De verspreiding van het boeddhisme
De verspreiding van het boeddhisme al in de voorchristelijke tijd gaat in essentie terug op het initiatief van een van de grootste heersers van niet alleen India, maar van de hele wereld: de keizer Ashoka, die van 273 tot 232 v.C. Leefde. Ashoka is een van de belangrijkste politieke, zedelijke en geestelijke persoonlijkheden van de wereldgeschiedenis. Tijdens zijn regeringstijd vond in Europa de eerste oorlog tussen Rome en Carthago plaats. Nadat de keizer in zijn jeugd zelf de gruwelen van de oorlog had leren kennen, veroordeelde hij die heel scherp en wijdde zich geheel aan de vredelievende leringen van het boeddhisme.
Door inscripties op gebouwen en tempels zijn vele van zijn zegenrijke wetten en besluiten tot heden bewaard gebleven. In een besluit eist de keizer het sparen van alle levende wezens; het luidt; ‘Alle mensen zijn mijn kinderen. Zoals ik mijn eigen kinderen alle heil en geluk van deze (aardse) en gene (hemelse) wereld ten deel zou willen laten vallen, evenzo wens ik dit voor alle mensen.’
Ashoka liet in heel India niet minder dan 84.000 boeddhistische kloosters oprichten en bouwde overal in zijn reusachtige rijk ziekenhuizen voor mensen en dieren. Op zijn aansporing werd het tweede boeddhistische wereldconcilie van Pataliputra (het tegenwoordige Patna), de hoofdstad van zijn rijk, uitgeroepen waar duizenden monniken aan deelnamen. Volgens de opdracht van Boeddha organiseerde Ashoka de verspreiding van de boeddhistische leer en daarmee de verspreiding van de Indiase geest tot in de verst verwijderde landen. Hij verwezenlijkte de zendingsgedachte door boeddhistische missionarissen niet alleen naar alle steden van India en Ceylon te sturen, maar ook via de zijderoute naar Syrië, Egypte en Griekenland. De verspreiding van de boeddhistische wet was een van de verplichtingen die de Boeddha Sakyamuni zelf zijn leerlingen opgelegd had: ‘Gaat, o monniken, en zwerft rond, tot nut en tot heil van velen, uit medelijden met de wereld, tot voordeel en tot heil van de goden en de mensen. Dat niet twee onder u dezelfde weg nemen. Predikt de leer, die weldadig is...; predikt hem naar de geest en naar de letter; bewijs in de volheid van uw reinheid de beoefening van het religieuze leven.’ Zo trokken ze dan uit, lekenaanhangers en monniken, elk van de ander afhankelijk. De monniken waren bedelaars en op de aalmoezen van de lekenaanhangers aangewezen. Ze bezaten niet meer dan wat ze aan hun lichaam droegen. Hun leven was onthouding, maar zonder ascetische strengheid. Hun voornaamste bezigheid was over de leer mediteren en zich geleidelijk van de wereldse hartstocht bevrijden. Men sloot zich bij de gemeenschap aan door de daad van het uitgaan (prâvrajyâ), door het huis, symbool van de levenswijze van de leken, te verlaten om in de stand van de zwervende monniken (tweede betekenis van prâvrajyâ) zonder onderdak te treden.
Het was voor dit doel voldoende het gele kleed van de monniken te nemen, het hoofd te laten scheren en een drievoudige formule uit te spreken. De vereiste minimumleeftijd was zeven jaar. Dit was de leeftijd van Râhulas, de ‘zoon van de verhevene’, toen die in de gemeenschap intrad.
Bij de inwijding werden de nieuwe monnik de vier grondregels van het monnikenleven verklaard:
- zich alleen van aalmoezen voeden;
- zich met uit het stof opgenomen kleren bedekken;
- aan de voet van bomen verblijven;
- wonden met urine van koeien genezen.
De monniken leidden zonder uitzondering een zwervend bestaan. De kanonieke verhalen vertellen over Boeddha en zijn discipelen die het hele middenste Gangesbekken doortrokken, mediterend, de boeddhistische leer predikend, soms alleen, meestal echter in groepen – van stad tot stad en van dorp tot dorp. Hier valt duidelijk de merkwaardige parallel op met de uitzending van de discipelen van Jezus die, eveneens predikend, in een laatste wanhopige poging om Israël toch nog van zijn zending te overtuigen, van plaats tot plaats trokken.
Marcus 6
- ‘En Hij riep de twaalven tot Zich en begon hen uit te zenden, twee aan twee, en gaf hun macht over de onreine geesten.
- En Hij gebood hun niets mede te nemen voor onderweg, dan alleen een staf; geen brood, geen reiszak, geen geld in de gordel,
- maar wèl sandalen aan de voeten te dragen en: trekt niet twee hemden aan.
- En Hij zeide tot hen: Als gij eenmaal ergens een huis zijt binnengegaan, blijft daar dan, totdat gij vandaar vertrekt.
- En indien een plaats u niet ontvangt en zij niet naar u luisteren, gaat daarvandaan en schudt het stof af, dat aan uw voeten is, hun tot een getuigenis.
- En zij vertrokken en predikten, dat zij zich zouden bekeren.
- En zij dreven vele boze geesten uit en zalfden vele zieken met olie en genazen hen.’
Hier, evenals in het boeddhisme, niets van missionering met geweld; eerder het prediken tot heil van de velen. Die velen, van wie Jesaja al spreekt. (Jes. 53)
Volgens Singalese oorkonden waren kort na het Concilie van Haran (Harwan bij Srinagar), dat ten tijde van Kanishka plaatsvond, nogmaals missionarissen uitgezonden naar Kashmir, Gandhâra, Mahîsamandala, naar Vanavasi, naar Yonarattha (‘land van de Grieken’) en naar Ceylon.
In het Musée Borely in Marseille bevinden zich de resten van twee zittende zogenaamde godenfiguren, die daar dichtbij in Roquepertuse gevonden zijn. In de omgeving van in de gladde rotswand uitgehouwen kleine grotten werden deze figuren ontdekt die – hoewel zonder hoofd – bijna volkomen overeenkomen met de vroeg-boeddhistische beelden van bodhisattva’s. De objecten worden weliswaar (met een vraagteken!) kelto-iberische godheden genoemd, ze vertonen echter alle attributen van een boeddhistische heilige: ze zitten in de volmaakte lotushouding, dragen het brahmanensnoer over hun schouder, hebben sierbanden als insignes van hun waardigheid om de hals en bovenarmen. De bijzondere houding van de armen geeft duidelijk aan welk attribuut door de houding van de handen (mudras) uitgedrukt moet worden. Terwijl de ene hand het teken van het beroeren van de aarde maakt (bhumisparsamudra) als teken van het aanroepen van de aarde voor het getuigen van de waarheid van de woorden van Boeddha,’ wordt de andere hand als bemoedigend gebaar voor de borst gehouden (abhayamudra). In ieder geval schijnt men met het dateren van de vondst geen problemen gehad te hebben: ze stammen uit de tweede eeuw voor Christus. De kleine nissen in de steile rots dienden alleen als bescherming voor de beelden, de monniken mochten echter niet in vergankelijke onderkomens, dus lichte en eenvoudige hutten, wonen. Zulke rijen boeddhistische rotsheiligdommen worden ook gevonden in Bamyan (Afghanistan) of in Ajanta en Ellora (India).
Het is dus heel goed mogelijk dat al in de tweede eeuw voor Christus in de buurt van Marseille Keltische boeddhistische monniken hebben geleefd.
Overigens lijkt het erop dat het boeddhisme, dat veel zachter en a-politieker was dan het brahmanisme, het heel goed kon vinden met de verschillende indringers die in die tijd in het Indus-bekken, het bovenste Ganges-bekken en in de Dekkan binnenstroomden. Dit waren de veroveringen door de Grieken van Bactrië in de tweede eeuw voor Christus en door de Scythen en de Parthen in de eerste eeuw. De grote veroveraar Menander treedt in de Milindapâhna op in vredelievende discussie met de boeddhistische monnik Nâgasena. Vooral de Scythische heersers van de Kushan-dynastie hebben na hun bekering het boeddhisme sterk bevorderd. De beroemdste onder hen, Kanishka, was een even ijverig aanhanger van het boeddhisme als Ashoka.
De alles overtreffende uitdrukking van deze tijd was het concilie te Haran. Volgens verschillende bronnen vond het plaats onder Kanishka’s regering in de tweede helft van de eerste eeuw van onze jaartelling in Kashmir. Net als het concilie van Pataliputra onder Ashoka schijnt het slechts een deel van de boeddhistische monnikengemeenschap betroffen te hebben. In dit geval de in noordwestelijk India zeer talrijke Sarvâstivâdin. Wat ook de bijdrage van Kanishka aan deze gebeurtenis geweest mag zijn, waarschijnlijk is, dat de Sarvastivadin van Kashmir het noodzakelijk vonden hun Tripitaka (= ‘driekorf van de leer) aan een grondig onderzoek te onderwerpen om over afwijkende, reformatorische tendensen, die in hun eigen gemeenschap opgekomen waren, te kunnen discussiëren. Het resultaat kan door de elkaar tegensprekende bronnen niet eenduidig weergegeven worden.