2. Mozes en de kinderen Gods
De herkomst van de Hebreeën
In het recente onderzoek neemt men aan dat een zekere Abraham, stamvader van de Hebreeën, inderdaad geleefd heeft en omstreeks het jaar 1700 voor het begin van onze jaartelling geboren werd. De God Jahwe beveelt hem: ‘Ga uit uw land en uit uw maagschap en uit uws vaders huis naar het land, dat Ik u wijzen zal.’ (Gen. 12:1) Maar waar was het land van herkomst van vader Abraham?
De vroege semitische talen zijn volgens Blavatsky ontstaan uit de eerste fonetische vervorming van de oude Indische taal, het Sanskriet. Zo betekent bijvoorbeeld het woord Adamis of Adima in het Sanskriet ‘de eerste mens’ en Hava of Heva ‘dat wat leven volledig maakt’. In haar boek ‘De geheime leer’27 toont H.P. Blavatsky aan dat de Hebreeën afstammen van de chandala’s, de buiten de kasten staande Indiërs. Velen van hen waren ex-brahmanen, die in Sindh, in Chaldea en in Aria (Iran) hun toevlucht zochten, en die al ongeveer achtduizend jaar voor onze jaartelling tot de A-Bra(h)m, de niet-brahmanen, behoorden. Deze Abrahm hadden zich dus al vroeg tegen de onmenselijkheden van het kastenstelsel gekeerd, maar konden zich niet staande houden tegen de heersende brahmanen. Uiteindelijk bleef alleen de mogelijkheid over om weg te trekken.
Volgens Gen. 29 begeeft Abrahams zoon Jakob zich naar Laban in het land van de ‘zonen van het Oosten’. In het boek Jozua is eveneens beschreven dat de patriarchen van het volk Israël oorspronkelijk uit het Oosten kwamen: ‘Zo zegt de Here, de God van Israël: aan de overzijde der Rivier hebben oudtijds uw vaderen gewoond, Terach, de vader van Abraham en de vader van Nachor, en zij hebben andere goden gediend. Maar Ik nam uw vader Abraham van de overzijde der Rivier, en leidde hem door het gehele land Kanaan; Ik maakte zijn nakomelingschap talrijk en schonk hem Isaak.’ (Joz. 24:2-3) Een aantal plaatsen in Genesis wijzen het gebied rond Haran aan als eigenlijke vaderland van Abraham. Volgens Genesis 11:32 kreeg Abraham van God het bevel om uit zijn vaderland te vertrekken toen hij in Haran woonde. De huwelijksbemiddelaar die Abraham uiteindelijk voor zijn zoon Isaak uitstuurt, stuurt hij naar Haran ‘naar mijn vaderland en naar mijn verwanten’ (Gen. 24). Dit Haran vermoedt men tegenwoordig in het dorp Eski-Charran in het laagland van Mesopotamië.
Maar tot op de dag van vandaag is er in Noord-India een kleine stad die Haran heet, een paar kilometer ten noorden van de Kashmirse hoofdstad Srinagar, waar archeologen resten van fundamenten blootgelegd hebben die al voor Christus gedateerd kunnen worden. (Zie illustratie 12) Het is niet meer mogelijk de omzwervingen van deze nomadenstammen na te gaan, maar de som van alle vergelijkbare aanwijzingen laat een ondubbelzinnige conclusie toe: omstreeks 1730 voor onze jaartelling begonnen deze nomaden onder leiding van Jakob in de richting van Egypte te zwerven.
De Egyptische priester en geschiedschrijver Manetho vertelt: ‘Uit het Oosten verschenen onverwacht mensen van lage afkomst, die moedig ons land binnentrokken en het met geweld in bezit namen, zonder op ernstig verzet te zijn gestoten.’ Wandschilderingen in Egyptische grafkelders tonen deze veroveraars duidelijk met een lichte huidkleur en zwart haar. (ill. 5 en 6) De prediking van Stefanus in het evangelie De Handelingen der apostelen (Hand. 7) vormt een kort overzicht dat toont hoe Abraham, de imaginaire stamvader van de joden, naar een land moest trekken dat de God van de Heerlijkheid hem wilde tonen. Via Mesopotamië ‘trok hij weg uit het land der Chaldeeën en vestigde zich in Haran’. Mogelijk noemden de nomadenfamilies rond Abraham de plaats in noordwest Mesopotamië, waar ze eerst voor korte tijd woonden, naar hun plaats van herkomst. Door de honger gedreven trekt de groep tenslotte verder naar Egypte, omdat Abrahams zoon Jakob gehoord had ‘dat er graan was in Egypte’, maar men moest al snel naar Palestina terugkeren. Hoewel Abrahams zonen Isaak, Ezau en Jakob hevige ruzie met elkaar hadden, werd de familie in de volgende generatie een stam. Jakobs twaalf zonen drongen echter vanwege een hongersnood Egypte weer binnen, waar in die tijd de Hyksos-dynastie heerste. De emigranten vestigden zich eerst alleen in de provincie Goshen.
Een semitische kolonisatie van het noordoostelijke Nijldal in die tijd is bewezen. De Hebreeën bevolken al snel het hele land en krijgen geld, invloed en macht. De uitdrukking ‘Hebreeërs’ betekent in bronnen uit de dertiende en veertiende eeuw voor onze jaartelling geen nationale of volksgroep, maar onaanzienlijke mensen met minder rechten, die door de Egyptenaren uiteindelijk in dienst genomen werden en later zelfs tegen hun wil als goedkope arbeidskrachten vastgehouden werden. Toen de Hyksos-dynastie in 1583 v.C. Moest aftreden, schijnt de positie van de Hebreeën door innerlijke degeneratie en door onenigheid sterk te zijn verslechterd. De concrete beweringen in Ex. 1:11, waar de voorvaderen van de Israëlieten aangetrokken werden voor de bouw van de steden Pithom en Ramses, laten de conclusie toe, dat Ramses II (1301-1234) de farao van deze onderdrukking was. Omstreeks deze tijd verlaat dus een aantal semitische stammen onder leiding van Mozes Egypte, op zoek naar het land der vaderen, het door de God Jahwe beloofde land.