Jezus in Kashmir
Als Jezus na de kruisiging werkelijk lange tijd in Kashmir verbleven zou hebben, zouden ook zijn sporen ergens in de oude Indische literatuur te vinden moeten zijn. Omdat men aanneemt dat de messias pas toen hij over de tachtig was in Srinagar gestorven is, zouden de nog resterende dertig tot veertig jaar van zijn leven eigenlijk in de een of andere vorm sporen achtergelaten moeten hebben.
Nu voelden echter de Indische schrijvers in de oudheid een grote afkeer van iedere vervreemding van hun cultuur door invloeden van buitenaf. Zo bestaat er bijvoorbeeld geen schriftelijke getuigenis voor de noodlottige inval van Alexander de Grote in India en de indologen zijn het erover eens dat voor de islamitische bestorming in India geen systematische geschiedschrijving bestond.
De oude boeken van de hindoes worden purana’s (= oude verhalenboeken) genoemd en zijn, overeenkomstig hun naam, van de vierde of vijfde eeuw v.C. Tot in de zeventiende eeuw steeds weer met ‘verhalen’ aangevuld.92 De hele verzameling omvat nu achttien delen en het negende deel, ‘Bhavishyat-Maha-Purana’ genaamd, vertelt in een aanvulling uit de vijfde eeuw hoe Jezus naar India kwam. (Zie illustratie 31) De beschrijving is zo duidelijk, dat er geen twijfel over kan bestaan om wie het gaat. De purana vertelt dat Israëlieten zich in India gevestigd hebben en vermeldt dan in de verzen 17 tot 32 het optreden van Jezus:
‘Shalivahan, die de kleinzoon van Bikrama Jit was, nam de regering op zich. Hij versloeg de aanvallende horden van de Chinezen, Parthen, Scythen en Bactriërs. Hij maakte een grens tussen de Aryan en de Mleacha (= niet-hindoes) en beval de laatsten zich terug te trekken op de andere oever van de Indus. Op een dag ging Shalivahan, het opperhoofd van de Sakyas, naar de Himalaya. Daar, in het land van de Hún (= Ladakh, dat tot het Kushan-rijk behoorde) zag de machtige koning een geluk belovende man op een berg zitten. Hij had een lichte huidkleur en droeg witte kleding.
De koning vroeg de heilige wie hij was. De ander antwoordde: “Men noemt mij een zoon van God, geboren uit een maagd, prediker van de ongelovigen, onvermoeibaar de waarheid zoekend.” Daarop vroeg de koning hem: “Welke is je religie?”
De ander antwoordde: “O grote koning, ik kom uit een vreemd land, waar geen waarheid meer bestaat en waar het kwaad geen grenzen kent. In dit land van ongelovigen verscheen ik als messias. Maar de godin ‘Ihamasi’ van de barbaren (dasỹu) vertoonde zich in een verschrikkelijke gedaante; ik werd naar de aard van de ongelovigen voor haar gebracht en kwam binnen bereik van ‘Ihamasi’. O koning, luister naar de religie die ik de ongelovigen bracht. Na de reiniging van het wezen en de loutering van het onreine lichaam en na de toevlucht tot de gebeden van de ‘naigama’ zal de mens het eeuwige aanbidden. Door rechtvaardigheid, waarheid, meditatie en eenheid van de geest zal de mens tot Isa komen in het centrum van het licht. Zo zal God, die zo vast staat als de zon, tenslotte altijd de geest van alle dwalende wezens in zich verenigen. Daardoor, o koning, wordt ‘Ihamasi’ vernietigd; en het gelukzalige beeld van Isa, de gever van zaligheid, zal altijd in het hart blijven en ik werd ‘Isa-Masih’ genoemd.” Nadat de koning deze woorden gehoord had, nam hij de leraar van de ongelovigen en zette hem in het onbarmhartige land van de ongelovigen.’
Het belangrijkste aan deze, deels woordelijk vertaalde, geschiedenis is dat de ‘leraar der ongelovigen’ zichzelf ‘Isa-Masih’ noemt en dit betekent niets anders dan ‘Jezus de Messias’.
De godin ‘Ihamasi’ schijnt heel algemeen voor al het boze en kwade te gelden. Toch is de naam in de literatuur nergens aantoonbaar. Het woord ‘naigama’ betekent blijkbaar een of ander heilig geschrift; ook daarvoor is nergens een aanwijzing te vinden. Koning Shalivahan regeerde (volgens prof. Hassnain) in de Kushan-periode van 39-50 n.C.
Voor een verblijf in de Himalaya pleit ook een graf dat professor Nicholas Roerich in zijn in 1930 verschenen boek, ‘The Heart of Asia’, noemt. Dit graf ligt ten noorden van Ladakh in de aangrenzende Tibetaanse provincie Sinkiang (= tegenwoordig Xinjiang in China), ongeveer zes mijl van de provinciehoofdstad Kashgar en wordt toegeschreven aan een tot de aanhangers van Jezus behorende Maria. Het apocriefe Philippus-evangelie noemt drie vrouwen, die na de kruisiging niet van Jezus’ zijde wijken. Alle drie heten Maria: zijn moeder, haar zuster (de vrouw van Clopas?) en Maria Magdalena ‘die men zijn gezellin noemt’. Dus zou het graf van Maria bij Kashgar zeker een reële achtergrond kunnen hebben.
Gedurende zijn verdere leven in India zal Jezus zeker niet steeds op één plaats gebleven zijn. Als thuis- en rusteloos zwervend prediker trok hij waarschijnlijk van plaats naar plaats zolang zijn gezondheid het toeliet. Vele aanwijzingen duiden er echter op dat hij steeds weer naar Kashmir terugkeerde.
Ongeveer zestig kilometer ten zuidoosten van Srinagar en maar twaalf kilometer van Bijbihara (de plaats waar de ‘steen van Mozes’ ligt) bevindt zich in een berg een ongeveer twaalf meter diepe grot, rond de ingang waarvan een schitterend gebouw opgericht werd. De naam van dit heiligdom is ‘Aish-muquam’.
Het tempelachtige gebouw bevat de relikwieschrijn van Zainuddin Wali, een islamitische heilige, die in de regeringsperiode van sultan Zainul Aabidin Budshah (= 1408-1461) in de erachter gelegen grot woonde. Het kostbaarste bezit van deze heilige was een wandelstok, die hij van sjeik Noor Din Wali als geschenk gekregen had. (ill. 32) Deze staf wordt door de grafwakers als zeer waardevolle relikwie ijverig bewaakt en blijft altijd bedekt met een groene doek. Als de gelovigen uit de omgeving echter bedreigd worden door grote nood of besmettelijke ziekten, maken ze een pelgrimstocht naar Aish-muquam en verwachten hulp door de wonderkrachten van deze staf. De staf is twee en een halve meter lang en ongeveer twee en een halve centimeter in doorsnee. Hij is donkerbruin, van olijfhout en wordt staf van Mozes of staf van Jezus genoemd. De vereerders van dit heiligdom zijn ervan overtuigd dat deze wandelstaf eerst Mozes gediend heeft op zijn weg naar Kashmir en dat de staf later door Jezus gebruikt werd als teken dat hij de opvolger van Mozes was. Eerst werd de stok bewaard in Khangahi Moulla (Srinagar) voor hij zijn waardige plaats in Aish-muquam kreeg.
De naam Aish-muquam zou op Jezus teruggevoerd kunnen worden. ‘Aish’ zou afgeleid zijn van Isha of Isa en ‘muquam’ betekent rustplaats. Dit maakt de conclusie mogelijk dat Jezus deze afgelegen grot gebruikt kan hebben om zich een tijdje terug te trekken en zich aan verdieping in het innerlijk te wijden. Zulke overleveringen zijn natuurlijk niet meer te bewijzen.
Sterkere bewijskracht dan de mondelinge overlevering hebben zeker stenen getuigen, die als archeologische kostbaarheden min of meer onbeschadigd de verwarring van de eeuwen doorstaan hebben. Een inscriptie op de troon van Salomon die betrekking heeft op Jezus, is een dergelijk stenen bewijsstuk voor de aanwezigheid van Jezus in Kashmir.
Een deel van de geschiedenis van deze ‘troon’ vertelt Mullah Nadiri in 1413, een geschiedschrijver onder de regering van sultan Zainul Aabidin. (ill. 33) Hij schrijft in zijn boek over de geschiedenis van Kashmir (Tarikh-i-Kashmir) dat Gopananda, de zoon van radjah Akh, onder de naam Gopadatta in Kashmir regeerde toen op zijn bevel de tempel van Salomon (in het begin van onze jaartelling al ongeveer duizend jaar oud) door een Perzische bouwmeester gerestaureerd werd. De hindoes merkten op dat de Pers een ongelovige was en een vreemde religie aanhing. Naar aanleiding van de restauratiewerkzaamheden werden aan de zijkant van de trapopgang vier inscripties in het oud-Perzisch aangebracht. Ze luidden als volgt:
- ‘Maimar een satoon raj bihisti zargar, sal panjah war
chahar.’
(Bouwer van deze zuil is de onderdanigste Bihisti Zargar, in het jaar 50 en 4.) - ‘Een sato on bard ast khwaja rukun bin murjan.’
(Khwaja Ru kun, zoon van Murjan, liet deze zuil bouwen.) - ‘Dar een wagat yuz asaf dawa-i-paighamb ar-i mikunad. Sal
panjah wa chahar.’
(In deze tijd verkondigde Yuz-Assaf zijn profetische zending. In het jaar 50 en 4.) - ‘Aishan yuzu paighambar-i-bani israil ast.’
(Hij is Jezus, profeet van de zonen van Israël.)
Dan schrijft de historicus Mullah Nadiri verder: ‘Tijdens de heerschappij van Gopadatta kwam Yuz-Assaf van het heilige land in dit dal en verkondigde dat hij een profeet was. Hij wijdde de hogen van de vroomheid en deugd en verklaarde dat hij zijn eigen boodschap was, dag en nacht in God, en dat hij God bereikbaar gemaakt had voor het volk van Kashmir. Hij riep het volk tot zich en de mensen van het dal geloofden in hem. Toen de hindoes met verwijten bij Gopadatta kwamen en hem om een beslissing verzochten, wees hij hen af.
Ik heb ook in een boek van de hindoes gelezen, dat deze profeet werkelijk Hazrat Isa is, de geest van God (vrede en groet van God met hem), en dat hij de naam Yuz-Assaf aangenomen had. De waarachtige kennis is met God. Hij bracht zijn leven door in dit dal.
Nadat hij overgegaan was, legde men hem in Mohalla Anzimarah ter ruste. Er wordt ook gezegd dat het licht van de profetie uit het graf van deze profeet straalt. Koning Gopadatta regeerde zestig jaar en twee maanden voor hij stierf. Na hem kwam zijn zoon Gokaran op de troon en hij regeerde achtenvijftig jaar.’ (Takht-i-Kashmir, blz. 69)
Koning Gopadatta regeerde in Kashmir vanaf 53. Het aangegeven jaar 54 van de heerschappij van radjah Gopadatta komt overeen met het jaar 107 van onze jaartelling. Zijn heerschappij viel dus onder de regeringsperiode van grootkoning Kanishka uit de Kushan-dynastie. Of Jezus op dit tijdstip nog leefde, is uit de tekst niet op te maken.
In totaal zijn tot nu toe eenentwintig verschillende oorkonden bekend die allemaal het verblijf van Jezus in Kashmir bewijzen. Ook de namen van dorpen en plaatsen in Kashmir leggen een geografische getuigenis af.
Dergelijke namen luiden bijvoorbeeld:
Arya-Issa; Issa-Brari; Yuzu-dha; Yuzu-dhara; Yuzugam; Yuzu-hatpura; I-yes-Issa; Kal-Issa; Yuzu-kun; Issa-kush; Yus-mangala; Yuzu-maidan; Yus-marg; Aish-muquam; Issa-mati; Issa-eil; Yus-nag; Ram-Issa; Yuzu-para; Yuzu-raja; Issa-Ta; Yuzu-varman; I-yes-th-Issa-vara; Yusu.
In de tijd dat Jezus in Kashmir leefde, was het ‘gelukkige dal’ het centrum van een gigantische geestelijke, religieuze, culturele en politieke vernieuwing. Het koninkrijk Kashmir was het middelpunt van het reusachtige Indo-Scythische rijk en werd in de tweede helft van de eerste eeuw geregeerd door de grote Kushanvorst Kanishka I (78-103 n.C.). Als uitstekend staatsman en als goed en wijs heerser probeerde Kanishka het bonte mengsel van volkeren van zijn land te verenigen door een tolerante en grootmoedige politiek. In de Gandhâra-cultuur vond de verbintenis tussen Indische en Griekse gedachten zijn hoogtepunt. Het geestelijke centrum van deze interculturele vereniging vormde de, in die tijd al beroemde, universiteit van Taxila.
Kanishka vond de voorwaarden voor het verwezenlijken van zijn ideeën in het boeddhisme en zocht daartoe raad en onderwijs bij boeddhistische monniken. Wat hem echter hinderde, waren de verschillende scholen en sekten die zich in de loop van vijf- tot zeshonderd jaar gevormd en afgescheiden hadden. Op raad van de filosoof ‘Parshwa’ riep hij het concilie te Haran (Harwan) bijeen, waar 1500 boeddhistische geleerden kwamen.
Het concilie te Haran (in Kashmir) was het vierde, dat na 300 jaar nodig was om het nog jonge mahayana als volksreligie aan een doorbraak te helpen. De gevestigde leraren van de Himalaya verzetten zich ertegen hun privileges met de brede massa te delen en probeerden op het concilie een laatste oppositie. De orthodoxe monniken konden echter niet volhouden en het concilie van Haran leidde tot een hervorming die het boeddhisme populair deed worden. De plaatselijke situatie – Haran ligt maar twaalf kilometer van Srinagar – laat de gedachte toe dat Jezus zeer waarschijnlijk aan deze uiterst belangrijke bijeenkomst heeft deelgenomen; misschien speelde hij er zelfs een belangrijke rol.
Koning Kanishka was in ieder geval zo onder de indruk van het resultaat van het concilie dat hij de deelnemers grote eerbied betuigde, zich tot het boeddhisme bekeerde en zijn wereldlijke invloed opgaf. Hij droeg het bestuur van zijn koninkrijk over aan de gemeenschap van boeddhistische monniken wier geestelijke hoofd de wijze filosoof Nagardjuna was.
Nog een aanwijzing voor het verblijf van Jezus in Kashmir zou het boek Raja Tarangini kunnen leveren. Dit geschrift is een geschiedenis van Kashmir, die in de twaalfde eeuw door Pandit Kalhana in Sanskriet-verzen geschreven werd. Het is eigenlijk het eerste werk dat men werkelijk geschiedenisboek kan noemen. Het vat vele legendarische verhalen samen die uit oude tijden mondeling overgeleverd zijn. De geschiedkundige feiten zijn in de loop der generaties gedeeltelijk vervormd, zodat de ware kern van de geschiedenis allerlei verfraaiingen ondergaan heeft. In deze ‘Raja Tarangini’ wordt de geschiedenis verteld van een Godsman, die wonderen verricht heeft die erg veel op de wonderen van Jezus lijken. De naam van de heilige luidt ‘Isana’.
Deze Isana zou nu de invloedrijke staatsman ‘Vazir’ voor de kruisdood bewaard hebben en hem weer tot leven hebben gewekt. Daarna werd Vazir heerser van Kashmir en regeerde zevenenveertig jaar. Volgens Kalhana was ‘Isana’ de laatste hervormer in Kashmir; de tijd van zijn werken valt in de eerste eeuw n.C. De conclusie dat de heilige Isana niemand anders geweest is dan Isa-Jezus, ligt voor de hand.