9 Hinderlaag

 

Keyoke liet halt houden.

Achter hem kwamen de eerste zwaar met zijde beladen wagens tot stilstand. De poten van de zich schrap zettende nidra's wierpen okerkleurige stofwolkjes op en Keyoke moest knipperen met zijn ogen. Het gewicht van zijn oude, veel gebruikte wapenrusting bezorgde hem pijn in zijn rug en zijn kniegewrichten. Hij vond dat hij te oud begon te worden voor campagnes te velde.  

Toch was hij nog ten voeten uit een krijger. Noch zijn leeftijd, noch zijn vermoeidheid was van zijn houding af te lezen toen hij met een scherpe blik naar de heuveltop en de weg voor hen uit tuurde. Voor de mannen die in slagorde achter hun officieren stonden zag Keyoke eruit zoals hij er altijd had uitgezien: een bonkige, zonverbrande gestalte die uit onverwoestbaar rotsgesteente gehouwen leek.  

Voor hen uit slingerde de weg zich als een lint tussen barre rots formaties door. Het dunne laagje grond, eerder al losgewroet door ontelbare nidrahoeven en karrenwielen, was hier en daar weggespoeld door de regens van het natte seizoen. De pas in de verte was echter niet leeg, zoals zou moeten, want afgetekend tegen de lichte hemel zag Keyoke een snelle beweging en een glinstering van een zonverlichte groene wapenrusting. Daar had een verkenner van de Acoma op de komst van de karavaan gewacht - en dat betekende gegarandeerd moeilijkheden.  

Keyoke wenkte Dakhati, zijn nieuwe slagleider, een jongeman met een ontsierend litteken door een van zijn wenkbrauwen. 'Laat iedereen op zijn hoede zijn.'

De aansporing was overbodig. De soldaten stonden al paraat, met hun handen in de buurt van hun wapens, en ze hadden zich de afgelopen dagen niet in slaap laten sussen door de eentonigheid van de reis over de slechte bergweg. Het wemelde in deze streek van de bandieten en het landschap was door de goden geschapen voor struikrovers. Mara's beste soldaten waren geselecteerd om deze karavaan met kostbare zijde naar Jamar te begeleiden. Weliswaar werd eigenlijk een aanval op de nep karavaan verwacht, maar die werd bewaakt door een veel grotere troepenmacht. Zou echter Keyoke's groepje worden overvallen, dan zou elke soldaat voor twee moeten vechten.

De verkenner, een voormalige grijze krijger, die deze omgeving op zijn duimpje kende, had inmiddels de kop van de karavaan bereikt, waar hij opeens als een stille schaduw uit het struikgewas naast de weg opdook. Hij liep naar Keyoke en Dakhati en begroette de commandanten met een stijf, formeel knikje.

'Rapporteer, Wiallo,' zei Keyoke. Zijn lichaam mocht dan de last der jaren beginnen te voelen, zijn geheugen was nog prima in orde, en hij eiste van zichzelf dat hij al zijn soldaten bij naam kende.

De verkenner keek ongerust over zijn schouder. 'Ik heb hier vaak gejaagd, meneer. Rond deze tijd van de namiddag horen hier mulaks en kojirs rond te vliegen, vooral ginds, bij dat meertje.' Hij wees naar een bosje in de verte. 'En rond dit uur zouden sanaro's, li's en andere zangvogels een hoop kabaal moeten maken.' Hij keek Keyoke bezorgd aan. 'De stilte bevalt me niets. We horen alleen het geluid van de wind.'  

Keyoke duwde zijn helm een stukje naar achter om een briesje toe te laten tot zijn bezwete haren. Daarna trok hij met trage, vastberaden bewegingen zijn kinriem strak. Veteranen die de opperbevelhebber van de Acoma allang kenden wisten nu dat hij zich voorbereidde op een gevecht. 'Er hebben zich heel andere vogels in die bomen genesteld, denk je?'

Wiallo grinnikte. 'Heel grote vogels, bevelhebber. En aan hun hoofd dragen ze geen veren, maar paardenstaarten.'

Dakhati likte met zijn tong over zijn tanden. 'Minwanabi of bandieten?'

Wiallo's glimlach verdween. 'Grijze krijgers zouden deze karavaan ruim baan geven.'

Keyoke was nu klaar met zijn helmband. 'Minwanabi dus. Waar zouden ze willen toeslaan, denk je?'

Wiallo fronste zijn voorhoofd. 'Een slimme commandant zou ons opwachten achter die kleine heuvel daarginds.' Hij wees naar een richel die in het nevelige zonlicht messcherp afstak tegen de hemel. 'Ongeveer halverwege de helling bergop in het volgende dal wordt de weg opeens flink steil en bochtig.'  

Keyoke knikte. 'Daar kan de vijand ons vanuit een hogere positie met pijlen bestoken terwijl wij onze nidra's over scherpe rotsen bergop moeten jagen om te kunnen ontsnappen.' Keyoke keek de verkenner met een heldere blik aan. 'Daar zou ik toeslaan. En ik zou zorgen voor een compagnie achter ons, om onze terugweg af te snijden.' Hij keek om zich heen. 'Daar zijn ze vast al mee bezig.'

Er ontstond onrust aan het einde van de karavaan. 'Laat hem door!' riep iemand. Even later meldde zich een hijgende verkenner bij Keyoke. 'Soldaten op de weg achter ons!' De man snakte naar adem. 'Ongeveer honderd, misschien honderdvijftig. Corjazun zegt dat hij hun commandant heeft herkend. Minwanabi.'

Keyoke reageerde met een zacht 'verdomme', maar legde toen zijn hand op de schouder van de hijgende verkenner. 'Uitstekend werk. Verplaatst dat leger zich stiekem?'

De man veegde met de rug van zijn hand over zijn bezwete voorhoofd. 'Ze marcheerden openlijk. We hebben hun aantal geschat naar de omvang van de stofwolken die ze opwierpen.'

Keyoke kneep zijn ogen samen. 'Dat zijn geen bandieten,' stelde hij vast. 'Het is een reguliere compagnie van minstens honderd man. Ze willen ons hier in de val zetten.'

'Als er voor ons uit een hinderlaag is en achter ons aan een legertje komt. .. ' begon Dakhati aarzelend.

'Wisten ze dat we hier zouden komen,' besloot Keyoke. Het was nutteloze wetenschap, tenzij iemand de confrontatie zou overleven en vrouwe Mara kon waarschuwen dat zich in haar huishouden een spion bevond. 'Ik haat het de wagens in de steek te laten, maar als we dat niet doen worden we allemaal slachtoffers van de Rode God en gaat de zijde evengoed verloren.' Hij maakte zich op om grimmige orders te gaan uitdelen.

Een gebaar van Wiallo hield hem tegen. 'Bevelhebber,' zei de voormalige grijze krijger, 'er is misschien een andere manier.'

'Leg uit, maar snel,' antwoordde Keyoke.

'Er loopt een verborgen voetpad aan de basis van die helling. Het leidt naar een smalle kloof, die bandieten vroeger vaak als kampplaats gebruikten. De wagens kunnen er niet door, maar de zijde kan er verborgen worden en vanuit die positie kunnen we tegenstand bieden. Er is maar één ingang, en die kan met een betrekkelijk klein aantal mannen verdedigd worden.'

Keyoke keek in de verte, bijna alsof hij het leger zocht dat op weg was om hem en zijn troepen te vernietigen. 'Hoe lang zouden we het daar kunnen volhouden? Lang genoeg om vrouwe Mara bericht te sturen? Of Lujan te roepen?'

Wiallo zweeg even. 'Misschien een boodschap naar onze meesteres,' zei hij toen, zonder er doekjes om te winden. 'Maar lang genoeg om op versterking te wachten? De Minwanabi zouden een doortocht kunnen forceren, als ze daar tenminste veel slachtoffers voor over hebben.'  

Dakhati sloeg kwaad met zijn hand op zijn dij. 'Is het niet eerloos, datgene in de steek te laten dat we hebben gezworen te verdedigen?'

'De wagens gaan hoe dan ook verloren,' zei Keyoke kortaf. 'We kunnen niet én de wagens verdedigen én honderd man van ons lijf houden.' En, wat nog belangrijker was, Mara moest weten dat de Minwanabi toegang had tot haar geheimen. Nee, het was beter een belegering uit te lokken, een koerier op weg te sturen en de Minwanabi in deze kloof zo lang mogelijk bezig te houden.

Moge Lashima's wijsheid ons allen helpen, bad Keyoke in stilte, maar met stemverheffing zei hij: 'Er zijn betere manieren om een schat te beschermen dan je meteen dood te vechten, zodat de vijand hem gewoon kan inpikken.' Hij voegde er een hele serie bevelen aan toe.

De soldaten namen demonstratief rust. Ze zetten hun helmen af, dronken water, zaten in groepjes bij elkaar en vertelden grappen waar ze luidkeels om lachten. Ondertussen bonden knechten snel de dekzeilen van de wagens los en haalden er zo onopvallend mogelijk de kostbare balen zijde uit. Wiallo wees hun een sluipweg naar een paar kleine grotten in de diepte. Daar bleek slechts ruimte te zijn voor een derde deel van de zijde, die snel verstopt werd onder takken. De overgebleven balen werden gelijkmatig over de wagens verdeeld en weer bedekt met de zeilen. Op bevel van Keyoke namen de soldaten vervolgens hun posities weer in. De stoet krakende wagens zette zich in beweging en daalde vanaf de heuveltop af in een vallei die al schemerig begon te worden. De late namiddagzon wierp lange, zwarte schaduwen.  

Aan de voet van de heuvel hield de karavaan weer even halt. Keyoke keek om en zag, tussen het stof door dat ze zelf hadden opgeworpen en tegen de achtergrond van het gouden licht van de ondergaande zon, dat ook op de top die ze hadden verlaten nu stofwolkjes opdwarrelden. Even later kwam een verkenner zijn vermoeden bevestigen.

'Het zijn marcherende soldaten,' rapporteerde hij, buiten adem. 'De Minwanabi zijn het wachten kennelijk moe. Misschien denken ze dat we hier willen overnachten.'  

Keyoke tuitte zijn gekloofde lippen. Hij wenkte Dakhati en riep: 'We moeten ons haasten!' Bijna overmand door vermoeidheid zag de bevelhebber zijn slagleider aan het werk. In een zeldzaam moment van dromerigheid wenste hij even dat Papewaio nu bij hem zou zijn, maar dat kon niet: zijn vroegere slagleider Pape was gedood door een sluipmoordenaar van de Minwanabi terwijl hij Mara verdedigde. Keyoke hoopte dat hem hetzelfde lot beschoren zou mogen zijn, want hij maakte zich geen illusies: hij wist dat waarschijnlijk elk van zijn krijgers hier zou sneuvelen en de Rode God zou ontmoeten.  

Onder de dekking van de bomen werd de zijde uit de wagens geladen. Daarna werden de nidra's uitgespannen. Tenslotte gebruikten de soldaten dikke palen om alle wagens op hun zij te kantelen en daardoor een barricade te vormen waar twintig boogschutters zich achter verscholen. Deze mannen hadden zich als vrijwilliger gemeld om zich dood te vechten en de anderen tijd te geven om Wiallo's kloof te bereiken. Dat die toevlucht misschien niet bestond of dat de voormalige grijze krijger zich vergiste in de locatie was een potentiële ramp waar niemand over sprak.

De vallei was al donker, maar de toppen van de heuvels eromheen staken in het licht van de ondergaande zon nog als vergulde vingers naar de hemel.

'Laat elke soldaat een of twee balen zijde meenemen,' commandeerde Keyoke, en bij het zien van Wiallo's verwonderde blik legde hij uit: 'Ze kunnen worden gebruikt om pijlen tegen te houden of een kleine barricade op te werpen. Laat de knechten de nidra's meenemen en breng ons zo snel mogelijk naar die kloof van je!'

Soldaten met balen zijde op hun schouders liepen tussen veedrijvers, knechten en weerspannige nidra's door over een moeilijk begaanbare, rotsachtige bodem met veel losse steenslag. De duisternis viel nu snel en dat maakte het tochtje er niet gemakkelijker op. Takken van struiken en lage bomen bleven hinderlijk haken aan wapenrustingen, en menigeen struikelde over uitstekende wortels op het pad dat door een steeds dichter bos leidde. Tegen de tijd dat de maan opkwam bereikte de colonne een vernauwing in het pad, gemarkeerd door hoog oprijzende rots formaties aan weerszijden, waar lianen de bomen omstrengelden alsof ze ze wilden wurgen.  

'De kloof bevindt zich achter die opening, misschien drie boogscheuten verderop,' zei Wiallo.

Keyoke tuurde in het donker en zag een rots bult die een eind boven het pad uitstak. Hij stak zijn hand op en de colonne achter hem bleef staan. Keyoke tikte twee willekeurige soldaten in zijn nabijheid aan en stuurde ze een eindje naar achter. 'Blijf hier op wacht staan. Stuur me direct bericht zodra jullie een teken van achtervolgers zien.'

De gekozen mannen lieten hun balen zijde op de grond vallen en namen zonder morren hun post in. Keyoke had respect voor hun moed en wilde dat hij tijd had om meer te zeggen. Woorden zouden de situatie echter niet veranderen: bij de komst van de Minwanabi zou een van beiden wegrennen om Keyoke te waarschuwen en de andere zou zich doodvechten om zijn maat wat voorsprong te geven. Mara kon trots op hen zijn, dacht de bevelhebber triest.  

Daarna trok de stoet de kloof binnen. Bij een wel erg smal gedeelte in het pad, waar de nidra's bovendien een sprongetje naar beneden moesten maken, wat in strijd was met al hun instincten, en de mannen op handen en voeten moesten kruipen, liet Keyoke Wiallo bij zich komen. Boven het geloei van de doodsbange dieren uit vroeg hij hem: 'Hoe schat je de kans in dat je van hieruit dwars door het land heen onze meesteres kunt bereiken?'  

Wiallo haalde heel licht zijn schouders op - een Tsuranese vorm van bescheidenheid. 'Ik ken deze streek heel goed, bevelhebber. Maar in het donker, en met overal soldaten van de Minwanabi in de buurt? Ik denk dat zelfs een schaduw de zegen van de goden nodig zou hebben om ongezien te blijven.'

Een nidra brulde zo oorverdovend dat Keyoke even wachtte met antwoorden. 'Klim dan daar naar boven,' zei hij, wijzend naar een overhellend deel van de rotswand naast hen, 'en wacht tot dat Minwanabi-tuig langs is. Kies het goede moment en haast je terug naar de hoofdweg. Zeg onze vrouwe waar de zijde verborgen is. Als ik zie aankomen dat de Minwanabi ons gaan overmeesteren zal ik de zijde die we nog bij ons hebben laten verbranden. Met wat geluk zal de vijand denken dat dat alles was. Maar vertel onze vrouwe vooral dat we verraden zijn. Misschien hebben we een spion in huis. Ga nu.'  

Vereerd dat hij voor deze belangrijke taak was gekozen, knikte Wiallo kort. Daarna begon hij meteen naar boven te klimmen om zich daar te verbergen. 'Mogen de goden u beschermen, bevelhebber,' riep hij even later naar beneden. 'En stuur vanavond veel van die Minwanabi-honden naar de zalen van Turakamu!'

'Moge Chochocan je helpen!' riep Keyoke terug.

De volgende man in de rij raapte Wiallo's baal zijde op en liep stoïcijns verder. Grimmig volgde Keyoke hem de smalle kloof in.

De nacht werd donkerder. De maan verdween nu en dan achter gekartelde rotspieken. Insecten tsjirpten in een woud waarin de nachtvogels zich niet lieten horen, en de wind fluisterde geheimen door het gebladerte. De mannen bewogen zich als geesten door de lichte nevel. Hun voeten tastten moeizaam naar houvast op de natte wortels en met mos begroeide rotsbodem. Het zachte gekletter van de wapenrustingen van de krijgers was te horen, en af en toe, wanneer een nidra moest worden aangespoord, het klappen van een zweep. Van de soldaten en knechten die zich daar door het duister een weg baanden bereikte niemand de smalle kloof zonder bebloede armen en knieën, en de nidra's die er aankwamen stonden bezweet te rillen en uit te hijgen.  

Keyoke bekeek bij het licht van de sterren de kloof waarin ze zich zouden verschansen en begon snel orders uit te delen. De mannen legden hun balen zijde weg en begonnen van taH:en, keien en aarde uit de bedding haastig een barricade te bouwen tussen de twee door water glad gesleten rotswanden aan weerszijden van de ingang. De knechten doodden de nidra's en gebruikten de nog natrillende karkassen als bescherming tegen de boogschutters die hen ongetwijfeld vanaf de kloofranden zouden beschieten. Er hing een zware geur van vers bloed en dampende nidrastront in de lucht.

Keyoke gaf opdracht een van de nidra's in stukken te snijden en het vlees te braden en te roken. Vechtende soldaten hadden voedsel nodig. Tenslotte staken de soldaten de balen zijde als een soort palissade in een spleet aan het einde van de kloof - daar waarheen ze zich in uiterste nood voor een laatste poging tot verzet zouden terugtrekken.

Keyoke, hees van het schreeuwen, knielde naast een kleine poel waarin een klaterend watervalletje viel. Hij maakte de band van zijn helm los, waste zijn verweerde gezicht en bond daarna de riem weer vast. Het trillen van zijn handen verried hem. Nee, het was niet angst. Hij had te vaak aanvallen geleid om nog bang te zijn voor de dood door het zwaard. Het waren leeftijd, vermoeidheid, zorgen om zijn vrouwe die zijn vingers deden trillen. Keyoke controleerde zijn zwaard en zijn messen, en keek toen naar de waterjongen, die met een emmer stond te wachten tot Keyoke klaar was. Ook de jongen trilde, hoewel hij zijn schouders zo recht hield als het een krijger betaamde.

Trots op zijn manschappen, van hoog tot laag, zei Keyoke: 'We hebben hier water genoeg, zo lang we dat willen. Zeg de mannen dat ze flink moeten drinken.'

De jongen wist een glimlachje te forceren. jawel, bevelhebber.' Hij vulde zijn emmer in de poel. Ook hij, net als de geharde soldaten, was ten volle bereid om voor zijn vrouwe te sterven.

Keyoke ging staan en keek om zich heen. De knechten hadden zich rond afgeschermde kampvuurtjes verzameld, de soldaten hielden de wacht bij de barricade. Iedereen was alert. De soldaten bij de barricade maakten niet de beginnersfout in de richting van de vuren te kijken. Ze wisten dat ze zich geen problemen met hun nachtzicht konden permitteren nu de vijand elk moment kon komen opdagen.

Keyoke zuchtte onhoorbaar. Hij wist dat ze verder niets konden doen. Hij kon alleen nog wat rondlopen om de mannen te bemoedigen. Ze wisten dat hun overleving nog maar een kwestie van uren was.

 

Keyoke slikte een hap nidravlees door dat totaal geen smaak leek te hebben. 'Spreek namens mij tot de knechten,' zei hij tegen de kok aan wie hij zijn lege bord gaf. 'Mochten de Minwanabi door onze barricade breken en onze laatste soldaten sneuvelen, gebruik dan de schilden om de vurige kolen van dit kookvuur op te scheppen en strooi ze uit over de zijde. Stort je dan op de Minwanabi, want dat dwingt ze jullie met hun zwaarden te doden en zo een eerzame dood te geven.'

De kok boog zijn hoofd. 'U eert ons, bevelhebber.'

Keyoke glimlachte. jullie eren onze vrouwe en ons huis door jullie opdrachten uit te voeren. In dit opzicht moeten jullie als soldaten zijn.'  

'We zullen het vertrouwen van vrouwe Mara niet beschamen, bevelhebber,' zei de oude bediende. Keyoke kon niet op zijn naam komen.  

Keyoke had opdracht gegeven dat de soldaten in drie ploegjes, om de beurt, naar het achterste deel van de kloof konden gaan om iets te eten. De tweede groep was klaar en nu meldde de derde zich bij de koks. Slagleider Dakhati kwam naar hem toe toen Keyoke op het punt stond weg te lopen. De jonge krijger betastte onzeker de maagdelijke officierspluimen op zijn helm. 'Wat is uw tactiek, bevelhebber?' vroeg hij.

Keyoke keek om zich heen in de nauwe kloof, met zijn grauwe en zwarte schaduwen, zijn vage oranje flakkeringen van afgeschermde vuren, en zijn nu al ruikbare lijkengeur. 'We wachten,' zei hij grimmig. 'En dan vechten we.'

 

Met de voorzichtigheid die tijdens zijn jaren als bandietenleider zijn tweede natuur was geworden nam eerste slagleider Lujan zijn omgeving op. Het maanlicht was veel te helder en het landschap aan weerszijden van de rivierweg was naar zijn smaak veel te vlak en open voor een strijd tegen een overmacht, maar daar stond tegenover dat hij op dit terrein de vijand zou kunnen zien aankomen. Hij had alle soldaten bij zich die Mara thuis kon missen en de vijand zou minstens drie compagnies nodig hebben om de verdedigingslinie van in een cirkel geplaatste wagens te doorbreken. Hij moest minstens vijfhonderd krijgers sturen om zeker te zijn van zijn overwinning.  

Toch had Lujan een akelig gevoel in zijn maag en was hij allerminst gerust op de situatie. Opnieuw keek hij naar de opstelling van zijn wachtposten, naar de boogschutters op de wagens, en de koks, die hun laatste spullen aan het opruimen waren nu de avondmaaltijd allang achter de rug was.

Lujan werd steeds ongeruster. De Minwanabi had allang moeten aanvallen. Morgen, meteen bij het krieken van de dag, zou de karavaan doorreizen naar de poorten van Sulan-Qu, die nu vlakbij waren. Volgens Arakasi's spion was het zeker dat er een grote overval zou plaatsvinden. Volgens Lujans getrainde militaire geest was de beste plek daarvoor een bocht in de weg geweest, met bossen aan weerszijden, waar ze gistermiddag voorbij waren gekomen. Maar er was niets gebeurd. Dan bleef alleen een aanval vannacht over, want het was ondenkbaar dat de Minwanabi de karavaan in de stad zou belagen. Weer keek Lujan naar de weg. Al zijn instincten schreeuwden hem toe dat er iets niet klopte. Bij gebrek aan iets beters om te doen - afgezien van slapen, maar daar had hij de rust niet voor -liep hij nog maar eens een rondje om het kamp en sprak hij zachtjes met de wachtposten, die nerveus begonnen te worden van zijn inspecties. Dat kwam hun waakzaamheid niet ten goede, besefte Lujan. De slagleider liep door de smalle corridor tussen de wachtposten en de rij wagens, die als een omheining de nidra's, de kampvuren en de bij toerbeurt slapende manschappen omringde. Onder de dekzeilen waren de wagens beladen met balen thyza, hoewel hier en daar zogenaamd per ongeluk een deel van een baal kostbare zijde naar buiten stak     - glinsterend als water in het maanlicht.  

Lujans vingers betastten het gevest van zijn zwaard. Hoe langer hij erover nadacht, hoe stelliger zijn overtuiging werd: dit uitblijven van een aanval was zonder zin. Na morgenvroeg zou de vijand moeten wachten tot de karavaan de stad aan de zuidkant weer zou hebben verlaten, op weg naar Jamar. Maar de vijand kon niet weten of ze de 'zijde' geheel of gedeeltelijk op boten zouden overladen en per rivier verder zouden vervoeren. Of hield de Minwanabi twee overvalploegen in gereedheid, een op land en een op de rivier? Ze hadden krijgers genoeg, natuurlijk. Maar een gevecht op de snelstromende Gagajin zou...  

'Slagleider!' siste een nabije wachtpost.

Lujan trok zijn zwaard - het leek alsof het ongevraagd uit de schede schoot - en draaide zich om. 'Ja?' vroeg hij, kalmer dan hij zich voelde.

'Kijk, daar komt iemand.'

Lujan vloekte zichzelf zachtjes uit, want hij had zojuist onnadenkend naar het kampvuur staan turen, zodat het nu even duurde voordat hij de naderende gestalte op de weg onderscheidde.

'Hij waggelt als een dronkeman,' merkte de wachtpost op. De naderende man strompelde meer dan hij liep, alsof hij de hiel van zijn rechtervoet niet kon gebruiken, en zijn ene arm bungelde akelig slap langs zijn lichaam. Toen hij vlakbij was zag Lujan dat de man een met bloedvlekken bevuilde lendendoek en een verscheurd hemd droeg. Hij keek wezenloos voor zich uit, alsof hij de wachtpost, Lujan en zelfs het hele kamp niet zag. 'Die man is niet dronken,' zei de slagleider, 'hij is halfdood!'  

Lujan riep er een tweede wachtpost bij en samen brachten ze de gewonde naar de kant van de weg. Onder zijn gerafelde hemd bleek hij op zijn borst en rug onder de wonden te zitten - sneden en striemen, half bedekt met wondvocht en geronnen bloed. Lujan keek geschokt naar zijn gezicht, maar dat was uitdrukkingsloos. De man was kennelijk halfdood geranseld. 'Wie heeft dit gedaan?' vroeg de slagleider.

De man knipperde met zijn ogen en bewoog zijn lippen alsof hij uit een roes ontwaakte. 'Water,' fluisterde hij hees. Ongetwijfeld had hij zijn keel schor geschreeuwd. Lujan liet water halen en hielp de mishandelde man toen deze zich langzaam op de grond liet zakken. Toen hij een paar slokken had gedronken leek het alsof er iets in hem knapte, en opeens viel hij flauw. De knecht die het water had gebracht besprenkelde zijn gezicht en zijn polsen, en een van de soldaten hielp de gewonde vervolgens in een zittende positie. 'Goden!' riep de soldaat geschrokken uit bij het zien van de wonden. 'Wie heeft dit gedaan?'  

De man deed een poging om op te staan. 'Moet verder,' mompelde hij, hoewel een blinde kon zien dat hij geen stap verder zou komen.

Lujan gaf twee soldaten bevel de man naar een kampvuur te dragen. Toen hij daar op een deken zat, was in het licht van de vlammen pas goed te zien wat hij had moeten lijden. Zijn beulen hadden geen enkel deel van zijn lichaam gespaard. Het verhaal werd verteld door diepe, etterende sneden, brandwonden, ontbrekende vingernagels, zweren die veroorzaakt leken door bijtende zuren, gebroken vingers - allemaal dingen die op zich niet dodelijk waren, al had het slachtoffer van deze uiterst vakkundige folteraars waarschijnlijk ettelijke keren om toegang tot de zalen van Turakamu gesmeekt.  

'Wie ben je?' vroeg Lujan zachtjes, meelevend.

De man had moeite om zijn blik scherp te houden. 'Ik moet haar waarschuwen,' fluisterde hij koortsachtig.

'Waarschuwen?' vroeg Lujan. 'Mijn vrouwe waarschuwen...'

De stem klonk steeds zachter. Lujan knielde op de grond en boog zich naar de man toe. 'Wie is je vrouwe?'

De man verzette zich slapjes tegen de greep van de soldaat die hem vasthield, maar liet zich toen weer slap, uitgeput zakken. 'Vrouwe Mara.'

Lujan keek naar de twee soldaten die aan weerszijden naast de gewonde stonden. 'Kennen jullie deze man?' vroeg hij snel.

Een van de twee, een oude krijger, zei dat hij de man nooit had gezien, en dat hij alle personeel van de Acoma kende. Lujan gebaarde dat de anderen een stapje achteruit moesten doen en boog zich dichter naar de man op de grond toe. 'Akasi's bloeien...' fluisterde hij hem in het oor.

De man werkte zich een stukje overeind. Er verscheen een vurige, koortsachtige glans in de blik die hij op Lujan richtte. '...in de tuin voor de kamer van mijn vrouwe,' vulde hij mompelend aan. 'De scherpste doorns...'

'...beschermen de mooiste bloesems,' besloot Lujan.

'De goden gedankt! Jullie zijn Acoma!' zei de man opgelucht. Even leek het alsof hij zich te schande zou maken door in huilen uit te barsten. Lujan legde zijn handen op zijn knieën en liet een van de soldaten de heler halen om de wonden van de man te verzorgen. Je bent een van de spionnen van mijn vrouwe,' zei hij zachtjes.

De man wist een bijna onzichtbaar knikje te produceren. 'Tot een paar dagen geleden. Ik... ' Hij zweeg even, zijn gezicht vertrokken van pijn, en moest zich tot het uiterste inspannen om zijn bewustzijn te bewaren. 'Ik ben Kanil. Ik diende in het huishouden van de Minwanabi. Ik bracht voedsel naar Desio's tafel en bediende hem daar. Veel van...' Zijn stem stierf weg.

Rustig, sussend, zei Lujan: 'Kalm aan. Neem je tijd. We hebben de hele nacht om te luisteren.'

De mishandelde bediende schudde heftig van nee, maar leek toen weer bewusteloos te worden.

'Geef hem lucht,' zei Lujan tegen de soldaat die de gewonde vasthield, en tegen een andere: 'Ga tegen de heler zeggen dat hij een stimulerend drankje moet meebrengen.'

Toen de heler was gearriveerd en de bewusteloze man een flesje met een of ander bitter geurend goedje onder de neus had gehouden, kwam deze kreunend bij zijn positieven. Lujan ving zijn gekwelde blik met de zijne. 'Vertel het me. Je bent betrapt?'

'Op een of andere manier, ja.' De man knipperde met zijn ogen. Aan zijn gezicht was te zien dat hij terugdacht aan onplezierige dingen. 'De Eerste Adviseur, Incomo, had ontdekt dat ik een agent van de Acoma was.'

Lujan zei niets. Behalve de spionnenmeester waren er in het huishouden van de Acoma slechts vier mensen - Mara, Nacoya, Keyoke en hijzelf - die de regelmatig wisselende wachtwoorden kenden, maar dat sloot toch niet uit dat deze man een bedrieger was. Door folteringen zou het wachtwoord immers aan een echte spion ontlokt kunnen zijn - een middel dat de Minwanabi in de oorlog tegen de Acoma waarschijnlijk niet zou schuwen.  

De man pakte Lujan slapjes bij de pols. 'Ik weet niet hoe ze het hebben ontdekt. Ze lieten me komen en brachten me naar die kamer ... ' Hij slikte moeizaam. 'Ze hebben me gemarteld. Ik verloor mijn bewustzijn ... Toen ik weer bijkwam was ik alleen. De deur werd niet bewaakt. Ik weet niet waarom. Misschien dachten ze dat ik dood was. Veel soldaten van de Minwanabi gingen snel aan boord van boten om het meer over te steken. Ik sloop weg uit de kamer en wist me te verstoppen op een vrachtschuit. Daar verloor ik weer mijn bewustzijn. Toen ik bijkwam lag de vloot aangemeerd in Sulan-Qu. Er waren maar twee bewakers, aan het einde van de kade, dus ik kon gemakkelijk wegglippen naar de stad.'  

'Slagleider Lujan,' kwam de heler tussenbeide, 'als u deze man te lang ondervraagt brengt dat zijn leven in gevaar.'

Bij het horen van Lujans naam schrok Kanil zichtbaar. 'Grote goden!' hijgde hij hees. 'Dan is dit de verkeerde karavaan!'

Lujan liet niet blijken dat hij geschokt was, al greep zijn hand het gevest van zijn zwaard nog wat steviger vast. Hij negeerde de waarschuwing van de heler en boog zich dichter naar Kanil toe. 'Waarom,' fluisterde hij, 'zou de spionnenmeester jou over deze list hebben ingelicht?'

De man was zich niet bewust van het gevaar waarin hij verkeerde. 'Arakasi heeft me dat niet verteld,' zei hij, 'maar de Minwanabi weten het! Terwijl ze me folterden hebben ze de hele tijd gesnoefd over wat ze allemaal wisten over vrouwe Mara's plannen.'

Lujan verkilde bij het horen van dit antwoord. 'Zijn ze op de hoogte van het echte zijde-transport?' vroeg hij voor alle zekerheid.

Kanil knikte. 'Nou en of. Ze hebben driehonderd man gestuurd om die karavaan te plunderen.'

Lujan ging staan. Hij moest zich inhouden om zijn gepluimde helm niet van zijn hoofd te rukken en op de grond te smijten. 'Die verdomde wispelturigheid van de goden!'  

Zich bewust van de verwonderde blikken die hij met deze uitroep trok wuifde hij de heler en de soldaten weg. Ze lieten hem alleen met de gemartelde man. Lujan knielde neer, stak zijn arm onder Kanils nek en tilde het mishandelde gezicht van de spion tot dicht bij het zijne om onafgeluisterd met hem te kunnen praten. 'Bij je ziel en je leven, weet je ook waar precies?'  

Lujan voelde dat Kanils lichaam beefde, maar de blik in zijn ogen was vast. 'Op de weg door de Kyamakabergen, een eindje voorbij het land van de Tuscalora. Er is daar een plek waar de karavaan vanuit een vallei westwaarts omhoog moet klimmen. Meer weet ik niet.'  

Zonder iets te zien staarde Lujan naar het door vijanden toegetakelde gezicht tegenover hem. Hij dacht na met een helderheid die hem in tijden van crisis altijd te hulp kwam en probeerde zich alle kloven en dalen en andere plooien in die bergachtige streek te herinneren. Hij had er een groep bandieten aangevoerd en wist dat de omgeving daar geschikt was voor het leggen van hinderlagen. Hij kende echter slechts één plek die geschikt was om er drie volle compagnies te verbergen. 'Hoe lang geleden zijn die Minwanabische honden uit Sulan-Qu vertrokken?' vroeg hij Kanil op bijna dromerige toon.  

Kanils hoofd zakte zijwaarts weg. 'Een dag, misschien twee. Precies weet ik het niet. Ik had me in een schuurtje in de stad verstopt en daar ben ik een poos bewusteloos geweest - een uur, of twee, of tien. Misschien een hele dag.' Hij sloot zijn ogen, dodelijk uitgeput. Nu hij de kern van zijn boodschap had doorgegeven, stroomde zijn vastberadenheid langzaam uit hem weg. Lujan liet het hoofd van de gewonde langzaam op de inmiddels met bloed bevlekte deken zakken en hij protesteerde niet toen de heler snel naderbij kwam en de man begon te verzorgen.

Lujan voltooide in stilte zijn berekeningen. Van binnen verzengd door een onzichtbare toorn schreeuwde hij zo hard dat zelfs dove knechten uit hun slaap zouden opschrikken: 'Kamp opbreken!'

Tegen zijn bezorgde plaatsvervanger, die meteen naar hem toe kwam, voegde hij eraan toe: 'Wijs een peloton en een wagen aan om deze man morgenvroeg naar vrouwe Mara te brengen en neem een halve compagnie om onze wagens veilig naar onze pakhuizen in Sulan-Qu te brengen.'

De officier salueerde. Jawel, slagleider.'

'De rest marcheert nu meteen af,' besloot Lujan. Hij verspilde geen adem aan een nadere uitleg. Elke seconde telde nu, want als de Minwanabi Keyoke in die pas aanviel had deze slechts één plek waar hij zou kunnen proberen een poosje stand te houden. Keyoke's verkenners zouden dat verborgen kloofje wel kennen, maar had iemand er in alle consternatie wel aan gedacht het hem te vertellen? Een vloek van Turakamu, vreesde Lujan. De zijde zou al verloren gegaan kunnen zijn, Keyoke was misschien al een lijk dat met blinde ogen naar de sterren staarde. Alleen een dwaas zou nog hoop hebben, en alleen een grotere dwaas zou nog twee compagnies op het spel zetten.

Lujan kon zich echter geen andere handelwijze voorstellen dan onmiddellijke actie. Hij hield meer van Mara dan van zijn leven, want zij had hem zijn eer teruggegeven toen hij het zinloze bestaan van een grijze krijger leidde. Hij was van Keyoke, de opperbevelhebber, gaan houden met de liefde en bewondering die een man gewoonlijk alleen voor zijn vader reserveert, en die vereerde vader was nu in een val van de Minwanabi gelokt. Keyoke had het stelletje ongeregeld waaruit Lujans bende had bestaan in zijn leger opgenomen alsof ze altijd al het groen van de Acoma hadden gedragen, en hemzelf had hij na een tijdje tot eerste slagleider bevorderd, wat getuigde van een eerlijk en open oordeel zoals slechts weinigen dat op die leeftijd nog hadden. Keyoke was meer dan alleen een bevelhebbend officier. Hij was een leraar, en hij had een zeldzaam talent voor het delen van zijn kennis en het luisteren naar zijn mannen.  

Lujan keek met een strakke blik naar het zuiden. 'We gaan op mars!' zei hij toen met stemverhefflng tegen zijn leger, dat klaar stond. 'Al moeten we elke boot en modderschuit in Sulan-Qu stelen, meteen na zonsopgang wil ik op de rivier zijn en in zuidelijke richting varen. En voor er nog een dag voorbij is wil ik aan de voet van de Kyamakabergen op honden jagen!'

 

Het woud was stil. Nachtvogels lieten zich niet horen, en zelfs het geluid van de wind drong niet door binnen de hoge, steile wanden van de smalle kloof. Op het uurtje na dat de maan aanwezig was geweest in de smalle strook van de zichtbare hemel was alles stikdonker geweest. Keyoke had alle suggesties om vuren te ontsteken resoluut afgewezen, al was het behoorlijk koud en lagen de knechten te rillen in hun dunne kleren. De meeste soldaten probeerden in volle wapenrusting een dutje te doen terwijl een paar collega's met gespitste oren op wacht stonden. Ze hoorden alleen onwelkome geluiden: geschuifel, rollende steentjes, de zuchten en onderdrukte vloeken van soldaten die in het donker over de rotswanden probeerden te klimmen. De vijand was gearriveerd, maar het wachten, die wrede beproeving, duurde nog voort.  

Keyoke bleef in de buurt van de barricade. Zijn gezicht was zo uitdrukkingsloos als oud hout. Gedwongen tot een gevecht in een omgeving die hij nooit bij daglicht had gezien, kon de opperbevelhebber van de Acoma alleen maar hopen dat Wiallo de situatie correct had ingeschat: dat de rotsachtige zijwanden te steil waren om er van bovenaf langs af te dalen. Op dit moment kon Keyoke niets anders doen dan wachtposten op het geluid van vallende keitjes af te sturen, in de hoop dat ze verspieders konden vangen. Eenmaal hoorden zijn soldaten het bevredigende geluid van een neerploffend lichaam en een onderdrukte kreet. Het lichaam dat ze even later vonden was te weldoorvoed en goedgekleed om dat van een struikrover te zijn, en de man had gloednieuwe wapens, voorzien van het merk van een bekende wapenproducent in de provincie Szetac. Verder bewijs was niet nodig. Deze leverancier voorzag de Minwanabi al diverse generaties van wapens, en iedereen wist dat.  

Keyoke tuurde naar de hemel en stelde vast dat de sterren begonnen te verbleken. De dag brak aan. Spoedig zou de vijand voldoende licht hebben om het met pijlen te proberen. Als de opperbevelhebber van de Minwanabi, Irrilandi, tegenover hem stond, zo wist Keyoke, dan zouden er overal in de spleten van de rotswanden boogschutters zijn geposteerd om een eventuele tegenaanval te hinderen. Het was typerend voor Irrilandi om altijd op diverse potentiële offensieven van de vijand voorbereid te zijn. Bij daglicht konden zijn boogschutters praktisch blindelings naar beneden schieten. De meeste pijlen zouden waarschijnlijk niets raken, maar er zouden ongetwijfeld ook toevalstreffers zijn. Een bijkomend probleem was dat ze bijna geen verband, kruiden en zalfjes bij zich hadden. Er reisde ook geen heler met deze soldaten mee.  

De aanval kwam eindelijk toen de Kelewanese hemel in het oosten opklaarde tot een stralend jadegroen. De eerste golf Minwanabi-aanvallers stortte zich op de primitieve barricade met een strijdkreet die de ochtendstilte wreed verscheurde. Er was in de smalle kloof slechts plaats voor vier aanvallers naast elkaar, en de woeste poging van zo'n viertal om de barricade te beklimmen leverde hun bijna onmiddellijk de dood op door een zwaard of speer van de Acoma. Toch bleef de vijand komen en moest de ene aanvalsgolf na de andere bloedig worden afgeslagen. Er lag al minstens een dozijn gesneuvelde Minwanabi-soldaten voor de barricade alvorens de eerste Acomische krijger een verwonding opliep, maar zijn positie werd meteen overgenomen door een collega. De pijlen die de boogschutters van de Minwanabi over de hoofden van hun collega's heen afschoten bleven praktisch zonder effect.  

Bijna een uur lang bleef de vijand de barricade op deze manier bestoken. De aanvallers sneuvelden bij bosjes en op het laatst lagen er wel honderd lijken. De Acoma had daarentegen slechts een dode en een tiental gewonden te betreuren. Keyoke gaf opdracht de gewonden zo goed mogelijk te verzorgen, ook al was er binnen de smalle kloof maar weinig ruimte om dat te doen. Voorts droeg hij Dakhati op de verdedigers van de barricade af te lossen.  

Toen dat gebeurd was bracht de slagleider rapport uit. 'De vijand maakt weinig vorderingen, bevelhebber,' meldde de slagleider aan Keyoke. 'Er komen mannen op hun buik deze kant op gekropen om een aantal van de gevallenen weg te halen. Ik vermoed dat ze onze barricade van onderaf willen afbreken. Als ze met explosieven werken komen we in de problemen.'  

Keyoke schudde zijn hoofd. 'Explosieven zijn hier niet bruikbaar. De bodem is weliswaar zanderig, maar het grondwaterniveau is te hoog. Er is geen ruimte om een eindje te graven.' Hij schoof zijn helm een stukje naar achter om zijn bezwete hoofd verkoeling te bezorgen. De koude nachtlucht was weggetrokken en in de smalle kloof zorgde zelfs het prilste zonlicht al voor warmte. 'Onze zwakke borstwering is een groter probleem. Als ze ons van voren blijven aanvallen, en er een paar van hun mensen door onze linie heen kunnen glippen... Zet wat speerdragers een eindje achter onze voorste linie, dat heeft misschien een ontmoedigend effect.'

Dakhati haastte zich om deze suggestie uit te voeren.

Keyoke nam de rest van zijn opstelling in ogenschouw: Hij hield zijn gepluimde hoofd hoog, ondanks de pijlen die door de lucht zwermden en waarvan de meeste afketsten op de kloofwanden. Enkele pijlen vlogen vlak langs hem heen, maar hij negeerde ze. Hij gebaarde de knechten dat ze de gewonden meer water moesten brengen en wendde zich toen weer naar het strijdtoneel.

De Minwanabi schenen enorm veel haast te hebben om de Acoma te verslaan. Waarom? Keyoke dacht erover na. De kleine kloof was verdedigbaar, maar tegelijk ook een val. Het zou de Minwanabi zeer veel mensenlevens kosten om erin binnen te dringen, maar de Acoma kon niet vluchten, want dat zou hun het leven kosten. Aanvallers zonder haast konden maar het beste wachten tot de belegerden in de kloof door de honger werden gedwongen tot wanhopige, maar kansloze vluchtpogingen, want dan zouden het hun lijken zijn die zich voor de smalle uitgang opstapelden. Keyoke dacht terug aan wat hij wist over zijn tegenstander. Irrilandi was allerminst een stommeling. Niet voor niets had hij zich al bijna twee decennia weten te handhaven als opperbevelhebber van de Minwanabi. Tijdens deze campagne handelde hij waarschijnlijk volgens opdrachten van Tasaio. Waarom zouden twee zo ervaren en bekwame militairen het nodig vinden om hier tientallen, honderden levens van soldaten te verspillen? Door die zijde te veroveren zouden ze het huis Acoma heus niet de doodsklap bezorgen. Die actie was beslist het leven van al die krijgers niet waard. Er moest een factor tijd in het spel zijn, maar hoe?  

Met tegenzin zette Keyoke deze onbeantwoordbare vraag uit zijn hoofd. Hij begon soldaten aan te wijzen voor de volgende ploeg verdedigers. Hij inspecteerde hun wapens, legde zijn hand op hun schouder en sprak bemoedigende woorden. Ze vervingen de moegestreden of gewonde krijgers die zich van de barricade moesten terugtrekken en wankelend de kloof binnen kwamen.  

Op een gegeven moment besloot Keyoke de aflossingen sneller te laten plaatsvinden. De Minwanabi kon nog steeds slechts vier soldaten tegelijk in de aanval sturen en de boogschutters die Keyoke achter de voorste linie had geposteerd hadden tot nu toe verhinderd dat de geïmproviseerde barrière van takken en rotsblokken zelf werd aangevallen en afgebroken. Hij kon zijn mensen maar beter zo lang mogelijk periodes van rust gunnen, meende Keyoke.

Opeens klonk er in de achterhoede van de Minwanabi een kreet. Onzeker wat dit te betekenen had, gebaarde Keyoke dat iedereen in de kloof paraat moest staan. Slagleider Dakhati kwam meteen naast zijn commandant staan. Hij stak de punt van zijn zwaard in de richting van de barricade, maar er kwam geen nieuwe aanvalsgolf. Integendeel: het leek alsof de Minwanabi zich abrupt terugtrokken.

Dakhati slaakte een gesmoorde zucht. 'Misschien hebben ze er genoeg van hun mannen als vliegen te zien sterven.'

Keyoke haalde zijn schouders op, maar onthield zich van commentaar. Het was niet Irrilandi's stijl om zich terug te trekken, en zeker niet die van Tasaio. 'Kan zijn,' merkte hij tenslotte op, 'al hebben ze daar tot nu toe weinig problemen mee gehad.'

Voordat Dakhati kon reageren werden ze verrast door een voorwerp dat vanachter de rand van de kloof naar beneden zeilde. Het stak donker af tegen de heldere hemel. Nadat het met een doffe plof op de harde grond was gevallen - de knechten vluchtten weg, bang dat het een nest stekende insecten zou zijn, een oude truc - liep Dakhati er naar toe. De slagleider raapte het bundeltje van de grond en wikkelde de eromheen gebonden doek los. Toen verbleekte hij zichtbaar. Keyoke keek hem aan en gaf hem een bijna onzichtbaar knikje. Hij had het gezien. 'Het is Wiallo's hoofd,' zei de slagleider terwijl hij het weer in de doek wikkelde. 'Dat meende ik al te zien,' zei Keyoke. Aan zijn stem was zijn machteloze, ziedende woede niet te horen. Hij wist dat Mara en Ajiki in ernstig gevaar verkeerden en dat hij niets kon doen om haar te waarschuwen, laat staan om haar te helpen.

Dakhati voelde dezelfde emoties door zich heen gaan. 'Ze hadden er een stukje touw bij gedaan,' zei hij met verstikte stem. 'Om duidelijk te maken dat ze hem hadden opgehangen voordat ze hem onthoofdden.'

Keyoke moest een huivering onderdrukken bij het horen van dit eerloze einde. 'Wiallo heeft hun ongetwijfeld wijsgemaakt dat hij een deserteur was. Hij mag dan zijn opgehangen, maar hij is moedig gestorven. Ik zal dat getuigen tegenover de Rode God zelf!'

Dakhati knikte grimmig. 'Uw orders, bevelhebber?'

Keyoke antwoordde niet meteen. Het deed hem pijn dat zijn boodschap aan Mara onderschept was. Ze zaten hier als ratten in de val. Het zou niemand lukken uit deze kloof weg te komen om alsnog naar haar toe te gaan. Zijn bitterheid klonk door in zijn woorden. 'Paraat blijven en zo veel mogelijk Minwanabi doden. En sterven zoals het mannen van de Acoma betaamt.'  

Dakhati salueerde. Hij draaide zich om en keerde terug naar de barricade.

 

De aanvallen gingen de hele dag door. De Minwanabi stuurden steeds nieuwe soldaten naar de ingang van de kloof. Ze probeerden allang niet meer de schijn op te houden dat ze struikrovers waren: de aanvallers droegen openlijk de oranje-en-zwarte wapenrusting van hun huis. En ze waren trouw aan hun missie en lieten zich afslachten tot de hele bodem voor de barricade modderig en rood was van hun levensbloed. Ook soldaten van de Acoma vielen uit -langzaam, maar zeker. Keyoke had tot nu toe elf doden en zeven gewonden geteld. Hij schatte dat de Minwanabi ondertussen een tienvoudig verlies had geleden - mannen die gesneuveld waren, of tenminste niet meer tot vechten in staat. Meer dan een hele compagnie van verslagen vijanden zou getuigenis afleggen van zijn voortreffelijkheid wanneer Keyoke's ziel voor de troon van de Rode God zou verschijnen, maar hij gruwde bij de gedachte dat hij hier verslagen zou worden en dat zijn meesteres nooit, of in elk geval te laat, zou vernemen dat er een spion in haar huis was. En Lujan was weliswaar een uitstekende leerling, en geschikt om hem op te volgen als bevelhebber, maar hij had geen ervaring met grote veldslagen en ook in andere opzichten was zijn opleiding nog niet helemaal af.  

Keyoke besloot dat het vruchteloos was om over dit soort dingen te piekeren. Hij liep naar het groepje knechten. 'Hoe staat het met onze voorraden?' vroeg hij de baas.  

De man maakte een buiging. 'Als onze soldaten de kleinste rantsoenen krijgen hebben we genoeg voedsel voor een flink aantal dagen.'

Keyoke dacht even na. 'Verdubbel die rantsoenen dan. Ik betwijfel of we het zo lang uithouden. De Minwanabi schijnt vastbesloten te zijn om hier levens te verspillen zoals een dronkaard zijn cinti's verspilt in een kroeg.'

Er klonken kreten uit de richting van de barricade en Keyoke trok in een reflex zijn zwaard en draaide zich om. Boogschutters van de Minwanabi hadden zich op een richel achter hun aanvallers geposteerd en beschoten nu de hoofden van de Acomische verdedigers zodra deze boven de barricade uit werden gestoken. Hierdoor kregen de aanvallers van de Minwanabi de kans om schilden over de stapel doden te leggen en over dat plankier naar boven te krabbelen. De eerste krijger die dat lukte en die aan de andere kant naar beneden sprong werd opgevangen door een dodelijke speerpunt. Die Acomische soldaat moest dat echter bekopen, want hij werd door een pijl geraakt. Keyoke draaide zich half om en riep naar Dakhati, die een eindje verderop stond met een reservegroep: 'Bereid een uitval voor!'

Dakhati liet zijn manschappen hun aanvalsposities innemen.

'Terugtrekken!' riep Keyoke naar de mannen die achter de barricade lagen.

Toen de verdedigers zich terugtrokken sprongen er meteen twee Minwanabi-soldaten in de vrije ruimte achter de barricade, maar ze werden onmiddellijk neergeschoten door de boogschutters van de Acoma. Daarna begonnen de Minwanabi de barricade af te breken, maar op bevel van Keyoke hadden een paar potige knechten inmiddels touwen vastgebonden aan de zware boomstam die de ruggengraat van de verdediging vormde. Op een teken van de bevelhebber begonnen ze nu allemaal tegelijk aan die touwen te rukken, waardoor de barricade opeens meegaf en omviel, een aantal verraste aanvallers meesleurend. Keyoke grijnsde tevreden en Dakhati zette met zijn troep een charge in op de voorste aanvallers. De daaropvolgende linies van de Minwanabi - voetvolk en boogschutters - stonden zo dicht op elkaar dat bijna elke pijl van de Acoma doel trof.  

Terwijl de Minwanabi probeerden zich terug te trekken liet Keyoke een volgende ploeg van zijn soldaten komen. Ze ontdeden de doden - zowel van de Acoma als van de Minwanabi - van hun wapenrusting, zwaarden, schilden, dolken en alles wat verder van nut kon zijn, en stapelden ze halfnaakt op elkaar. Knechten zochten snel de pijlen bij elkaar - niet alleen de groene, maar ook de oranje-zwarte - die nogmaals gebruikt zouden kunnen worden. Daarna begonnen de soldaten en knechten de barricade weer op te bouwen, zo snel ze konden, terwijl Keyoke inwendig rouwde om Dakhati en zijn troep, die nog steeds aan de andere kant van de barricade aan het vechten waren. Hij hoopte dat hun dood uiterst eervol zou zijn en hun lijden slechts kort zou duren. Zij verschaften hun kameraden de tijd om de barricade weer op sterkte te brengen, hetgeen de Minwanabi daarna opnieuw disproportionele schade zou bezorgen. Keyoke zag meer dan vijftig dode en gewonde Minwanabi op de open plek, en hij schatte het aantal uitgeschakelde vijanden nu op een kleine driehonderd. De stand van de zon toonde dat de dag pas half voorbij was en dat Keyoke's positie niet slechter was - misschien zelfs beter - dan die ochtend. Maar helaas wist niemand hoeveel compagnies de Minwanabi op hen af had gestuurd.  

Keyoke zocht een positie op vanwaar hij over de barricade heen kon kijken. Mochten er binnen Dakhati's groepje nog overlevenden zijn, dan was nu het moment gekomen om te proberen terug te keren. Keyoke wist dat zijn soldaten dit allemaal in theorie heel goed wisten, en vaak hadden geoefend, maar dat in de hitte van het gevecht wel eens fouten werden gemaakt. Hij wilde voorkomen dat de eventuele terugkomers per ongeluk door hun eigen kameraden zouden worden bestookt.  

Ze wachtten onder een zinderende zon in de nauwe, windstille kloof, waarin het nu stonk naar zweet, bloed, uitwerpselen en de dood. Vanuit de verte klonken de geluiden van de strijd - meervoudig weerkaatst door de steile, klamme rotswanden. Minuten kropen voorbij, overal zoemden zwermen vliegen. Keyoke en zijn geharde krijgers wachtten op de eerste groene helmen die zich aan de andere zijde van de barricade zouden vertonen, maar na een poosje begon Keyoke te accepteren wat hij in zijn hart al meteen had begrepen: Dakhati en zijn mannen hadden hun uitval zo ver doorgevoerd dat er geen weg terug meer was. En dat hadden ze willens en wetens gedaan. De slagleider die hen aanvoerde begreep even goed als Keyoke dat de Minwanabi uiteindelijk de sterkste partij zou zijn. Hij en zijn groepje waren simpelweg van plan om voordien zo veel mogelijk vijanden mee te nemen inde dood.  

Keyoke richtte zijn blik op de hemel en wenste de dapperen in stilte succes. Daarna zette hij zijn verdriet om het verlies van zijn wapenmakkers van zich af, zoals ook zijn zorgen over wat dit voor vrouwe Mara kon gaan betekenen, en liet drie knechten plus de kleine waterjongen bij zich komen. Hij vroeg ze over de barricade te klimmen en een poging te doen zich ergens verderop te verstoppen. Als Dakhati de vijand ver genoeg had teruggedreven konden ze misschien een plekje in het woud vinden vanwaar ze later alsnog naar huis zouden kunnen vluchten.  

Die hoop werd echter al meteen de bodem in geslagen, want het viertal werd door terugkerende troepen van de Minwanabi - nog bespat door het bloed van Dakhati en de zijnen - al opgevangen en afgemaakt voordat ze uit het gezicht waren verdwenen. Misschien waren ze doodsbang, maar ze gaven geen kik, en de kleine waterjongen stierf als een man, rechtop, met een schilmesje dreigend voor zich uit gestoken.  

Moge Turakamu deze dapperheid genadig belonen, bad Keyoke, die zijn eigen aanstaande dood allang als onvermijdelijk aanvaard had. Hij betastte het zwaard aan zijn zijde - zijn oudste vriend. Maar eerst zou de vijand een forse prijs betalen!

 

De zon ging onder. Een kleurloze schemering maakte plaats voor een grauw duister, dat bovendien werd gesmoord onder een mantel van mist. Uitgeputte soldaten keerden wankelend terug van hun beurt achter de barricade en Keyoke strompelde stram rond om hun conditie te beoordelen. Zijn strijdmacht was gedecimeerd. Van de honderd soldaten en vijftig knechten die met hem het landgoed van de Acoma hadden verlaten waren minder dan veertig soldaten en twintig knechten nog fit genoeg om te vechten. De meeste anderen waren dood, hoewel er nog ongeveer tien gewonde soldaten en een even groot aantal knechten werden verzorgd in een geïmproviseerd veldhospitaaltje bij de poel. Nog steeds moest iedereen bedacht zijn op verdwaalde pijlen, want de Minwanabi bleven maar schieten. Niemand kon even rustig gaan liggen. Sommigen zochten bescherming onder twee of drie schilden, maar daar kreeg je alleen maar kramp van. De meesten rustten liever uit door met opgetrokken knieën, gebogen hoofd en ingezakte schouders zo dicht mogelijk tegen een rotswand aan te kruipen.  

Het werd nacht, maar de strijd ging door, nu in het flakkerende licht van vuurtjes die door de vijand waren aangelegd. De mist in de kloof werd door die dansende vlammen in een merkwaardige gloed gezet - alsof er overal kleurige neveltentakels rondtastten. De mannen van de Acoma vonden het griezelig en hielden hun wapens dicht bij de hand, en achter hun stoere woorden was drommels goed te horen hoe slecht ze zich op hun gemak voelden. De vooruitzichten waren somber. De strijd zou waarschijnlijk niet tot aan de ochtend voortduren, en zeker niet tot het middaguur. Ze wisten dit even goed als hun bevelhebber, die onvermoeibaar rondjes bleef lopen om iedereen op te peppen.

Uren gingen voorbij. Mannen stierven, en de sterren bleven verborgen achter de mist. Keyoke stak een open plek over, op weg naar twee mannen die hem gewond leken door naar beneden gegooide stenen, toen iets zijn rechterbeen raakte, hard, alsof een nidra hem had geschopt. Hij wankelde, en moest zich bijna op zijn knieën laten vallen, en voelde een explosie van pijn in zijn dij. Twee soldaten haastten zich naar hem toe. Ze zagen de pijlschacht die uit zijn bovenbeen naar buiten stak en leidden hem voorzichtig naar een plekje verderop, waar hij met zijn rug tegen de relatieve beschutting van de kloofwand kon zitten.  

'Goden, dat doet pijn!' zuchtte Keyoke. Het werd hem bijna zwart voor zijn ogen en hij moest vechten om zijn bewustzijn niet te verliezen. Hij keek naar de pijl - een van de vele die op goed geluk van bovenaf de kloof in werden geschoten - en voelde de punt ervan over zijn bot schrapen. 'Duw hem naar buiten en snij de veren af,' beval hij, 'en trek hem dan los.'

De soldaten keken elkaar aan, en Keyoke moest het bevel herhalen. 'Trek die verdomde schacht los!'

Boven de bestofte pluimen van Keyoke's helm wisselden de soldaten nogmaals een blik uit. Geen van beiden wilde hardop de waarheid uitspreken: dat ze bij het lostrekken van de pijl waarschijnlijk een ader zouden scheuren, met als gevolg dat Keyoke meteen zou doodbloeden.  

Keyoke vloekte nu luid en duidelijk. Hij trok zijn arm los uit de greep van een van de soldaten die hem in zijn zittende positie ondersteunden en greep met een opmerkelijk vaste hand zelf de schacht van de pijl vast, die hij brak. 'En nu erdoorheen drukken,' eiste hij.

Het deel van de schacht met de pijlpunt stak nog diep in het vlees van zijn dijbeen. De wond bloedde hevig en begon een donkerrode zwelling te vormen.  

'Dat gaat zweren,' zei een van de soldaten op kalme, behoedzame toon. 'Hij moet worden losgesneden en de wond behoort te worden schoongemaakt.'  

'Daar heb ik geen tijd voor,' zei Keyoke. Zijn stem was niet zo vast als zijn hand was geweest. Zijn acute angst had weinig te maken met de snijdende pijn, want die had hij wel vaker ervaren en doorstaan. 'Als de pijl niet wordt losgetrokken en die verdomde punt over mijn bot blijft schrapen, zal ik waarschijnlijk mijn bewustzijn verliezen. En zeker kan ik dan niet meer rondlopen en onze troepen blijven leiden!'

De soldaten zeiden niets, maar hun onuitgesproken verwijt bleef niet onopgemerkt. Keyoke toomde zijn woede in. 'Denken jullie dat een van ons allen lang genoeg in leven blijft om me te zien sterven aan een infectie? Bind dit been af en duw dat verrekte ding naar buiten!'

Deze keer gehoorzaamden ze,'zij het met tegenzin. Keyoke viel flauw van de pijn. Minutenlang was hij van de wereld. Toen hij weer bijkwam waren soldaten de wond aan het verbinden en hadden de snijdende pijnscheuten in zijn dij plaatsgemaakt voor een constante, maar doffere pijn.

Keyoke liet zich door de krijgers overeind helpen en stond een poosje wankel op zijn voeten. Hij weigerde een hem aangereikte tak als wandelstok te gebruiken en deed schuifelend een paar stapjes naar voren. Zijn dijbeen brandde en elke beweging was voor hem een marteling, maar niemand in het groen van de Acoma kon zijn autoriteit betwisten: hij was nog steeds de commandant van de resten van dit legertje.  

Hij bevorderde een bijzonder slimme jonge soldaat tot slagleider - enkel om hem binnen een uur te zien sneuvelen. Door zijn nieuwe rang tot woeste heldenmoed aangezet, had Sezalmel het krachtigste offensief van de Minwanabi na zonsondergang weten af te slaan en daardoor een tweede afbraak van de barricade weten te voorkomen. De soldaten van de Acoma begonnen moe te worden terwijl daarentegen de Minwanabi over onuitputtelijke voorraden nieuwe krijgers leek te beschikken. Keyoke nam niet de tijd om nog iemand anders te bevorderen. Het was niet meer nodig, nu het aantal soldaten van de Acoma nog amper een peloton kon vullen. Een slagleider was overbodig.  

Keyoke vroeg de knechten alle soldaten een volle maaltijd te geven. Er was voedsel genoeg, nu er zo veel gesneuvelden waren, en een goed gevulde maag kon de overlevenden misschien nog een beetje opkikkeren. Zelf had Keyoke helemaal geen trek, maar hij wilde het goede voorbeeld geven, ondanks de brandende pijn in zijn been, en hij kauwde op brood en gedroogd nidravlees, en dronk uit de waterzak die rondging, en vroeg zich af of hij al koorts begon te krijgen. En tenslotte dwaalden zijn gedachten af naar zijn commando, zoals altijd.  

Volgens hem waren er in de loop van de dag meer dan driehonderdvijftig Minwanabi gedood of uitgeschakeld. Vannacht zouden het er minder zijn -vooral doordat de Acoma uitgeput begon te raken - maar na zonsondergang waren er toch ook nog minstens vijftig vijanden gesneuveld. Zijn soldaten schakelden Mara's vijanden dus uit in een verhouding van vijf tegen een, hetgeen voortreffelijk was, maar ook hun aantal verminderde en binnenkort zou de kritische grens bereikt zijn en zou hij de barricade niet meer kunnen houden. Dan zouden zijn laatste soldaten door de Minwanabi worden afgeslacht. Niettemin vervulde de situatie als geheel Keyoke met grote trots. Het legertje van de Acoma had boven verwachting gepresteerd en zou het misschien zelfs tot aan het aanbreken van de dag weten vol te houden.  

Keyoke leunde met zijn rug tegen een ijzig vochtige rotswand en zette zijn helm af. Hij streek zijn doorweekte grijze haren naar achter en stelde vast dat hij zich nog nooit in zijn leven zo moe had gevoeld.

Het gevoel van uitputting maakte een spijtige achterafgedachte bij hem los over iets wat misschien de ijdelheid van een oude man was geweest: hij verweet zichzelf dat hij niet meer tijd had besteed aan het opleiden van Lujan en andere jonge slagleiders. Hij had erop moeten staan dat zijn officieren steeds met hém dineerden, en niet in de barakken, met hun eigen troepen terwijl hijzelf zijn maaltijden had genoten in het gezelschap van vrouwe Mara, of Nacoya, of Jican. Allemaal gemiste kansen om die jonge officieren wat nuttige lessen te geven, verdomme!

Maar het was nu te laat om een jongere man op deze post te wensen. Een nieuwe pijnscheut deed ook zijn woede weer opvlammen, maar terwijl hij zichzelf om zijn dwaasheid vervloekte, zette hij alle gepieker van zich af. Hij weigerde zich door sombere bespiegelingen te laten meesleuren. Er moest nog steeds gevochten worden. Aan morbide introspectie had niemand iets.

Keyoke bewoog zijn been iets te abrupt en moest dat betalen met een snijdende pijnscheut. Hij gaf geen kik, maar begon alleen onder zijn strakke wapenrusting nog wat heviger te zweten. Bij het vage lichtschijnsel van een afgeschermd vuurtje zag hij dat het opgezwollen vlees rond de wond een akelige rode kleur had gekregen - of was dat maar gezichtsbedrog? - en op een bonkende, genadeloze manier pijn deed. Maar dat gaf niets, hield hij zichzelf voor. Wonden waren voor een krijger een teken van groei. Het leven was pijn en pijn was leven. Zijn gedachten draaiden in cirkels terwijl hij koppig, maar vergeefs probeerde om alle pijn te verdringen - die van de nederlaag en van zijn wond, zijn uitputting en zijn leeftijd.

 

Hij moest zijn weggedoezeld, want het volgende moment stond een soldaat zachtjes aan zijn schouder te trekken om hem te wekken. Keyoke knipperde met zijn ogen - het leek alsof de oogleden vastgeplakt zaten - en was bij lange na niet meteen klaarwakker. Zonder na te denken probeerde hij toen op te staan, en de pijnscheut die hem dat bezorgde deed hem hoorbaar naar lucht happen. De soldaat bood hem een helpende hand, maar deed zijn best om in zijn blik geen spoor van medelijden te tonen. 'Bevelhebber, we horen boven vanuit de heuvels gewapende mannen deze kant op komen.'

Keyoke keek met half toegeknepen ogen omhoog naar de kloofranden die de smalle hemels pleet aan weerszijden begrensden. Sterren waren er niet te zien, en evenmin een vermindering van de duisternis die een indicatie van het uur van de nacht kon geven. Hij had geen idee hoe laat het was. 'Hoe lang nog tot het licht wordt?' vroeg hij.

De soldaat fronste zijn voorhoofd. 'Een uur of twee, bevelhebber.'

'Dek dan dat vuur beter af,' snauwde Keyoke. Ervan overtuigd dat de vijand nu de gehele kloof had omsingeld en zich opmaakte voor een volgende aanval, strompelde hij naar zijn manschappen. Ondertussen was er een frons op zijn voorhoofd verschenen. 'Als Irrilandi troepen heeft gestuurd om ons van bovenaf aan te vallen, waarom doet hij dat dan in het donker?' vroeg hij zich af. In zijn koortsachtige toestand besefte hij niet dat hij het hardop deed.

Toen klonk er een luid kabaal en werd de barricade omver geduwd en stroomde er een menigte krijgers in de oranje-en-zwarte wapenrusting van de Minwanabi de smalle kloof binnen. De verdedigers stoven alle kanten op. Kennelijk had de tegenstander gebruik gemaakt van de duisternis door een stormram aan te voeren en daarmee de barricade in een snelle aanval te slopen. De soldaten van de Acoma herstelden zich nu en sprongen op de tegenstanders af. Keyoke riep de overgebleven knechten toe dat ze dekking moesten zoeken achter de balen zijde. De gevechten werden in alle hevigheid gevoerd, ondanks de duisternis. Nog steeds liet het gat waar de barricade zich had bevonden slechts twee of drie krijgers tegelijk toe, maar ze bleven komen en de soldaten van de Acoma werden naar achter gedrongen. Keyoke trok zijn zwaard. Hij had zijn helm niet op; die lag nog ergens op de grond. Hij zag af van het idee om hem te gaan zoeken, want elke stap kostte hem pijn en moeite. Laat de goden maar bepalen of hij trots mocht sterven als opperbevelhebber van de Acoma dan wel bescheiden als een willekeurige oude soldaat. Nu hij Mara in deze bedreigende omstandigheden moest achterlaten, schoot het door hem heen, was het verschil tussen die twee mogelijkheden akelig klein geworden.  

'Steek de zijde in brand,' zei hij tegen een van de knechten, die in afwachting van orders in zijn buurt was blijven rondhangen. De man maakte een snelle buiging en rende meteen weg. Even later zag Keyoke het onzekere licht van toortsen opflakkeren, en begonnen trouwe knechten de balen aan te steken. Zelf strompelde Keyoke in de richting van de vijand. Ondanks de koortsachtige toestand waarin hij verkeerde, was hij zich bewust van de kreten van stervende soldaten en het gekletter van wapens om hem heen, en van het knetterend uiteenspatten van droge stukken hout in het nu oplaaiende vuur achter zijn rug. Een vijandelijke soldaat viel schuin achterover, getroffen door een klap van een Acoma-krijger, en Keyoke bracht hem met een automatische, bijna terloopse zwaardslag om het leven. Hij grijnsde. Zijn been mocht dan gewond zijn, maar, bij Turakamu, zijn zwaardarm deed het nog uitstekend! Hij was van plan nog heel wat Minwanabi mee te nemen naar de zalen van de Rode God.  

Er werd op leven en dood gevochten in de krappe ruimte tussen de voormalige barricade en de hoog opvlammende zijde. Mannen dansten met de dood, hun zwaarden lichtten bloedrood op in het donker. Keyoke moest zijn ogen half dichtknijpen tegen het felle schijnsel van de vuurgloed. Het was een hele toer om vriend en vijand van elkaar te onderscheiden, vooral in het tegenlicht. Het hele tafereel leek nog het meeste op een felrealistisch, met bizarre rossige lichteffecten vormgegeven hels spektakel.

Belaagd door een Minwanabi, dook Keyoke weg voor diens zwaardslag, maar raakte op zijn beurt deze tegenstander volop zijn keel. De krijger stortte rochelend neer en Keyoke verloor kostbare tijd doordat hij zijn gewonde been niet hoog genoeg kon optillen om over de gesneuvelde heen te stappen. Hij moest er strompelend omheen lopen en elke stap voelde aan als een zwaardsteek in zijn lichaam. De bevelhebber was misselijk en duizelig van de pijn, en telkens weer dreigde alles zwart te worden voor zijn ogen.  

Niettemin hield hij koppig vol. Wankelend liep hij af op wat zijn laatste gevecht moest worden: de plek waar twee Minwanabi-soldaten op het schild van een Acoma-krijger stonden in te hakken. Tenslotte spleet het geharde leer op het houten frame in tweeën en werd de soldaat door de punt van een zwaard diep in zijn borst getroffen. Hij zakte in elkaar en keek met brekende ogen naar zijn commandant.

'Bevelhebber,' zei hij, goed verstaanbaar, voordat een van zijn aanvallers hem de doodssteek gaf.

De andere soldaat in zwart-en-oranje wapenrusting draaide zich om, wees met de punt van zijn zwaard naar Keyoke en riep: 'De opperbevelhebber van de Acoma!' In Keyoke's ijldroom leek het geluid oorverdovend, en scheen het uit wel duizend kelen herhaald te worden. Even later was hij omringd door vijanden. Zijn zwaard flitste alle kanten op, maar zijn voeten waren nauwelijks in beweging te krijgen en Keyoke besefte dat andere soldaten hem van achter naderden. Hij kon niet verhinderen dat ze hem omsingelden. Kreupel, op zijn knieën gezakt, probeerde hij de slagen af te weren die op hem neerdaalden. De soldaat die voor hem stond verstijfde opeens. De uitdrukking van verbijstering en ongeloof op zijn gezicht verdween in de duisternis toen hij langzaam in elkaar zakte. Keyoke ving een glimp op van een hakmes in 's mans rug en van een kok, die zich doodsbang uit de voeten probeerde te maken. Keyoke haalde naar links uit met zijn zwaard en doodde zo nog minstens een vijand voordat deze de kans kreeg zijn gesneuvelde kameraad te wreken. De vluchtende kok kwam echter niet ver. Een andere soldaat reet zijn hele buik open en richtte toen de bloedende punt van datzelfde zwaard op Keyoke. Andere soldaten kwamen van alle kanten op hem af, maar nog steeds kon hij zich weren, dankzij zijn talenten en zijn veertigjarige ervaring als krijger.  

Het zweet liep hem over zijn voorhoofd en slapen. Hij moest het zoute vocht uit zijn ogen knipperen en sloeg om zich heen in een wit waas van pijn. Vaag merkte hij dat een andere knecht van de Acoma probeerde hem overeind te helpen, maar toen werden de ogen van de man opeens groot en rond, en viel hij opzij. Keyoke, die werd meegesleurd, zag het wit van blootgelegde ribben in de opengereten rug van de knecht. Verblind door pijn en stof probeerde hij op te staan, maar zijn oren tuitten en zijn handen schenen nergens houvast te kunnen vinden. Zijn verdoofde vingers tastten ook vergeefs naar het gevest van zijn zwaard. Hij voelde op zijn zij warm, plakkerig vocht onder zijn wapenrusting. Hij hapte naar lucht, maar kreeg geen adem. Schuin boven hem zag hij de gestalte van een vijandelijke soldaat, die zijn . zwaard uit het lichaam van de dappere knecht stond te trekken.

Keyoke graaide om zich heen in het stof, vond zijn zwaard en wurmde zich onder het lijk uit, juist toen dit door de soldaat opzij werd getrokken, waarna deze de punt van zijn zwaard op de verslagen bevelhebber aan zijn voeten richtte voor de doods steek. Keyoke verzamelde zijn laatste krachten en stak nog een keer zijn zwaardarm op om de slag af te weren. Dat lukte maar half. De wapens kletterden tegen elkaar en de opzijgeduwde zwaardpunt van de aanvaller doorboorde Keyoke's wapenrusting en de leren kolder eronder - echter niet bij het hart, maar lager, in de buik.  

De soldaat trok zijn zwaard terug. Vlees scheurde open, bloed gutste naar buiten, en Keyoke hoorde een verre, schorre kreet toen de helse pijn hem dwong tot dit ergerlijke blijk van zwakte tegenover een vijand. Maar op die ene kreet na zag Keyoke de dood met opgeheven hoofd en open ogen tegemoet. En ergens ver weg hoorde de bevelhebber, ondanks het bonken van het bloed in zijn oren, een stem 'Acoma!' roepen, en die kreet vervulde hem met trots op die ene, misschien laatste soldaat die er nog over was.

Zelf zag hij alleen een troebel waas van dansende schaduwen voor zich. Het leek alsof de tijd vertraagd werd: vanuit het donker verscheen er een spookachtige hand, die de arm van de toestekende Minwanabi-soldaat tegenhield. Keyoke zag het. Licht verwonderd vroeg hij zich af of dit misschien Turakamu's beloning was voor zijn trouwe dienst, een leven lang, en zijn vurige verdediging van de Acoma. De god wilde hem het voelen van de doods steek kennelijk besparen. 'Dank u,' mompelde Keyoke, die zeker wist dat hij nu met een been in de zalen van de Rode God stond. En toen werd alles zwart voor zijn ogen en gleed het gevest van zijn bebloede zwaard uit zijn plakkerige vingers.