Reïncarnatie in het Nieuwe Testament
Er zijn vele plaatsen in het Nieuwe Testament die heel duidelijk betrekking hebben op het verschijnsel van de reïncarnatie, maar die juist daarom ook nauwelijks aandacht krijgen of opzettelijk verkeerd begrepen worden. Het geloof in reïncarnatie was in de vroegchristelijke gemeenten nog vanzelfsprekend, tot het in 553 door het tweede concilie van Constantinopel voor het eerst tot dwaalleer verklaard werd en voor altijd uit het christelijke geloof verbannen zou worden.
Al in het Oude Testament zijn duidelijke voorbeelden te vinden voor het geloof in de wedergeboorte van de ziel in een ander lichaam. Friedrich Weinreb vertelt zelfs over strafincarnaties in runderen, die in het boek Jona beschreven zijn en ook over een herbelichaming van Nimrod. Weinreb verklaart het joodse begrip van de godziel ‘nshamah’ als het in alle mensen gelijke, volmaakte goddelijke, waaruit van tijd tot tijd dan eens deze en dan eens die karaktereigenschap naar voren komt.56
In Meyers Konversationslexikon uit 1907 staat over het onderwerp ‘Reïncarnatie in de joodse Talmoed’ het volgende: ‘De joden in de tijd van Christus geloofden tamelijk algemeen aan de zielsverhuizing. De talmoedisten veronderstelden dat God maar een bepaald aantal joodse zielen geschapen had, die dus steeds terugkwamen zolang er joden waren, soms ook voor straf in dierenlichamen, maar op de dag van de opstanding zouden ze allemaal gereinigd zijn en in de lichamen van de rechtvaardigen in het beloofde land tot leven komen...’ (deel 18, blz. 263)
Tenslotte eindigt het Oude Testament zelfs met een profetie die de wedergeboorte van Elia (rond 870 v.C.) aankondigt: ‘Zie, Ik zend u de profeet Elia, voordat de grote en geduchte dag des Heren komt.’ (Maleachi 4:5)
Een paar eeuwen later verschijnt aan Zacharias een bode die hem de geboorte verkondigt van een zoon: ‘Maar de engel zeide tot hem: Wees niet bevreesd, Zacharias, want uw gebed is verhoord en uw vrouw Elisabet zal u een zoon baren en gij zult hem de naam Johannes geven. En blijdschap en vreugde zal uw deel zijn en velen(!) zullen zich over zijn geboorte verblijden. Want hij zal groot zijn voor de Here en wijn en sterke drank zal hij niet drinken en met de heilige Geest zal hij vervuld worden, reeds van de schoot zijner moeder aan, en velen der kinderen Israëls zal hij bekeren tot de Here, hun God. En hij zal voor zijn aangezicht uitgaan in de geest en de kracht van Elia, om de harten der vaderen te keren tot de kinderen...’ (Lucas 1:13-17)
Op de vragen van de discipelen verklaart Jezus later uitdrukkelijk dat Johannes de Doper Elia was: ‘Deze is het, van wie geschreven staat: “Zie, Ik zend mijn bode voor uw aangezicht uit, die uw weg voor u heen bereiden zal.” Voorwaar, Ik zeg u, onder hen, die uit vrouwen geboren zijn, is er niemand opgestaan, groter dan Johannes de Doper, maar de kleinste in het Koninkrijk der hemelen is groter dan hij... Want al de profeten en de wet hebben geprofeteerd tot Johannes toe; en indien gij het wilt aanvaarden: Hij is Elia, die komen zou.’ (Matt. 11:10-14)
Waar Johannes zijn jeugd doorgebracht heeft – dus waar hij opgeleid werd – horen we niet. Bij Lucas staat de beknopte zin: ‘Het kind nu groeide op en werd gesterkt door de Geest. En hij vertoefde in de woestijnen tot op de dag, dat hij zich aan Israël vertoonde.’ (Luc. 1:80) Is het niet denkbaar dat Johannes ook als hoge incarnatie herkend werd en daarom zijn kloosterlijke scholing direct in het verre India gekregen heeft? In dat geval zou men het ‘bereiden van de weg voor de Heer’ niet alleen symbolisch moeten zien.
Ergens anders vraagt Jezus zijn discipelen: ‘Wie zeggen de mensen, dat de Zoon des mensen is? En zij zeiden: Sommigen: Johannes de Doper; anderen: Elia; weer anderen: Jeremia, of één der profeten. Hij zeide tot hen: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? Simon Petrus antwoordde en zeide: Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God!’ (Matt. 16:13-16) En de discipelen vragen Jezus: ‘Hoe kunnen dan de schriftgeleerden zeggen, dat Elia eerst moet komen? Hij antwoordde en zeide: Elia zal wel komen en alles herstellen, maar Ik zeg u dat Elia reeds gekomen is en zij hebben hem niet erkend, maar met hem gedaan al wat zij wilden. Zó zal ook de Zoon des mensen door hen moeten lijden. Toen begrepen de discipelen, dat Hij over Johannes de Doper tot hen gesproken had.’ (Matt. 17:10-13) Volgens de evangelieteksten bevestigt Jezus dus zelf, dat de ziel van Elia als Johannes geïncarneerd werd. Elia probeerde het monotheïsme aan het koninklijk hof in te voeren en onderwees dat God zich niet openbaart in geweld en vernietiging, maar in een ‘zachtjes suizelen’, dus in lankmoedigheid en in stil werken. Elia is een zwervende prediker: hij kleedt zich in lompen, wordt op wonderbare wijze gevoed, verricht zelf wonderen – zoals vermeerderen van voedsel en opwekken van doden – heeft een zalfopdracht, spreekt erover dat hij gezonden is en verzamelt een grote schare discipelen om zich heen. Tenslotte verdwijnt hij weer op mysterieuze wijze (hemelvaart), wordt door vijftig mannen drie dagen lang gezocht, maar is nergens meer te vinden.
De discipelen van Jezus weten, dat Jezus een incarnatie is, maar ze tasten in het duister naar de identiteit en doen een paar speculaties. Jezus zelf neemt geen stelling ten aanzien van de vermoedens, hij bevestigt echter de veronderstelling van zijn discipelen indirect door ze aan te moedigen verder te raden: ‘Maar wie zeggen jullie, dat Ik ben?’ Bij de vertelling van de blindgeborene die Jezus moet genezen (Joh. 9), vragen de discipelen uitdrukkelijk: ‘Rabbi, wie heeft gezondigd, deze of zijn ouders, dat hij blind geboren is?’ Alleen al de vraag of iemand vanwege zijn eigen zonden als blinde geboren kan worden, gaat vanzelfsprekend uit van een vorig leven en de daarop volgende wedergeboorte. Bovendien houdt de vraag natuurlijk ook de gedachte in van het karma, waarbij de daden van een vorig leven uitwerking hebben op het daarop volgende leven.
Ook in het derde hoofdstuk van het Johannes-evangelie komt men de gedachte van de reïncarnatie zo duidelijk tegen, dat er geen andere interpretatie mogelijk is. Als Jezus de farizeeër Nikodemus ontmoet, begroet hij deze ‘overste der Joden’ met de volgende woorden: ‘Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand wederom geboren wordt, kan hij het Koninkrijk Gods niet zien.’ Nikodemus, die blijkbaar geen notie van de leer van de reïncarnatie heeft, vraagt verbijsterd: ‘Hoe kan een mens geboren worden, als hij oud is? Kan hij dan voor de tweede maal in de moederschoot ingaan en geboren worden?’ Daarop antwoordt Jezus dan: ‘Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest, kan hij het Koninkrijk Gods niet binnengaan.’ (Joh. 3:3,4 en 5)
Al omstreeks 1900 heeft de Amerikaan James Morgan Pryse een hele serie aanwijzingen gegeven voor de reïncarnatieleer in het Nieuwe Testament.57 Volgens Pryse zette deze leer van de fundamentele inzichten van de oudheid over de leer van de oude filosofen zich heel vanzelfsprekend voort in het Nieuwe Testament. De wezensgelijkheid van het spirituele principe in het menselijk bestaan met het spirituele principe van het hele universum (microkosmos/macrokosmos) zegt, dat de mens alle elementen, krachten en processen van de kosmos materieel en in goddelijke zin in zich draagt. Dit inzicht toont de geestelijke eenheid van alle wezens en beschouwt de natuur als niet van God gescheiden. Hij verduidelijkt, dat het goddelijke in alles en door alles is, te allen tijde, in het kleinste deel van het universum.
De mens is in zijn fysieke gedaante een manifestatie uit het gebied van de ongedifferentieerde, grens- en tijdloze goddelijke eenheid, die zich in cyclische afstanden in verscheidene bestaansvormen materialiseert.
Het eigenlijke en oorspronkelijke zijn is eeuwig onveranderlijk, daarentegen is de natuur – of het universum – een zich constant veranderend ontstaan.
Dus zou de ziel – of de geest – van de mens in zijn diepste bewustzijn onvergankelijk zijn, en in zijn voortdurende komen en gaan (reïncarnatie), onderworpen aan een ononderbroken serie van oorzaken en gevolgen. Om uiteindelijk terug te komen tot de goddelijke toestand, moet de mens zich van dit principe bewust worden en door zijn handelen, het overwinnen van het materiële aspect van zijn bestaan bereiken. Na een lange serie levens lukt het, het door het lot bepaalde lijden van het lichaam te overwinnen en in de volmaaktheid versmelt het innerlijke of spirituele zelf tot eeuwige eenheid.
Zo kan men in ieder geval de leer van de reïncarnatie ongeveer in een paar woorden samenvatten.
Door kennis, inzicht, meditatie, ascese, verzonkenheid, onthouding enzovoort, is het mogelijk de nauwe grenzen van de lichamelijkheid al op aarde te overwinnen en zich van zijn goddelijke aard bewust te worden. Matteüs formuleert dit doel zo: ‘Gij dan zult volmaakt zijn, gelijk uw hemelse Vader volmaakt is.’ (Matt. 5:48) Maar de weg tot dat doel leidt langs vele incarnaties, tot de mens ontwaakt is tot volledig godskind en werken doet, zoals ook Jezus gedaan heeft. ‘Gelooft Mij, dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is; of anders, gelooft om de werken zelf. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie in Mij gelooft, de werken, die Ik doe, zal hij ook doen, en grotere nog dan deze...’ (Joh. 14:11 en 12)