de autopsie is gehecht, maar nog niet schoongemaakt. Haar hoofd ligt naar opzij, en ik zie een bloederige veeg in haar hals. Rode bloedspetters bevlekken het laken.

Wanneer ik mijn ogen sluit, zie ik het beeld van Bonnie die in het gras ligt, met de baby in haar armen. Ze vluchtten weg. De dader heeft haar in de rug geschoten. Voor wie was je op de vlucht?

‘Zijn er sporen van seksueel misbruik?’ vraag ik.

‘Nee.’

Dus ze heeft in haar laatste ogenblikken tenminste niet de vernedering hoeven ondergaan van een verkrachting. ‘En de baby?’

Doc Coblentz vertrekt zijn gezicht. ‘De baby is gedood door een van de kogels die ook de moeder fataal zijn geworden. Een exacte doodsoorzaak van het kind heb ik pas wanneer ik de autopsie heb afgerond.’

‘Kunt u al iets zeggen over het volwassen mannelijke slachtoffer en de twee jongens?’

‘Het lijkt erop dat ze alle drie in het hoofd zijn geschoten. Met fatale gevolgen.’ Hij legt het laken weer over het lichaam van Bonnie Plank. ‘Dokter Rohrbacher en ik werken desnoods de hele nacht door, Kate. Tot we klaar zijn. Dus je kunt morgen tegen het eind van de dag mijn volledige rapport verwachten.’

‘Dankuwel, Doc.’

Ik maak aanstalten om te vertrekken. De geur van de dood en alles wat ik heb gezien en gehoord, hebben mijn voorzichtige optimisme danig aangetast. Ik zit echter nog met een vraag. ‘De moordenaar heeft een halfslachtige poging gedaan om de suggestie te wekken van moord, gevolgd door zelfmoord. Kunt u met zekerheid zeggen dat de kogel die Amos Plank heeft gedood niet door hemzelf is afgeschoten?’

Doc Coblentz loopt naar een andere brancard en slaat het laken terug. Alle kleur is uit het gezicht van Amos Plank weggetrokken. Zijn lippen staan strak gespannen over zijn gebroken tanden. Zijn tong ziet eruit als een lap vlees die door de blender is gehaald.

Coblentz wijst met de wattenstok naar het gebied van de mond en keert zich naar zijn collega. ‘Dokter Rohrbacher?’

De jonge arts kijkt naar het lichaam met de blik van een slimme leerling die gefascineerd is door een natuurkundeproject. ‘De kogel is via de mond de schedel binnengedrongen.’

‘Dat zou met zelfmoord ook het geval zijn geweest, toch?’ vraag ik.

‘Dat klopt,’ geeft Rohrbacher toe. ‘Alleen klopt dan het traject van de kogel niet. Want dat zou bij zelfmoord anders zijn geweest.’ Alsof het een breekbaar stuk porselein betreft legt hij zijn handen aan weerskanten van het hoofd en draait het iets opzij, zodat het achterhoofd van Amos Plank zichtbaar wordt. ‘De kogel is hier weer naar buiten gekomen.’

De grote, rafelige uitgangswond bevindt zich een paar centimeter boven de nek. Het vlees begint al te bederven; de randen worden roodbruin. In de wond zie ik witte botsplinters. ‘De kogel heeft bij het verlaten van het lichaam de C1, de bovenste nekwervel, verbrijzeld.’

‘Kunt u dat misschien wat verduidelijken?’

‘De kogel heeft een licht neerwaartse baan gevolgd. In geval van een zelfmoord is de baan doorgaans opwaarts. Dan zou de kogel hetzij door de pariëtale, hetzij door de occipitale kwab zijn gegaan alvorens de schedel aan de achterkant te verlaten. Pas na de autopsie hebben we voor honderd procent duidelijkheid, maar ik zou zeggen dat degene die de kogel heeft afgevuurd zich boven het slachtoffer bevond. Het is waarschijnlijk dat het slachtoffer voor de moordenaar op zijn knieën lag, zodat de kogel een neerwaarts traject heeft gevolgd, de C1 heeft doorboord en het lichaam hoog in de nek heeft verlaten.’

‘Daar ben ik het mee eens.’ Doc Coblentz zet zijn bril af. ‘In combinatie met de kneuzing op de polsen leidt dat ertoe dat we van moord kunnen spreken.’

Hoewel ik het had verwacht, ben ik toch geschokt door de beelden die bij me opkomen. Amos Plank op zijn knieën. De moordenaar die voor hem staat en zijn pistool in de mond van de amish duwt. Een dergelijke executie kan ik me nauwelijks voorstellen. Dat iemand een medemens in de ogen kan kijken terwijl hij de trekker overhaalt, is het kwaad in zijn zuiverste vorm.