HOOFDSTUK 4

Uiteindelijk heeft de periode van professionele groei negen jaar geduurd. Vanaf de start van mijn eerste seizoen in de eredivisie in 1965 tot de WK-finale van 1974 in München. Binnen tien jaar van het onbekende Ajax naar het totaalvoetbal waar de wereld het nu nog over heeft.

De vraag is of dit nog steeds kan. Ik denk van wel. Eigenlijk weet ik het wel zeker. Dat bewijs is in de jaren tachtig en negentig weer met Ajax geleverd en daarna ook met Barcelona en Bayern München.

De basis van de grote doorbraak van Ajax was de combinatie van talent, techniek en discipline. Daar hebben de trainers Jany van der Veen en Rinus Michels een grote rol in gespeeld. Van der Veen bracht ons niet alleen de liefde voor het voetbal en de club bij, maar was in staat om heel verfijnd aan onze techniek te sleutelen. Ook had hij oog voor slimmigheden in het veld, die we later in ons positiespel hebben meegenomen.

Na de opleiding van Van der Veen leerden we het voetbalvak bij Michels. Hij kreeg het voor elkaar dat Ajax meer fullprofs kreeg, waardoor er ook overdag kon worden getraind en we zowel technisch als fysiek veel beter werden. Daarnaast hamerde hij op onze mentaliteit. Het bijzondere was dat het nooit oversloeg in kadaverdiscipline. Er was binnen Ajax altijd ruimte voor zelfspot en humor. Ik denk dat deze combinatie bepalend is geweest voor de uitstraling die we later als team hadden. We wisten waar we mee bezig waren en voerden dat met plezier uit. Juist daarmee intimideerden we vaak onze tegenstanders.

Zo heb ik vanaf het begin nooit iets als faalangst gevoeld of tegen een wedstrijd opgekeken. Omdat ik vanaf mijn vijfde jaar bijna dagelijks in De Meer was, kende ik alle eerste-elftalspelers al toen ik bij de A-selectie kwam. De stap van de junioren naar het eerste was voor mij eigenlijk niks bijzonders. Zo ging ik ook het veld in. Ik was gek van voetballen en vond het heerlijk om een wedstrijd te spelen. Of dat nu in de junioren, het derde elftal of het eerste was, dat maakte mij weinig uit.

Dat veranderde ook niet toen later de grote wedstrijden kwamen. Mijn debuut in het Nederlands elftal in 1966, en later de eerste Europacupwedstrijden, speelde ik zoals ik het altijd had gedaan. Michels noemde mij in die tijd een ongeslepen diamant, maar betrok me wel overal bij. De aparte voorbespreking over de tegenstander en onze tactiek voerde hij alleen met mij en niemand anders. Hij gaf me daarbij de verantwoordelijkheid om in het veld zaken bij te stellen als de situatie daarom vroeg. Zo wees hij me er al op jonge leeftijd op om in het teambelang te denken. Deze methode heb ik later als trainer ook bij spelers als Marco van Basten en Pep Guardiola toegepast. Het werkt namelijk twee kanten op: het is goed voor het team en goed voor de speler in kwestie.

Natuurlijk maak je als jonge speler dan fouten. Maar dat hoort allemaal bij het leerproces waar je dan middenin zit. Zoals de eerste keer dat ik uit het veld werd gestuurd. Het was tijdens een van mijn eerste interlands met het Nederlands elftal tegen Tsjechoslowakije. Ik werd continu geschopt, maar de scheidsrechter, Rudi Glöckner uit Oost-Duitsland, deed er niets tegen. Op een gegeven moment vroeg ik hem waarom hij die verdedigers steeds hun gang liet gaan, maar het enige wat hij zei was dat ik mijn mond moest houden. Toen ik even later weer een rotschop kreeg en hij wéér niet floot terwijl hij er met z’n neus bovenop stond, zei ik daar opnieuw wat van. Ik kon vertrekken.

Het werd een enorme rel, maar daarmee werd wel voor het eerst de discussie in gang gezet over het recht van protesteren door een voetballer. Ik stond namelijk volledig in mijn recht. Die Tsjechen waren bezig mij uit de wedstrijd te schoppen, de scheidsrechter liet het gewoon gebeuren en pakte uiteindelijk mij aan omdat ik me afvroeg waarom hij niets deed. Terwijl in het veld spelers en de arbitrage samen verantwoordelijk zijn om ervoor te zorgen dat het publiek optimaal wordt vermaakt.

Alleen leefde dat in 1966 totaal niet. De scheidsrechter was de baas en aan zijn autoriteit werd niet getornd. Los nog van het enorme sociale verschil tussen mij, een jonge sporter die midden in het Beatles-tijdperk zat, en een Oost-Duitser die één keer per week negentig minuten mocht regeren en verder in de DDR zijn mond moest houden.

Het waren voor- en tegenslagen waar we ook met Ajax mee te maken kregen. Nadat we in mijn eerste volledige seizoen kampioen waren geworden, hadden we voor de Europacup Liverpool geloot. Op dat moment niet alleen de beste club van Engeland, maar ook een van de sterkste teams ter wereld. Ben ik normaal gesproken slecht in het onthouden van wedstrijden en gebeurtenissen, van de legendarische ‘mistwedstrijd’ in het Olympisch Stadion in Amsterdam en de return op Anfield Road in Liverpool weet ik zo’n beetje alles nog.

Vooral omdat we in die wedstrijden tegen Liverpool de bevestiging kregen dat we technisch superieur waren. Puur op techniek werden de Engelsen weggespeeld. Het werd in Amsterdam 5-1, en ik herinner me nog hoe hun manager Bill Shankly na afloop riep dat het allemaal een misverstand was en dat het in Liverpool 7-0 zou worden.

Een week later stond ik met kippenvel op het veld. Niet omdat ik onder de indruk was van de tegenstander, maar van de sfeer. Die enorme Spion Kop waar de meest fanatieke supporters staan, en al hun gezang: Anfield Road was ongelooflijk indrukwekkend. Ik heb echt negentig minuten lang genoten en speelde ook een heerlijke wedstrijd, die in 2-2 zou eindigen. Maar meer nog dan de blijdschap over het halen van de volgende ronde, zat vanaf die avond het Engels voetbal in mijn hart. In die geweldige entourage had ik als speler graag een paar seizoenen gevoetbald. Helaas is die droom niet uitgekomen, omdat in die tijd de grenzen voor buitenlandse spelers nog dicht bleven. Ik vind dat tot vandaag de dag nog ontzettend jammer.

Hoewel iedereen na de uitschakeling van Liverpool riep dat we kans maakten de Europacup te winnen, werden we in de volgende ronde uitgeschakeld door Dukla Praag. Onterecht en ongelukkig, maar het gebeurde wel. Daar heb ik natuurlijk ook weer van geleerd.

Intussen bleven we met Ajax stappen in de goede richting maken. Eerst de overwinning op Liverpool, een jaar later tegen Real Madrid pas in de verlenging verliezen, en weer een seizoen verder tegen AC Milan de verloren Europacupfinale, om die vanaf 1971 wel drie jaar op rij te winnen. Zo was Ajax binnen zes jaar van een modale club de beste ploeg ter wereld geworden. Het geheim? De combinatie talent, techniek en discipline heb ik al genoemd. Verder maakte Michels ons ervan bewust hoe belangrijk de organisatie in het veld is. Dat je weet wat de mogelijkheden zijn.

Zo hadden we bij Ajax wat wij noemden de tutti frutti-kant op links en de serieuze kant op rechts. Rechts was met Wim Suurbier, Johan Neeskens en Sjaak Swart een degelijke zekerheid, op links wist je nooit wat er ging gebeuren met Ruud Krol, Gerrie Mühren, Piet Keizer en mijn persoon. Zo hadden we een perfecte mix van techniek, tactiek, prestatie en manier van voetballen. Om zo de toeschouwers, die de hele week hadden gewerkt, op hun vrije zondag te kunnen vermaken met mooi voetbal en tegelijk een goed resultaat.

Ik heb in deze periode veel van Michels geleerd. Zoals van zijn stelling dat verdedigen een kwestie is van de tegenpartij zo min mogelijk tijd gunnen. Of dat je bij balbezit ruimte moet zien te vergroten en bij balverlies ruimte juist verkleinen. Eigenlijk is alles in het voetbal een optelsom van meters. Gekoppeld aan handelingssnelheid en voortdurend snelle schakelingen. Dat zijn dan de 10.000 trainingsuren die in de praktijk worden gebracht.