HOOFDSTUK 3

Mijn vader overleed toen hij vijfenveertig en ik twaalf was. Op de dag dat ik op de lagere school mijn diploma kreeg. Tijdens het afscheidsfeest kreeg ik te horen dat hij dood was. Een hartaanval. Zijn cholesterol was te hoog. Zijn dood heeft me nooit losgelaten. Naarmate ik ouder werd, werd het gevoel ook steeds sterker dat zijn lot ooit het mijne zou worden. Dat ik bijvoorbeeld geen vijftig zou worden.

Daarom was ik niet echt verrast toen ik op bijna dezelfde leeftijd als mijn vader hartproblemen kreeg. Ik had me er min of meer op ingesteld. Alleen was er één groot verschil. Dertig jaar later was de medische wetenschap wel in staat het probleem op te lossen.

Mijn vader is, net als mijn moeder, begraven op de Oosterbegraafplaats in Amsterdam. Schuin tegenover het oude Ajaxstadion. Sinds zijn dood heb ik altijd tegen hem gepraat als ik langs de begraafplaats liep, fietste of reed. Eerst over school, later meestal over voetbal. Dat de scheidsrechter een eikel was, over mijn doelpunten, dat soort dingen.

Door de jaren heen zijn onze gesprekken veranderd, maar nooit verdwenen. Zoals ik hem bij iedere moeilijke beslissing in mijn leven om raad ben blijven vragen. ‘Hé, wat vind jij?’ Dan stond ik de volgende ochtend op en wist wat ik moest doen. Ik heb nog steeds geen idee hoe het in elkaar steekt, maar bij iedere beslissing die ik moest nemen was het er, de overtuiging van hoe ik het moest aanpakken.

Het is logisch dat je op een gegeven moment gaat twijfelen. Dat je je afvraagt of het allemaal wel echt is. Ik was begin twintig, woonde nog in Amsterdam en was net getrouwd. In die tijd waren er veel ruzies bij Ajax. Het was ook een periode waarin bij mij de twijfel toesloeg over bepaalde zaken, zelfs over de aanwezigheid van mijn vader. Er is immers nog nooit iemand teruggekomen.

Ik heb mijn vader toen een beetje voor het blok gezet. Ik vroeg hem mijn klokje stil te zetten wanneer hij, in wat voor vorm dan ook, in mijn nabijheid was. Het kan toeval zijn, maar de volgende ochtend stond mijn klokkie stil. Mijn schoonvader had een klokjeswinkel en diezelfde dag heeft een horlogemaker ernaar gekeken, die niets kon vinden maar hem wel weer aan de praat kreeg.

Prompt de volgende ochtend hetzelfde verhaal. Weer stond mijn horloge stil. Ik ben weer naar die winkel gegaan en weer konden ze niks vinden. Die avond heb ik tegen mijn vader gezegd dat hij me had overtuigd. Mijn klokje is toen weer gaan lopen en heeft nooit meer stilgestaan. Ik draag hem nog dagelijks.

Na de dood van mijn vader moest mijn moeder bijverdienen. Ajax ontfermde zich over ons gezin, betaalde haar voor het schoonmaken van de kleedkamers en zorgde ervoor dat ze aan de slag kon als werkster bij de Engelse trainers die Ajax toen had. Zo bleef ook ik nauw verbonden met de club. Helemaal toen mijn moeder trouwde met ome Henk, die ik echt als mijn tweede vader heb ervaren.

Omdat er geen geld meer was om op vakantie te gaan, was ik het hele jaar op De Meer te vinden. Altijd om te voetballen, terwijl er tijdens de zomerstop bij Ajax gehonkbald kon worden. Ook daar was ik heel goed in. Als catcher haalde ik zelfs het Nederlands team tot vijftien jaar. Verder was ik de eerste slagman. Ik was zo klein dat ze nooit drie slag konden gooien. Dus vaak vier wijd en meteen op de honken.

Door het honkbal heb ik veel details geleerd die me later in het voetbal van pas zijn gekomen. Als catcher bepaal je de worp van de werper, omdat hij niet en jij wel het overzicht van het veld hebt. Daarmee werd op natuurlijke wijze mijn latere kracht als voetballer, het totale overzicht, aangescherpt. Zoals je ook leerde om vooruit te denken. In het honkbal word je van jongs af aan geleerd dat je al moet weten waar de bal naartoe moet voordat je ’m gevangen hebt.

Je bent continu bezig om in fracties van een seconde te beslissen tussen ruimte en risico. De vraag of je met een worp de afstand tussen loper en honk kunt overbruggen. Maar ook het tactisch inzicht om in een flits de juiste beslissing te nemen en die ook technisch goed uit te voeren.

Honkbal is typisch zo’n sport die een talent tijdens zijn opleiding erbij kan doen, omdat er veel parallellen met het voetbal zijn. Zoals startsnelheid, het toepassen van de sliding, ruimtelijk inzicht, leren om een zet vooruit te denken en nog veel meer. Ik weet zeker dat het bij mij heeft gewerkt. Ik ben me ook later in het honkbal blijven verdiepen, waardoor ik als coach diverse ‘adviezen’ uit de honkbalsport met succes in het voetbal heb kunnen toepassen.

Mijn ontwikkeling als voetballer verliep voorspoedig. Mijn opleiders waren Vic Buckingham, Keith Spurgeon en vooral Jany van der Veen. Die zorgde altijd voor heel specifieke trainingen, waarin de basis van het voetbal centraal stond. Partijspelen werden altijd afgewisseld met het bijhouden van de vijf basisonderdelen van het voetbal: schieten, koppen, dribbelen, drijven en het controleren en stoppen van de bal. Zo waren we altijd echt met voetbal bezig.

Deze manier van trainen is voor mij altijd de standaard gebleven. Het heeft me doen realiseren dat het makkelijkste vaak het moeilijkste is. Zo beschouw ik het één keer raken van de bal als een maximale vorm van techniek. Maar om de bal perfect één keer te kunnen spelen, moet je die eerst honderdduizend keer hebben geraakt.

Dat was toen nog de leerschool bij Ajax, waardoor er steeds meer spelers zouden doorbreken die technisch meer dan uitstekend waren. Vooral dankzij al die ogenschijnlijk simpele trainingen van mensen als Van der Veen.

Iemand die ook psychologisch sterk was. Ik herinner me nog de mentale truc die hij eerst samen met Vic Buckingham en later met Rinus Michels met mij uithaalde. Van der Veen regelde dan dat ik eerst één helft met de junioren mocht meedoen en de volgende dag reserve was bij het eerste, waar ik soms mocht invallen. Wat ze ermee bereikten was dat ik, omdat ik bij het eerste was geweest, daarna de morele plicht had om in mijn eigen elftal de beste te zijn.

Overigens heb ik vrij lang in twee verschillende elftallen gespeeld. Zelfs nadat ik op mijn zeventiende bij Ajax had gedebuteerd. Speelde ik in het eerste als veldspeler en in het derde elftal als keeper. Dat vond ik ontzettend leuk om te doen. Bovendien kon ik het best aardig. Ik ben zelfs reservekeeper geweest in de tijd dat we met Ajax in de Europa Cup speelden. Toen bestond nog de regel dat de doelman niet door een andere doelman gewisseld mocht worden.

Een paar maanden na mijn debuut in 1964 tijdens de uitwedstrijd tegen GVAV in Groningen kreeg ik door Ajax mijn eerste contract aangeboden. In het bijzijn van mijn moeder heb ik dat getekend. Toen we de bestuurskamer uit liepen, heb ik haar meteen verteld dat ze die dag voor het laatst de kleedkamers had schoongemaakt. Ik wilde niet dat zij in de ruimte aan het werk moest die ik net daarvoor had vuilgemaakt.

Wel moest ze nog een tijdje thuis mijn voetbalkleren wassen. Voor een wasmachine was geen geld, daar moest ik eerst nog een paar maanden voor sparen.

Het is nu misschien moeilijk te begrijpen dat je zogenaamd een sterspeler was, maar gewoon je vuile was mee naar huis nam als je in de modder had getraind. Maar dat vormt je wel. Het vormt je in het bijhouden van je kleren. Het vormt je in het schoonmaken van je schoenen. Het vormt je als mens.

Later heb ik als trainer geprobeerd om dat aan de jeugdspelers over te brengen. Met de verkapte boodschap dat als je zelf je schoenen schoonmaakt, je weet welke noppen eronder zitten en er een beter gevoel voor het materiaal ontstaat. Bovendien hoop je dat ze daardoor hun gevoel voor het sociale ontwikkelen.

Of ik zorgde dat twee, drie man de kleedkamer schoonmaakten. Om zo het verantwoordelijkheidsgevoel te versterken. Allemaal zaken die in het voetbal terugkomen. Zo ben je eigenlijk aan het kopiëren van wat je zelf mee hebt gemaakt.

Maar het simpele feit dat ik mijn vuile wedstrijdkleding thuis moest wassen, zegt natuurlijk veel over hoe professioneel Ajax rond 1965 georganiseerd was. Met Piet Keizer en ik als de enige fullprofs, waardoor we alleen ’s avonds met de complete selectie trainden. Overdag waren dat er een stuk of zeven, omdat sommige spelers een sigarenzaak hadden en zelf konden bepalen om er een paar uur tussenuit te gaan.

Maar die situatie heeft niet lang geduurd. Rinus Michels zou er snel een professionele organisatie van maken.