HOOFDSTUK 14

Nadat ik bij Feyenoord gestopt was, besloot ik om een jaar vanaf de zijlijn toe te kijken. Dus meer op afstand. Dat was heel verfrissend. Toen werd me ook duidelijk waarom het Nederlands elftal het WK van 1982 en het EK van 1984 had gemist en de kwaliteit van de trainers en de jeugdopleiding zwaar ter discussie stond. Ik zag tijdens mijn sabbatical dat er bij de clubs een schrijnend gebrek aan vakmensen was, echte specialisten. Mensen die in staat zijn om de technische kwaliteiten van een profvoetballer nog iets verder te verbeteren, zuiver gericht op de top. Figuren die allerlei algemeenheden verkondigden waren er genoeg, maar des te minder mensen die wisten hoe bepaalde details aangepakt moesten worden.

Toen ik begon te voetballen was er bij Ajax Jany van der Veen. Die was zelf een goede speler geweest en trainde vanuit de praktijkervaring die hij bij zijn eigen trainers had opgedaan. De mix van zijn eigen inzichten en wat hij van anderen had geleerd, bracht hij tijdens zijn trainingen weer over op de nieuwe generatie voetballers. Ik weet nog dat we in de jeugd bij slecht weer in de zaal moesten trainen. Dat was niet bepaald leuk. Eigenlijk vond ik het niks. Kwam Van der Veen met kopspelletjes op de proppen. Wat kon je anders doen in de zaal? Er werd een net opgehangen waar we overheen moesten koppen, aan beide kanten van het net een team. Zo werd er van de nood een deugd gemaakt.

Later scoorde ik tegen Inter met het hoofd het beslissende tweede doelpunt in de Europacupfinale van 1972. Technisch perfect uitgevoerd, terwijl ik qua lengte eigenlijk niet echt een kopper was. Allemaal dankzij een trainingsvorm die mijn jeugdtrainer ooit ter plekke had bedacht.

Toen kwam de omschakeling bij de KNVB. Je moest een diploma hebben om trainingen te mogen geven. Maar wie van de voetballers ging nou leren? Daardoor kwam er een ander soort trainer dan de straatvoetballer die we gewend waren. Dat proces is zich door blijven ontwikkelen. Op een gegeven moment moest er zelfs vier jaar gestudeerd worden om trainer te kunnen worden.

Als ik dan mezelf als voorbeeld neem: om tegelijk te voetballen en te studeren kon gewoon niet. Daar was toen geen tijd voor. Ik was vrij als de scholen dicht waren en de scholen wilden geen uitzonderingen maken. Via mijn Cruyff Institute heb ik later geprobeerd de sporters een oplossing te bieden, maar in die tijd werd er helemaal niet zo gedacht. Wilde je als sporter studeren, dan was je kansloos.

Door deze situatie werden de mindere spelers de trainers. Omdat ze geen rasvoetballers waren gingen ze leren. Het een was het gevolg van het ander. Zij die niet bij het eerste van hun club of het Nederlands elftal zaten hoefden niet elke dag te trainen en konden naar school. Het logische gevolg was dat de kwaliteit van het voetbal achteruitging. Hoewel de KNVB inmiddels een kortere trainersopleiding voor ex-internationals heeft, is er nog steeds sprake van een bedachte opleiding in plaats van een straatopleiding.

Dat zie je vandaag de dag ook in het voetbal terug. Wat ik dertig jaar geleden constateerde is nauwelijks bijgesteld. Daardoor is wat ooit de kracht van het Nederlandse voetbal was, de technische vaardigheid, onze zwakte geworden.

Begin 1985 begon het weer te kriebelen toen ik als adviseur door Roda JC werd gevraagd. Ook deed Leon Melchior aan mij het verzoek om te helpen met het opzetten van de jeugdopleiding bij MVV uit Maastricht. Melchior was een internationaal ondernemer die in zijn vrije tijd een wereldberoemde manege met veel toppaarden had opgezet. Daarnaast had MVV hem advies gevraagd bij het reorganiseren van de club, en hij polste mij weer of ik de organisatie bij de jeugd wilde doorlichten.

Die kriebels waren de eerste signalen dat ik weer openstond voor een terugkeer in de voetballerij. Al snel daarna stond zowel Feyenoord als Ajax op de stoep. Vooral de belangstelling van Ajax deed me goed. Het gaf aan dat de club een streep onder het verleden wilde zetten. Omdat ik via Feyenoord mijn sportieve revanche al dubbel en dwars had genomen, besloot ik onze eerdere ruzie maar te laten voor wat het was.

Daarna ging het snel en stelde Ajax mij in juni aan als technisch directeur. Het was voor het eerst in de historie van het Nederlandse voetbal dat de omschrijving technisch directeur werd toegepast. Een juridisch trucje om zonder trainersdiploma toch op het veld te kunnen staan. De trainersvakbond had namelijk gedreigd met een kort geding als ik tot hoofdtrainer benoemd zou worden. Technisch directeur was een omschrijving waarmee Ajax en ik toch uit de voeten konden.

Overigens werd onze houding wel door de KNVB in de hand gewerkt. Begin 1985 had ik al een brief aan de Nederlandse voetbalbond geschreven, met de vraag wat ik moest doen om als coach werkzaam te mogen zijn in het betaald voetbal. Die brief heb ik in overleg met mijn oud-trainer Rinus Michels opgesteld, die toen technisch adviseur van de KNVB was. Het idee achter deze actie was vooral om de regels zo te veranderen, dat mensen die vanwege hun knowhow en ervaring daadwerkelijk iets voor het profvoetbal konden betekenen, ook de kans kregen om zich te manifesteren. Nu duurde de hele procedure van studies en cursussen vijf tot zes jaar en dat was veel te lang. De ervaring van een ex-prof was dan meer dan vijfjaar niet aan het topvoetbal besteed en dat was doodzonde.

Omdat ik ook inzag dat in het leven alleen de zon voor niets opgaat, ben ik zelf met een alternatief gekomen. Ik heb voorgesteld om ex-profs en oud-internationals eerst een examen te laten doen, om ze daarna les te geven in de vakken waarvoor ze een onvoldoende hadden gehaald. Zo kon het tempo van de cursus flink worden opgevoerd en zouden de goede mensen sneller op de plek komen waar ze thuishoorden. Daar waar ze hard nodig waren.

Het totale Nederlandse voetbal zat in die periode te springen om mensen die zowel een elftal als elf spelers individueel konden analyseren en verbeteren. Ik was toen al van mening dat de echte top alleen kan worden gehaald als tijdens de opleiding continu aan kleine facetten wordt gesleuteld. Met mijn voorstel om eerst examen te doen en pas daarna de cursus voor de persoon in kwestie in te vullen, probeerde ik met een adequate oplossing voor de KNVB te komen om snel meer echte vaklui aan te trekken.

Daar nam ik trouwens persoonlijk een groot risico mee. Normaal zou ik fluitend voor de vakken tactiek en techniek moeten slagen, maar omdat ik zo anders over voetbal dacht dan de meeste anderen, en zéker anders dan de docenten van de cursus, was ik waarschijnlijk nooit door het examen gekomen.

Alleen gingen er maanden voorbij en hoorde ik maar niets van de KNVB. De bond had aangegeven de zaak in behandeling te hebben, maar daar bleef het bij. Omdat het zo lang duurde, moest ik uiteindelijk de term technisch directeur verzinnen om bij Ajax aan de slag te kunnen. Ik dreigde een speelbal van de reglementen te worden en dat zag ik niet zitten.

Gelukkig had ik door mijn ervaringen in het Amerikaanse soccer een goed inzicht gekregen in hoe het in de profsport ook kon werken. De situatie bij Ajax was dusdanig dat ik die ervaring op de club kon toepassen. En dat was hard nodig. De eerste stap was om de verantwoording over het totale voetbal te nemen. Van de profs tot de pupillen. Het kwam er bij deze manier van leidinggeven op neer dat ik een team met alle trainers en leiders moest vormen. Zij waren de mensen die het beleid moesten uitvoeren.

Al snel had ik door dat mijn rol bij Ajax de KNVB en de trainersvakbond niet lekker zat. Ze kwamen me bespioneren en concludeerden dat ik wel actief aan de trainingen deelnam. Dat heb ik eigenlijk simpel kunnen weerleggen. Ik ben niet het type dat vanuit een ivoren toren mensen aan het werk zet. Voetbal is mijn vak, dus ik hoor op het veld thuis. Dus gebruikte ik maar als excuus dat ik door mijn zware carrière als voetballer goed moest aftrainen en daarom altijd tussen de spelers liep.

Maar eerlijk is eerlijk, echt een training leiden deed ik niet of nauwelijks. Ik had mijn technische staf met Cor van der Hart, Spitz Kohn en Tonny Bruins Slot, drie zeer ervaren trainers, die mijn gebrek aan die ervaring prima compenseerden. Tussen de spelers kon ik zelf perfect aan de details werken. Dat is iets wat je zelfs na honderd jaar opleiding niet leert. Dat heb je of je hebt het niet.

Verder werd de hele organisatie rond het eerste elftal naar Amerikaans model opgezet. Dus met specialisten. Ik heb me als voetballer al gerealiseerd dat ik volgens iedereen wel de beste speler kan zijn, maar dat de linksback toch echt een betere linksback is dan ik. Dat heb ik ook zo vertaald richting mijn technische staf.

Naast drie trainers had Ajax ook een looptrainer in dienst. Vervolgens heb ik de eerste keeperstrainer in Nederland aangesteld, die niet alleen met de doelman van het eerste elftal aan de slag ging, maar alle keepers binnen de club onder zijn hoede nam. Later ging ik ook met interne en externe scouts werken.

Ik delegeerde en liet anderen de trainingen doen, anderen de scouting en ga zo maar door. Simpelweg omdat ze daar beter in waren dan ik. Ik heb nooit gedaan wat ik niet kon. Ik was opgegroeid met één trainer en één of twee assistenten, maar ik was in mijn tijd ook beïnvloed door de flowerpower. Door het anders denken. Zo kwam ik een keer bij Ajax op de proppen met Len del Ferro. Een operazanger die zich gespecialiseerd had in ademhalingstechnieken, om zo een maximaal rendement te halen uit het in- en uitademen. In de topsport is dat heel belangrijk. Dus ging Del Ferro in de kleedkamer met de spelers aan de slag.

Later heb ik bij Barcelona weer een reflextherapeut ingeschakeld. Die werkte met voeten, omdat alle energie in het lichaam altijd bij de voeten uitkomt. Zo iemand schakelde je dan in omdat hij misschien ook iets kon toevoegen.

Zo was ik altijd maar bezig om met allerlei specialisten nog beter aan details te kunnen werken. Dat was echt een belangrijk onderdeel van mijn werk. Zeker in het begin, omdat ze in Nederland niet gewend waren om zo te functioneren. Maar van mij kregen ze te horen: ‘Als jij de conditietraining doet, dan ben jij verantwoordelijk. Niet ik. Dus vraag niet aan mij wat je moet doen. Voor mij zijn twee dingen belangrijk: ze moeten in principe 120 minuten kunnen voetballen en er moet gelachen worden. Ik ben niet de politieman, ik ben niks. Maar als je het niet voor elkaar krijgt, dan ga jij eruit en neem ik een ander.’

Dus altijd eigen verantwoordelijkheid bij de eigen kwaliteiten. Als je dat zo vastlegt, dan nemen de meesten die goed zijn hun eigen verantwoordelijkheid en dan functioneert het ook. Ze hoeven namelijk nooit te denken: wat zou hij denken? Daarom ging ik de eerste keer dat ze de spelers trainden meestal niet kijken. Dat was hun pakkie-an.

In plaats van een hoofdtrainer met een assistent had Ajax ineens een technische staf van zeven man. Maar ondanks alle gespecialiseerde trainingsarbeid bleef de basis de techniek. En dan bedoel ik niet dat techniek altijd iets met de bal moet zijn. Neem de looptraining. Dan gaat het er niet om dat iemand tien kilometer achter elkaar kan rennen, maar of hij door een betere techniek beter gaat lopen. En misschien worden door een betere looptechniek blessures voorkomen. Of dat hij sneller wordt in de kleine ruimte.

Het is een heel pakket dat niets met de bal te maken heeft, maar wel onder de noemer ‘techniek’ valt. In welke vorm dan ook. Naast het lopen zit daar bijvoorbeeld sprongkracht bij, kopkracht. Je kunt wel een bal met je hoofd raken, maar klopt het vervolg dan ook? Het zijn enorm veel details voor één onderdeel.

Het voetbal deed ik dan zelf. Elk detail. Hoe en waar zit je rechterarm als je links schiet? Hoe krijg je het beste evenwicht? Waar heb je een probleem mee en hoe kun je dat oplossen? Of keek ik samen met de andere specialisten of er van een technische training gelijk een conditietest kon worden gemaakt. Dat is vaak niet alleen een kwestie van wat je wilt verbeteren, maar ook de intensiteit waarmee je traint.

Zo ontstond er bij Ajax een situatie waarin iedereen niet alleen leerde om het beste van zichzelf te geven, maar dat ook met anderen te delen.

Ook had ik gezien dat het Nederlandse voetbal steeds verder was afgedreven van de manier waarop we in 1974 de wereld hadden verrast. Ik besloot vanaf het begin bij Ajax weer vanuit de basisprincipes van het totaalvoetbal te gaan spelen. Zo werd doelman Stanley Menzo een nadrukkelijk meevoetballende keeper, die ook ver voor zijn doel actief moest zijn. Dertig jaar later is die verandering van toen nog altijd zichtbaar. Bij clubs als Barcelona en Bayern München zit het zelfs helemaal verankerd in de clubfilosofie. Vind ik echt mooi om te zien.

Mijn bedoeling was om de Ajax-school weer een eigen gezicht te geven. Dat kwam neer op zo veel mogelijk aanvallend voetbal. Met drie spitsen en zonder een vrije man achterin, waardoor de backs door schade en schande moesten leren wanneer ze positie- of mandekking moesten toepassen.

In die tijd speelden alle ploegen in de eredivisie met twee spitsen, dus had ik in plaats van vier maar drie verdedigers nodig. Op die manier kreeg ik vier man op het middenveld. Daarvoor werd meestal de back ingewisseld voor de speler die nu bekendstaat als de nummer 10, de schaduwspits. Door Menzo als keeper bij balbezit op ten minste de zestienmeterlijn te laten staan, werd de rest van het elftal gedwongen om ver van het doel af te voetballen.

Bovendien gaf ik met de keuze voor Menzo aan hoe ik over de samenstelling van een elftal dacht. Daarbij zocht ik niet altijd naar de elf beste voetballers, maar naar een groep spelers die het best bij elkaar paste. Dus koos ik voor verdedigers die primair het best bij Stanley pasten. Dat gepuzzel of speler A wel bij speler B past, heb ik trouwens altijd hartstikke leuk gevonden.

Zoals ook onze wedstrijden vrijwel altijd leuk waren om te zien. Bovendien lokte het veel discussies uit, wat volgens mij ook de bedoeling van profvoetbal moet zijn. De ene vond dat voetbal op deze manier weer leuk was, en anderen vonden weer dat dit soort voetbal nooit tot echte resultaten zou leiden. Intussen hield ik iedereen voor dat we in het begin best weleens tegen een nederlaag aan zouden lopen, maar dat was in het kader van onze opleiding eigenlijk onbelangrijk. We waren bezig om in het eerste elftal te investeren. Dat team was al goed genoeg om altijd bij de eerste drie te eindigen, maar ik wilde meer en ook nog eens op een leukere manier.

Daar heb ik heel consequent aan vastgehouden. Zelfs toen we een paar keer verloren, heb ik nooit iets van twijfel gevoeld. Ook niet later bij Barcelona. Bovendien won ik altijd een prijs. Tijdens dat eerste seizoen bij Ajax was dat de nationale beker en mochten we meedoen aan de Europacup voor bekerwinnaars. Die zouden we in 1987 ook meteen winnen door Lokomotiv Leipzig in de finale in Athene met 1-0 te verslaan, dankzij een kopgoal van Marco van Basten. Dat Ajax was het jongste elftal dat ooit een internationale hoofdprijs won. Heel bijzonder, vooral omdat er al jarenlang geroepen werd dat Nederlandse clubs het nooit meer zouden redden tegen het grote geld uit Italië en Spanje.

Het winnen van de Europacup leverde nog een ander voordeel op. Eindelijk kwam er een wel heel positieve reactie van de KNVB.

Zo’n zes maanden nadat ik begin 1985 die brief had geschreven, kwam het bericht dat mijn verzoek om een verkorte trainerscursus was afgewezen. Ajax-voorzitter Ton Harmsen, die ook in het bestuur van de bond zat, vertelde me zelfs dat uitgerekend Michels het had tegengehouden. Alleen vond ik dat een heel vreemd verhaal. Michels had mij juist geholpen die brief te schrijven, waarna het door het bestuur aan hem zou worden voorgelegd in zijn functie als technisch adviseur. Zo zou mijn aanvraag de goede kant op gestuurd worden. Maar volgens Harmsen deed hij uiteindelijk precies het tegenovergestelde. Ik kan dat nog steeds niet geloven. Ik heb het ook nooit meer aan Michels gevraagd, omdat ik het me niet kon voorstellen. Nog steeds niet.

Maar volgens Harmsen heeft het bestuur het advies genegeerd en werd mij begin 1986 alsnog dispensatie verleend. De voetbalbond hanteerde daarbij zes criteria die op mij van betrekking waren: 1. verdiensten voor het Nederlandse voetbal; 2. bijdrage tot promotie van het voetbal in het algemeen; 3. opleidingsniveau en maatschappelijke carrière; 4. leiderschapskwaliteiten en veronderstelde kwaliteiten op didactisch en methodisch gebied; 5. kennis van technische staf en spelersgroep; 6. bereidheid om eventueel aan een speciale cursus deel te nemen.

Maar na het winnen van de Europacup liet de KNVB ineens alle bezwaren richting mijn technisch-directeurschap vallen. Op 1 juni 1987 werd ik niet alleen door de voetbalbond gehuldigd voor het internationale succes van Ajax, ook schonk de KNVB mij het diploma ‘Coach betaald voetbal’.

Dat was natuurlijk een heel uniek gebaar. Maar als me nu gevraagd zou worden of ik baat bij een versnelde cursus zou hebben gehad, dan denk ik van niet. Of eigenlijk weet ik dat wel zeker. Zowel bij Ajax als later bij Barcelona heb ik nooit dingen gedaan die ik niet zelf beheerste. Ik heb voor mijn technische staf altijd gezocht naar specialisten die complementair waren aan mij. Maar ik heb dan ook wel het geluk gehad bij twee grote clubs te werken die zich dat qua organisatie konden permitteren.