Wonderen – van Jezus en in India
Allemaal op zich schijnen de wonderen van Jezus de onvoorbereide toeschouwer uniek en nooit eerder vertoond. In feite echter vermoedde de mens van oudsher een bovenmenselijke, bovennatuurlijke, geheimzinnige kracht in geweldige, vreemde, opvallende en onverklaarbare verschijningen, die waardevol en zegenrijk of gevaarlijk en een vloek konden zijn. De mens wijdde zich al in de eerste cultische vormen van primitieve religies aan zulke onverklaarbare verschijnselen en doet dat ook nu nog.
De magische vermogens van Jezus worden door de geschiedschrijvers van zijn eigen tijd nauwelijks vermeldenswaard geacht. In Jezus’ tijd waren wonderdoeners, genezers en kwakzalvers overal te vinden; wat Jezus in hoofdzaak van de anderen onderscheidde, was wel in eerste instantie het feit dat hij zijn kunst niet uitoefende om beroemd te worden of zich persoonlijk te verrijken. De ongeveer dertig verhalen over wonderen in het Nieuwe Testament zijn voor een groot deel producten van de gemeentetheologie uit die tijd, dus historisch niet te bewijzen. De verhalen over de exorcistische daden van Jezus zijn echter ouder en gaan zeker terug tot de tijd waarin Jezus werkte.
Duizenden jaren lang is de vraag of wonderen mogelijk zijn niet gesteld; hij kwam pas op toen er een nieuw, natuurwetenschappelijk wereldbeeld ontstond. Pas in de zeventiende eeuw heeft men geprobeerd een paar van de in de evangeliën beschreven wonderen op rationalistische wijze te verklaren. Rationalisten laten echter alleen gelden wat in overeenstemming is met de natuurwetten en wat het wetenschappelijk onderzoekende verstand overtuigt. Wonderen zijn dus verschijnselen waarvan we de causale verbanden niet kunnen begrijpen en verklaren. Dagelijks ontdekken onze hedendaagse technologen totaal nieuwe wetmatigheden in het verloop van natuurlijke gebeurtenissen en doorgronden door de moeizame inspanningen van de wetenschap steeds meer raadsels die gisteren nog als onverklaarbaar en wonderlijk beschouwd werden.
Theologen definiëren christelijke wonderen als ‘het opheffen van de werking van een natuurwet door God zelf.
De occultist daarentegen gelooft niet in het opheffen van een wet, maar meent dat de miraculeuze verschijnselen onderworpen zijn aan diepere wetmatigheden die nog niet ontdekt en beschreven zijn. Alles wat in ons universum gebeurt, volgt wetten en is te verklaren. De zogenaamde wonderkrachten van een ingewijde zijn dus een natuurlijk gevolg van zijn nauwkeurige kennis van de wisselwerking tussen de wetten die de innerlijke kosmos van het bewustzijn regeren. In het Oude Testament en ook in het Nieuwe Testament is het begrip ‘wonder’ niet bekend; in plaats daarvan spreken ze van ‘teken’, ‘macht’ of ‘grote daden van God’.
Zo betekent het Hebreeuwse èl, èlohim, dat afgeleid is van de semitische wortel alah (= sterk zijn) ‘de grote macht’. De benaming voor de wonderbaarlijke heilige kracht is dus gelijkgesteld aan het begrip ‘God’.
In de Indogermaanse talen blijkt hetzelfde verband: het Sanskritische woord ‘brahman’ is afgeleid van ‘brh’ (= sterk zijn, stralen).
Het zwaartepunt van de wonderen van Jezus schijnt in het genezen van zieken, geesteszieken en verlamden gelegen te hebben. Maar blijkbaar volbracht hij ook andere ‘fenomenen’; hij veranderde water in wijn, hij vermeerderde voedsel, hij maakte zich onzichtbaar, hij liet ‘doden’ opstaan en zweefde boven het water.
Net als bij alle andere verhalen over Jezus bestaan er natuurlijk ook over de wonderverhalen parallellen en literaire voorbeelden in het Vooraziatische gebied. Plinius vertelt van wondergenezingen door de Griekse arts Asclepiades (geb. 124 v.C.); Tacitus en Suetonius vertellen dat ook keizer Vespasianus genezingen verricht heeft. Ook de vroegchristelijke apostelen konden zieken genezen en wonderen verrichten, en in de eerste eeuw n.C. deed Apollonius van Tyana iets dergelijks en nog meer.
Probeert men echter de vroegste bewijsstukken voor soortgelijke wonderen te vinden als Jezus verricht heeft, dan komt men geleidelijk aan bij de verhalen over Krishna in de literatuur van de Veda’s. Krishna is de verlosser van de hindoes en de achtste avatar van Vishnu. Vishnu (Sanskriet: ‘vish’ = doordringen) is de tweede persoon van de hindoeïstische drievuldigheid (trimurti), die uit Brahma, Vishnu en Shiva bestaat. In de Rig-veda wordt Vishnu niet als gepersonifieerde God voorgesteld, maar als de manifestatie van de zonne-energie. Avatar (in het Sanskriet van ‘ava’ = omlaag- en ‘tri’ = overgaan) noemt men iemand die door het neerdalen van de goddelijke geest verlicht is en daardoor een goddelijke incarnatie is. Dit goddelijke, hogere wezen is de noodzaak van de wedergeboorte al voorbij, maar incarneert toch in een eenvoudig sterfelijk lichaam om uit medelijden de mensheid aan verlossing te helpen.
De geschiedenis van Krishna’s geboorte, kindertijd en leven vertoont zelfs in details, als bijvoorbeeld de kindermoord, exacte parallellen met de verhalen in het Nieuwe Testament.
Krishna en Jezus zijn de twee uitstekende wonderdoeners in de heilige geschriften. Bhagvan Dass verdeelt de wonderen van Krishna in zeven verschillende soorten58:
- visioenen tot stand brengen;
- op grote afstand zien;
- vermeerderen van kleine hoeveelheden voedsel of andere dingen;
- bilocatie (zijn fijnstoffelijk lichaam op meerdere plaatsen tegelijk laten verschijnen);
- zieken genezen door aanraking;
- ‘doden’ tot leven wekken;
- zware zondaars veroordelen tot eeuwige verdoemenis.
Sommige wonderdoeners kunnen een of twee soorten wonderen verrichten, andere meerdere. Er zijn altijd god-mensen, heiligen of profeten van verschillende grootte en beroemdheid geweest.
Nog altijd is India de bron van het wonderlijke. In zijn boek De heilige wetenschap noemt Sri Yukteswar59 als zin van het menselijk bestaan zijn streven naar de vereniging van zijn ik met God. Volgens de opvatting van Sri Yukteswar is deze schepping namelijk ‘volgens zijn wezen niets anders dan een gedachtenspel van de natuur, dat in het enige werkelijke wezen – God, de geweldige Vader, de hoogste goeroe van het universum – gebeurt’. Daaruit volgt, dat alle dingen uit hetzelfde zijn. Dat wil zeggen: God zelf, die door zijn vele uitdrukkingsvormen een veelheid schijnt, is in allen en alles. Precies zo staat het in de Bijbel in Psalm 82:6: ‘Wel heb Ik gezegd: Gij zijt goden, ja, allen zonen des Allerhoogsten.’ En volgens het evangelie naar Johannes antwoordt Jezus de joden op hun beschuldigingen, dat hij zichzelf tot God maakt: ‘Is er niet geschreven in uw wet: Ik heb gezegd: Gij zijt goden?’ (Joh. 10:34)
In de zin van deze gedachten verklaart Sri Yukteswar dat de ingewijden, die de absolute heerschappij over de wereld van de materie bereikt hebben, hun God of hun verlossing in het ik vinden en niet in de uiterlijke wereld. Deze god-mensen bereiken tenslotte de heerschappij over leven en dood en worden bijna tot wereldscheppers voor wie niets onmogelijk is. Ze bereiken de acht ascetische hoogheden (aiswaryas) en door de macht daarvan kunnen ze werken:
- anima = materie naar believen klein maken;
- mahima = materie naar believen groot maken;
- laghima = materie naar believen licht maken;
- garima = materie naar believen zwaar maken;
- prapti = door ‘apti’ al het ‘gewenste’ bereiken;
- vasitwa = door ‘vasa’ macht over alle dingen hebben;
- prakamya = alle wensen vervullen door de kracht van de wil;
- ishitwa = isha (heer) over alle dingen worden.
Als het de discipelen van Jezus niet lukt om een demon uit te drijven, antwoordt hij op de vraag naar het waarom: ‘... Want voorwaar, Ik zeg u, indien gij een geloof hebt als een mosterdzaad, zult gij tot deze berg zeggen: Verplaats u vanhier daarheen en hij zal zich verplaatsen en niets zal u onmogelijk zijn.’ (Matt. 17:20)
Het verschijnsel van het zweven heeft zowel binnen de Kerk als daarbuiten een ononderbroken traditie.
Zo is van 230 katholieke heiligen bekend, dat ze het vermogen hadden om te zweven.
In de vorige eeuw overtuigde het medium Daniël Douglas Home bij verschillende gelegenheden duizenden toeschouwers van zijn vermogen om te vliegen. Onder hen waren beroemde persoonlijkheden en sceptici als Thackeray, Bulwer Lytton, Napoleon II, Ruskin, Rosetti en Mark Twain. Dergelijke vertoningen strekten zich uit over een periode van bijna veertig jaar en werden steeds opnieuw onderzocht en bevestigd.
In zijn verhalen over de verschillendste soorten verschijnselen vertelt Francis Hitching60 meer dan vijfentwintig verschillende gevallen van levitatie. Maar voorbeelden van zweven zijn er ook in het jongste verleden. De aanhangers van de transcendente meditatie van Maharishi Mahesh Yogi beweren dat bijna iedereen bij streng navolgen van de techniek van de meester kan leren zweven; als bewijs daarvoor gingen de foto’s van zwevende leerlingen door de wereldpers.
Oorzaak van het zweven schijnt altijd een buitengewone controle over de lichaamsfuncties, bijvoorbeeld door concentratie en meditatie, te zijn, of in momenten van religieuze verrukking (extase) een tijdelijk opheffen van de fysieke zwaartekracht. Dergelijke ‘kleine wonderen’ zijn blijkbaar zelfs mogelijk als ze alleen omwille van de bevrediging van de sensatiezucht en om geld gebeuren. De waarlijk grote meesters weigeren echter altijd om vanuit ‘onedele’ motieven wonderen te verrichten.
De Indische wonderheilige Sri Sai Baba zegt, net als Jezus, dat ieder mens goddelijke krachten in zich heeft en die door training en bewust leven kan vergroten. Wie echter kwaad aanricht met zijn krachten, zal kwaad oogsten. En wie ze uitsluitend voor zijn eigen voordeel gebruikt, zal de macht verliezen. Soms zou ook de uitwerking of de duur van deze vermogens beperkt zijn, vooral als ze zonder goedheid, wijsheid en vroomheid uitgeoefend worden.
Ook nu nog zijn, evenals duizenden jaren geleden, ‘wonderen’ een legitiem middel, om aan de twijfelaar en aan de in de wereld gebondene de goddelijke boodschap dichterbij te brengen.
Bijna alles wat over Jezus verteld wordt, heeft parallellen in de Oudindiase legenden. Dat de gelijksoortigheid van Indiase en christelijke mythen zo weinig bekend is, kan komen doordat maar heel weinig Europeanen het Sanskriet van de oude teksten kunnen lezen; pas de laatste tijd krijgen vertalingen daarvan belangstelling in het Westen.
Geen van de bekende belichamingen van God schijnt zijn autorisatie aan het ongelovige volk te kunnen bewijzen zonder hemelse tekenen en zonder wonderdaden. Iedere zoon van God moet zich door zijn bovenmenselijke attributen aan de sceptici herkenbaar maken.
In de Indiase Drieëenheid is Krishna de zoon, met wie Christus niet alleen de woordstam gemeenschappelijk heeft (H.P. Blavatsky gebruikt daarom in haar boeken ook altijd de ondubbelzinnige schrijfwijze ‘Christna’). Christus komt van het Griekse ‘christos’ en betekent hier ‘de met olie gezalfde’. Christos heeft zijn oorsprong in het Sanskritische woord Krsna (Krishna = de alaantrekkende), dat in de omgangstaal vaak als ‘Krishto’ uitgesproken wordt. ‘Krishto’ betekent ‘aantrekking’. Deze ‘alaantrekkende’ persoon is de hoogste personificatie van God.
Volgens de brahmaanse overlevering wordt er over Krishna beweerd: ‘Uit de eeuwige, rustende God ontstonden in hem drie personen, zonder zijn eenheid aan te raken. Brahma is de vader (Zupitri), de alles scheppende God, de zoon Gods, die in Krishna vleesgeworden woord is, die in de wereld gekomen is als herder der mensen. Shiva is de heilige Geest, de derde persoon. Hij is de geest, die de eeuwige wet van het leven en sterven leidt, die in alle levende wezens en de hele natuur aanwezig is ...’
Krishna is de achtste incarnatie van de Godszoon Vishnu, van wie nog andere incarnaties bestaan. Een van deze wedergeboorten is ook de Boeddha Gautama (Sakyamuni-Siddharta), die als negende incarnatie van Vishnu beschouwd wordt.