25 Openbaringen

 

De trommen dreunden.

Er werd op de trompetten geblazen en mannen renden langs de muren van Zwartheide. Erik trok haastig zijn kleren aan en liep zo snel hij kon de deur uit, op weg naar de raadszaal.  

Hij was de derde in de kamer, na Patrick en Grijslok, en slechts enkele ogenblikken voordat er een handvol andere edellieden binnen kwamen gerend. Kort daarop betrad Manfred de zaal, kalm rondkijkend. 'Ze zijn er.'

Niemand hoefde te vragen wie 'ze' waren.

Patrick verspilde geen tijd. 'Owen,' zei hij, 'jij en graaf Montrose rijden zuidwaarts langs de oostelijke heuvels. Neem een compagnie mee om te zien wat we aan die flank hebben. Als de hele zuidelijke reserve verloren is, zoals is bericht, wil ik weten wat de vijand noordwaarts brengt. Vecht alleen wanneer je wordt aangevallen en probeer zo snel mogelijk terug te komen. Als je overlevenden van de zuidelijke reserve tegenkomt, neem je hen mee.'

Op dat moment kwamen Arutha, heer Vencar, en zijn twee zoons de kamer binnen. Erik knikte.

'Arutha,' zei Patrick. 'Je komt precies op tijd. Jij zorgt voor het bestuur van de stad. We sluiten de poorten en we zullen het voedselverbruik moeten beperken en ervoor zorgen dat niemand onze veiligheid in gevaar brengt door te vertrekken of te smokkelen.' Hij keek Manfred aan. 'Jij bent de baas in de citadel, dat is je recht, maar ik leid de oorlog vanuit dit hoofdkwartier.'  

Manfred knikte. 'Hoogheid.'

Daarop wendde de prins zich tot Erik. 'Erik, jij rijdt naar het noorden om daar voor de verdediging te zorgen. Als het zuiden zo zwak is als ik vrees, moeten we ons ervan vergewissen dat er in het noorden geen bressen vallen.' Erik recht in de ogen kijkend zei hij: 'Als je niet wordt teruggeroepen, vecht je door tot de laatste man.'

Erik knikte. 'Begrepen.' Zonder op nadere instructies te wachten repte hij zich de zaal uit. In de voorhof vroeg hij om zijn paard en reed naar buiten.  

Een uur later volgde hij een van de pas aangelegde wegen, uitgehouwen langs de oostwand van de bergen, zo'n twaalf el onder de heuvelkam. Op de toppen boven hem kon hij verdedigingsbolwerken zien. De mannen maakten zich al op voor de strijd, rondrennend met voorraden, bevelen schreeuwend en wapens in gereedheid brengend. Gevochten werd er nog niet, maar de vijand was al wel dichtbij.  

Hij reed zo snel als hij kon, ondertussen iedere el van de heuvelkam boven hem bestuderend.

Het front was dan wel honderd mijl lang, ruwweg vijftig aan weerszijden van Zwartheide, maar de noordelijke bevelvoerderspost lag net twintig mijl buiten de stad. Tegen de middag kwam Erik aan.  

Jadow Shati stond buiten een kleine bevelvoerderstent, duidelijk uit zijn humeur, met een wat kleine man in het wapenkleed van Lorièl. Toen Erik het kamp binnenreed, zei Jadow: 'Man, ben ik blij jou te zien.'

Erik gaf de teugels van zijn paard aan een soldaat en vroeg: 'Hoezo?' Met een hoofdknik wees Jadow op de andere man. De kleinere man, met een vierkant hoofd, kortgeknipt grijs haar en een vierkante kin, zei: 'En wie voor de drommel mag jij dan wel zijn?' Erik had zijn uniform in Kasteel Zwartheide laten liggen en was nog steeds gekleed in de blauwe tuniek en gele maillot. De kleine man vlug in zich opnemend zei hij: 'Ik ben jouw commandant. En wie ben jij?'

De man knipperde met zijn ogen. 'Ik ben de Graaf van Lorièl!' Op zachtere toon vroeg hij: 'En u bent?'

'Ridder-Kapitein Von Zwartheide, van de Bijzondere Eenheid van de Prins, en ik kom het bevel voeren over de noordelijke flank.'

'Nou, dat zullen we nog wel eens zien,' zei de man, dieprood aanlopend. 'Ik ben gezworen vazal van de Hertog van Yabon en ik ben gehoorzaam aan de Prins van Krondor, maar dit bijzondere leger met zijn omhooggevallen snotapen van officieren is gewoon niet te verkroppen! Ik ga naar Zwartheide om met de prins zelf te spreken.'  

'Mijn heer,' zei Erik op zachte, doch ferme toon.

'Ja!'

'Een prettige rit toegewenst.'

Nauwelijks had de man zijn hielen gelicht of Jadow barstte in lachen uit. 'Man, dat kleine kereltje is net zo'n lol als een steenpuist op je kont. Ik hoop dat hij een maand wegblijft.'

'Nou, gezien de bui die de prins had toen ik wegging, zal deze edele heer een slecht oor voor zijn protesten treffen. Maar goed, hoe is de situatie?'

'Voor zover ik kan bepalen hebben we ongeveer zes hele compagnieën ten noorden van hier en ruim voldoende voorraad aan de voet van de heuvels. Sommige jongens hebben het de afgelopen maand langs het noordfront al zwaar voor hun kiezen gehad, maar er zijn ook verse reserves, dus over het algemeen zijn we in goede doen. Het slechte nieuws is dat we Duko tegenover ons hebben.'  

'Ik heb van hem gehoord. Hoeveel weten we?'

'Weinig. Geruchten. Een paar dingen die we van gevangenen hebben gehoord. Hij is slim, heeft het er aanzienlijk beter van afgebracht dan anderen zoals Gapi, en hij voert nog steeds het bevel over een groot contingent. Man, ik weet het niet. Als ik het moest zeggen, is hij volgens mij na Fadawah de beste die ze hebben.'

'Nou,' zei Erik, 'dan weten we wat ons te doen staat.'

Jadow grijnsde. 'Het leuke ervan is dat wij zitten op de plek waar zij willen zijn, en zij niet.'

'Wat weet je het toch weer vrolijk te brengen.'

'Hoe luiden de bevelen?' vroeg Jadow;

'Simpel. Iedereen doden die de heuvels op komt.'

'Simpel, daar hou ik van,' zei de voormalige huurling uit het Dromendal. 'Al dat achteruit vechten ben ik spuugzat.'  

'Dat is nu afgelopen,' zei Erik. 'Als we vanaf dit punt verder achteruitgaan, hebben we verloren.'  

'Nou,' zei Jadow; 'dan moesten we er maar voor zorgen dat we dat niet doen.'

'Ik zou het zelf niet beter hebben kunnen zeggen,' merkte Erik op.

Er klonk trompetgeschal en Jadow zei: 'Zo te horen komen ze eraan.'

Erik trok zijn zwaard. 'Laten we hen dan maar gaan begroeten.' Terwijl ze de helling naar de heuvelkam beklommen, vroeg Erik: 'Wie zit er nog meer op deze flank?'

'Je oude vriend Alfred. Hij zit met een compagnie ten noorden van ons, en daarna komen Harper en Jerome, die het einde van de linie verankert. Ten zuiden van ons zit Turner, daarna Frazer, en dan is het de stad onder bevel van de prins.'

Erik glimlachte. 'Hoe kunnen we nou ooit verliezen, met zulke sergeants?'  

Grijnzend keek Jadow hem aan. 'Ja, zeg nou zelf.'

Boven aangekomen, keek Erik langs de westelijke helling naar beneden. 'Er gaan veel mensen sneuvelen om maar twintig el grond.'  

'Zo is het,' zei Jadow; 'Maar als het waar is wat kapitein Caelis ons op het strand in Novindus heeft verteld, zijn die twintig el knap belangrijk.'

'Reken maar,' zei Erik. Hij draaide zich om en keek langs de helling omlaag naar de klimmende mannen. De boogschutters begonnen te schieten en Erik voelde de spanning al in zijn schouders terwijl hij wachtte tot de eerste tegenstander binnen zijn bereik kwam en hij de vijand te lijf kon gaan.  

Toen, alsof ze aan de grond ontsprongen, verscheen er voor hem een zee van aanvallers. Erik begon te vechten.

 

Puc fronste zijn wenkbrauwen. 'De Levenssteen ontsluiten? Hoe wil je dat dan doen?'

'Wat houdt het in?' vroeg Tomas, zijn zoon aankijkend. 'Komen de Valheru dan vrij?'

Caelis schudde zijn hoofd. Hij slaakte een zucht, alsof hij erg moe was. 'Ik weet niet of ik die vragen wel kan beantwoorden. Ik weet niet hoe ik de krachten in dit ding moet ontsluiten.' Hij wees naar de pulserende groene steen, waar het gouden zwaard uitstak. 'Ik weet alleen dat ik, als ik eenmaal begin, de daarin aanwezige energie moet kunnen manipuleren.'  

'Hoe weet je dat?' vroeg Nakur.

Glimlachend keek Caelis hem aan. 'Zoals je zelf zo graag zegt: "Dat weet ik gewoon." Maar als ik eenmaal ben begonnen, kan ik misschien niet meer stoppen, dus eerst wil ik weten of ik er juist aan doe.' Hij wees naar de steen. 'Dit had nooit mogen gebeuren.'

Tomas wreef over zijn kin. 'Asschen-Sukar heeft ongeveer hetzelfde gezegd tegen Dreeken-Korin.'

'Dit is de oorzaak van de Chaosoorlog geweest,' zei Nakur.

Alle ogen werden op hem gericht. 'Hoe kan jij dat weten?' vroeg Tomas.

'Denk er eens over na. Je hebt de herinneringen van een Valheru. Waarom is de Levenssteen geschapen?'

Tomas liet zijn gedachten teruggaan, herinneringen oproepend die hij vijftig jaar geleden voor het eerst had ervaren, al waren ze afkomstig van een wezen dat reeds eeuwen dood was. Ineens spoelden de herinneringen over hem heen en hij sloot zijn ogen.

 

Er klonk een roep. Asschen-Sukar zat alleen in zijn zaal, diep onder de bergen. Zijn rijdier, de gouden draak Shuruga, lag opgerold te slapen onder de enorme verticale schacht die hem toegang bood tot de Midkemische hemelen.  

Het was een vreemdsoortige roep, zoals hij nog nooit had gehoord. Het was een ontbiedende roep, maar dan zonder de bloeddorst die de Drakenhorde bijeenriep om tussen de sterren te gaan roven en plunderen. Zittend in zijn zaal had Asschen-Sukar zichzelf voelen veranderen. Een ander wezen, Tomas genaamd, was tot hem gekomen, in gedachten, van verre. Naar zijn aard zou hij verontwaardigd en moorddadig hebben moeten reageren op deze entiteit in zijn gedachten, maar dit wezen, deze Tomas, scheen deel van hem te zijn, bij hem horend als zijn linkerhand.  

Met een mentaal bevel wekte hij Shuruga en sprong op de rug van het ontzagwekkende beest. De draak sprong op en met machtige vleugelslag steeg hij ten hemel, opwaarts uit de bergstee die het domein was van de Heerser van het Adelaarsbereik.

Oostwaarts vloog hij, boven de bergketen die op een dag bekend zou staan als de Grijze Torens, en over een andere keten die de Calastiusbergen zouden worden genoemd, naar een uitgestrekte vlakte, waarop het ras zich verzamelde. Hij arriveerde als laatste.  

Nadat hij Shuruga een cirkel had laten beschrijven, gelastte hij de grote draak af te dalen. Alle Valheru wachtten tot de machtigste van hen was geland. In het midden van de cirkel stond een glansrijke gedaante in een zwart-met-oranje wapenrusting: Dreeken-Korin, die zich de Heer der Tijgers noemde. Twee zijner wezens, door magie gewrochte tijgers die rechtop liepen en spraken, stonden aan weerszijden van hem, grauwend, de machtige armen over elkaar geslagen. Het waren onbeduidende objecten voor de Heerser van het Adelaarsbereik, want ondanks hun woeste voorkomen vormden deze mindere schepselen geen enkel gevaar voor een Valheru.  

Naar algemene opinie was Dreeken-Korin de vreemdste van hun ras.

Hij had vernieuwende ideeën. Niemand wist waar die ideeën vandaan kwamen, maar hij was erdoor geobsedeerd.

 

Tomas knipperde met zijn ogen. 'Dreeken-Korin! Hij was anders!' 

'Heb je je nooit afgevraagd waarom?' vroeg Nakur.

'Nee,' zei Tomas. 'Ik bedoel, dat heeft Asschen-Sukar zich nooit afgevraagd.'  

'De Valheru zijn kennelijk een ras met een verrassend gebrek aan nieuwsgierigheid,' merkte Nakur op. 'Maar goed, wat herinner je je?'

'Ik weet nog dat ik werd ontboden.'

'Waarvoor?' vroeg Puc.

'Dreeken-Korin ontbood het ras en hij verkondigde dat de orde van het heelal aan het veranderen was. De oude goden, Rathar en Mythar, waren gevlucht...' Tomas' ogen werden groot. 'Of afgezet!'

'Afgezet?' zei Miranda.

'Door de regulerende goden!' riep Dominicus uit.

Wacht!' zei Tomas. 'Laat mij het me herinneren!' Hij sloot opnieuw zijn ogen.

 

'...wat dan ook, maar Orde en Chaos hebben geen betekenis meer. Mythar heeft de draden van macht losgelaten, en daaruit zijn nieuwe goden opgestaan,' zei Dreeken-Korin.

Asschen-Sukar keek de Valheru die eens zijn broeder-zoon was onderzoekend aan en zag iets in zijn ogen, iets waarvan hij nu besefte dat het waanzin was.  

Dreeken-Korin sprak verder: 'Zonder Rathar om de machtsstrengen weer ineen te vlechten, zullen deze wezens de macht grijpen en een nieuwe orde vestigen. Tegen deze orde moeten wij ons verzetten, want deze goden zijn bewust en hebben kennis, en zij tarten ons.'

'Zodra er een verschijnt, maak je hem af,' antwoordde Asschen-Sukar, niet bezorgd om Dreeken-Korins woorden.

'Ze zijn niet machtiger dan wijzelf. Voorlopig vechten ze onder elkaar, elk op zoek naar overheersing over de anderen in hun streven om de macht die door de Twee Blinde Goden van het Begin is achtergelaten in handen te krijgen. Maar aan die strijd komt een einde en dan zal ons bestaan worden bedreigd. Dan zullen ze hun macht tegen ons richten.'

'Waar maak je je zorgen over?' zei Asschen-Sukar. 'Dan vechten we gewoon, zoals altijd. Dat is het antwoord.'

'Nee, dat is niet genoeg. We moeten samen vechten, niet ieder voor zich, want alleen dan kunnen ze ons niet overwinnen.'

'Doe wat je wilt,' sprak Asschen-Sukar 'Ik wil er niets van weten.' Hij besteeg Shuruga en vloog naar huis.

 

'Wie had dat ooit gedacht,' zei Tomas.

'Wat?' vroeg Puc.

'Je vader wist het!' zei Tomas tegen Miranda. 'Hij heeft niet zomaar een wapen gemaakt om de Tsuranese verovering tot staan te brengen, zelfs niet om de terugkeer van de Drakenhorde naar Midkemia te verhinderen, maar om ons voor te bereiden op dit gevecht!'  

'Leg eens uit, alsjeblieft,' zei Nakur.

'Dreeken-Korin is ergens door veranderd,' zei Tomas. 'Naar de maatstaven van zijn eigen ras was hij gek. Hij had vreemde ideeën en rare motieven. Hij was de drijvende kracht achter de schepping van de Levenssteen. Hij was het grote brein achter het onderbrengen van de macht van het ras in dat kristal.'  

'Nee,' zei Caelis kalm. 'Hij was een werktuig. Het grote brein was hij niet.'

'Wie dan wel?'

'Niet wie,' zei Nakur. 'Wat.'

Alle blikken gingen naar het vreemde mannetje. 'Hoe bedoel je?' vroeg Puc.

'In elk van jullie is iets weggeborgen,' zei Nakur. Zijn hand beschreef een boog en er flakkerde een stralenkrans van gouden schijnsel op die de zaal verlichtte. Pucs ogen werden groot, want al wist hij best dat Nakurs macht veel groter was dan hij ooit toegaf, dit beschermingsschild viel buiten Pucs ervaringen. Hij wist wel wat het was, maar had geen idee hoe het mannetje het zo moeiteloos had kunnen oproepen.

'Wie ben jij?' vroeg Miranda.

Grijnzend keek Nakur haar aan. 'Gewoon een man, zoals ik al zo vaak heb gezegd.'

'Maar zo veel meer,' zei Dominicus vlak.

Nakur haalde zijn schouders op. 'In zekere zin ben ik ook een werktuig.' Om beurten keek hij hen aan. 'Sommigen van jullie heb ik al eens verteld over mijn leven, en alles wat ik toen heb gezegd is echt waar. Als kind kreeg ik macht en mijn vader heeft me voor mijn schelmenstreken het huis uitgegooid. Ik heb veel gereisd en geleerd en levenservaringen opgedaan. Op een gegeven moment ontmoette ik ene Jorna, van wie ik meende te houden - jonge mannen denken vaak dat lichamelijke aantrekkingskracht hetzelfde is als liefde - en in mijn ijdelheid dacht ik dat zij ook van mij hield, want we kunnen tevens alles beredeneren zoals het ons uitkomt.' Hij glimlachte. 'Moet je mij nou horen! Een mooie jonge vrouw die voor mijn charmes valt?' Hij haalde zijn schouders op. 'Maakt niet uit. Veel belangrijker is dat ik er als een wij zere, zij het triestere man uit voortkwam.' Hij keek Miranda aan. 'Wat er daarna gebeurde, weet je. Je moeder ging op zoek naar iemand die haar meer kon leren dan ik, want zoals ik altijd al heb gezegd, ik ben maar een man die een paar trucjes kent.'  

'Waarom heb ik toch steeds het gevoel dat jij wellicht de enige op deze wereld bent die jou op die manier zou beschrijven?' vroeg Miranda hem.

'Dat kan best zijn,' zei Nakur, 'maar je moeder werd Macros' vrouw en ik werd wereldreiziger.' Hij keek de zaal rond. 'Op een dag veranderde mijn leven toen ik had geslapen in een afgebrand schuurtje aan de voet van de heuvels in Isalan. Mijn hele leven had ik al trucjes gedaan, maar die nacht droomde ik, en in mijn droom kreeg ik te horen dat ik ergens naar op zoek moest.'

'Waarnaar?' vroeg Puc.

Nakur maakte de rugzak open die hij altijd bij zich droeg en stak zijn arm er diep in. Het was niet de eerste keer dat Puc het mannetje zijn arm er tot aan de schouder in had zien steken terwijl de tas van buiten gezien maar twee voet diep leek te zijn. In de tas zat iets als een klein scheurinkje, waardoorheen Nakur bij een plek kon waar hij een verbazingwekkende verzameling van de meest uiteenlopende voorwerpen had opgeslagen. 'Aha!' zei hij en trok zijn arm terug. 'Uiteindelijk vond ik dit.'

Dominicus' ogen werden groot, terwijl de anderen nieuwsgierig naar het voorwerp staarden. In zijn hand hield Nakur een koker van misschien achttien duim lang, met een doorsnede van vier duim en een koude, grijsachtig witte kleur. Aan weerszijden van de koker zat een geribbelde knop.

'Wat is dat?' vroeg Miranda.

'Een erg nuttig ding,' antwoordde Nakur. 'Je staat versteld van de informatie die erin zit.' Hij draaide aan het ene uiteinde en het apparaat klikte open. Aan de zijkant van de koker kwam een stuk van een halve duimbreedte los, waaruit Nakur een lang lint kon trekken dat eruitzag als wit doorschijnend perkament of papier. 'Als je lang genoeg trekt, kun je de hele zaal hiermee vullen.' Hij trok en trok, en er kwam geen einde aan het lange papier. 'Dit is verbazingwekkend spul. Je kan het niet scheuren, knippen of stuksnijden en je kan er niet op schrijven. En het wordt niet vuil.' Het papier stond vol met kleine letters. 'Maar je kunt het zo gek niet bedenken of er staat hier iets over in.'

'Wonderlijk,' zei Puc. Hij keek naar de teksten. 'Welke taal is dat?'

'Weet ik niet,' antwoordde Nakur, 'maar door de jaren heen heb ik er wat van leren lezen.' Hij draaide aan het geribbelde uiteinde en het lint schoof terug in de koker, die er weer uitzag als een enkel stuk ononderbroken metaal, zonder zichtbare lijn of naad. 'Ik wou alleen dat ik erachter kon komen hoe je dit ding precies moet bedienen.'  

'Dan zou je jaren moeten studeren in de restanten van de verloren leer van de god der kennis,' zei Dominicus op eerbiedige toon. 'Dit is de Codex.'

'De wat?' vroeg Miranda.

'De Codex van Wodar-Hospur. Die werd als verloren beschouwd.'

'Nou, ik heb hem gevonden,' zei Nakur. 'Het probleem is alleen dat als ik hem openmaak, hij me weliswaar van alles laat zien, maar nooit tweemaal hetzelfde. Soms is het niet te begrijpen. Soms is het oersaai. Volgens mij moet er een manier zijn om de informatie die je zoekt eruit te halen, maar ik ben er nog steeds niet achter hoe.' Hij grijnsde. 'Maar je staat versteld van wat je allemaal te weten komt als je met dit ding onder je hoofdkussen slaapt.'

'De Codex staat ook wel bekend als de Dromendief,' zei Dominicus. 'Wie er te dichtbij slaapt, wordt beroofd van zijn dromen en na verloop van tijd knettergek.'

'Nou, je zou de eerste niet zijn die zegt dat ik niet helemaal goed bij mijn hoofd ben,' zei Nakur. 'Trouwens, ik slaap al meer dan honderd jaar niet meer met dat ding in mijn kamer. Het duurde even, maar uiteindelijk kwam ik tot de conclusie dat dit voorwerp de reden was waarom ik niet meer droomde.' Hij schudde zijn hoofd. 'Er gebeuren de raarste dingen met je als je 's nachts niet droomt. Ik begon te hallucineren, en eerlijk gezegd werd ik een beetje prikkelbaar.'

'Maar wat is het nou?' vroeg Miranda. 'Die namen zeggen me niets.' 

'Het is het heiligs te relikwie uit de tempel van de god der kennis,' zei Dominicus. 'En het bevat een tekst met alle kennis van de tempel van de verloren god der kennis. Wodar-Hospur was een mindere god, maar wel een die wordt geacht de kritieke schakel te zijn voor het begrijpen van de kwesties die wij nu bespreken. Wat deze vagebond al wie weet hoeveel jaren met zich meesjouwt, is een voorwerp dat onze orde een verbazingwekkende hoeveelheid inzicht en kennis had kunnen verschaffen als we het in ons bezit hadden gehad.'  

'Misschien wel,' reageerde Nakur, 'maar aan de andere kant hadden jullie een paar eeuwen naar dat ding kunnen zitten staren zonder ooit echt te begrijpen wat je ermee aan moet.' Hij keek de zaal rond. 'Kennis is macht. Jullie hebben de macht. Ik heb de kennis. Samen hebben we de middelen om de Naamloze te verslaan.'

Nog terwijl Nakur die laatste zin sprak, was het alsof het in de zaal iets donkerder en kouder werd. 'De Naamloze?' vroeg Miranda en ineens gingen haar handen naar haar hoofd. 'Er is iets wat ik weet, maar... ook niet weet.'

Nakur knikte. 'Ik noem zijn naam niet.' Nadrukkelijk keek hij Dominicus aan. 'Het heeft zijn voordelen om een beetje gek te zijn en over ontzaglijke kennis te beschikken.' Hij keek de zaal weer rond en zei: 'Bier komt de rest van het verhaal. De Naamloze is naamloos omdat je, zelfs als je alleen maar aan hem denkt, zijn aandacht op je vestigt. En als je dat doet ben je verloren, want geen sterveling heeft de macht zijn roep te weerstaan.' Met een grijns voegde hij eraan toe: 'Behalve ik.'  

'Hoe is dat mogelijk?' vroeg Dominicus.

'Zoals ik al zei, het helpt om een beetje gek te zijn. En er zijn trucjes waarmee je ergens aan kunt denken zonder precies te weten dat je eraan denkt, en als de Naamloze dan zijn naam hoort en hij je komt zoeken, kan hij je niet vinden. Zelfs een hogere god kan je niet vinden waar je niet bent.'

'Nou snap ik er helemaal niets meer van,' zei Miranda.

'Je bent de enige niet,' zei Puc.

Caelis glimlachte. 'Ik denk dat ik het begrijp.'

Met een grijns keek Nakur hem aan. 'Dat komt omdat je nog jong bent.' Hij keek naar de anderen. 'Toen de Chaosoorlog woedde, heeft een van de regulerende goden, deze Naamloze, wiens aard is wat jullie kwaad zouden noemen, getracht het evenwicht van de dingen te verstoren. Hij was het die Dreeken-Korin zo anders heeft gemaakt en die de Valheru op hun pad van zelfvernietiging heeft gezet. Wat ze niet beseften, was dat de goden geen bedreiging voor hen vormden. Ik kan me voorstellen dat het een onmogelijk denkbeeld voor hen was, maar de goden zouden net zo tevreden zijn geweest met Valheruaanse aanbidders als met mensen, elfen, gnomen en de andere intelligente rassen die hier nu wonen.'

Tomas glimlachte. 'Ik denk dat ik wel kan zeggen dat je daar gelijk in hebt. ''Onmogelijk denkbeeld" is een goede samenvatting.'

'Hoe dan ook,' vervolgde Nakur, 'toen de Valheru opstonden om de nieuwe goden uit te dagen, brak de Chaos oorlog uit.' Hij keek Tomas aan. 'Hoelang duurde die?'

'Wel,' antwoordde Tomas aarzelend, 'dat weet ik niet.' Hij sloot zijn ogen alsof hij het zich trachtte te herinneren, maar uiteindelijk deed hij ze weer open en zei: 'Ik heb geen idee.'

'Eeuwen,' zei Nakur. 'De goden, zoals wij over hen denken, zijn plaatsgebonden, behorend tot Midkemia, maar tegelijkertijd zijn ze afspiegelingen van grotere werkelijkheden die miljoenen werelden beïnvloeden.'  

'Nou ben ik het weer kwijt,' zei Miranda. 'Plaatsgebonden, en toch strekken ze zich uit over een enorm aantal werelden?'

'Het is hetzelfde als wanneer wij allemaal rond een berg zouden zitten,' verduidelijkte Nakur. 'Ieder van ons ziet hem vanuit een ander oogpunt, maar het is dezelfde berg. De godin die jij en ik Sung de Reine noemen vertegenwoordigt bepaalde aspecten van de werkelijkheid, een gevoel van iets diepgaand fundamenteels, onverdorven, zonder smet, absoluut volmaakt, en dat aspect van de werkelijkheid komt op veel meer plaatsen· voor dan alleen maar hier om de hoek.' Hij keek haar aan. 'Wat wil zeggen dat als je zou proberen Sung de Witte te vernietigen, je niet slechts op Midkemia ravage zou aanrichten, maar ook problemen zou scheppen in een groot deel van de werkelijkheid.'

'Alles staat met elkaar in verbinding,' zei Caelis, zijn vingers in elkaar hakend. Je kunt niet het ene deel van de werkelijkheid ontwrichten zonder een ander deel schade te berokkenen.'  

'Dus,' zei Nakur, 'deze Naamloze slaat aan het ontwrichten, probeert een voordeel te behalen en disharmonie in de orde der dingen te creëren. Hij heeft Dreeken-Korin en de Valheru aangezet tot twee dingen: dat ze de Levenssteen maakten en dat ze ten strijde trokken tegen de goden. En daarbij werden veel van de mindere goden vernietigd - voor zover dat natuurlijk kan bij een god, wat betekent dat ze er lange tijd niet meer zijn - en andere werden... veranderd. Kilian bijvoorbeeld is heerser over de oceanen, waar Eortis eens de scepter zwaaide. Ergens is het wel logisch, aangezien ze godin van de natuur is, maar eigenlijk is het niet haar taak.' Hij schudde zijn hoofd. 'Weet je, die Naamloze, die heeft, als je alles in beschouwing neemt, flink wat schade aangericht, waar wij nu nog steeds mee te maken hebben.' Wijzend in westelijke richting, waar Zwartheide ongeveer lag, zei hij: 'Er komt een grote demon deze kant op, met een leger, en hij wil dat ding.' Nakur wees naar de Levenssteen. 'Waarschijnlijk is hij zich er niet eens van bewust waarom hij hierheen wil en evenmin dat deze Levenssteen hier is. En eenmaal hier zal hij niet eens weten wat hij ermee aan moet. Maar hij zal er alles voor doen om hem in handen te krijgen. En als hij hem eenmaal heeft...'

'Dan maakt hij een einde aan al het leven op deze wereld,' zei Caelis.

Alle ogen richtten zich op hem. 'De Levenssteen is zodanig opgebouwd dat alles op deze wereld met elkaar verbonden is. Als je die orde ontwricht, gaat alles dood.'  

'Dat is de valkuil,' zei Nakur. 'Dat was wat Dreeken-Korin niet begreep toen hij meende het volmaakte wapen te creëren. Hij dacht dat met het ontketenen van de macht in de Levenssteen de energie de goden weg zou blazen of zoiets.' Hij wierp een blik op Tomas. Die knikte. 'Maar zo werkt het niet,' vervolgde Nakur. 'Wat wel zou zijn gebeurd, is dat de wereld zou zijn gestorven, behalve de goden. De mindere goden zouden verzwakt zijn omdat er niemand meer was om hen te vereren. Maar de regulerende goden, daar zou niets mee veranderd zijn.'  

'Ik krijg hier hoofdpijn van,' zei Miranda. 'Als er voor de regulerende goden niets zou veranderen, wat schiet die Naamloze er dan mee op?'

'Niets,' zei Nakur. 'Dat is de ironie. Ik veronderstel dat hij dacht - als ik zo vrij mag zijn te denken als een god - dat de algehele ontwrichting hem tot voordeel zou zijn en de andere regulerende goden zou benadelen.'  

'Is dat dan niet zo?' vroeg Puc.

 'Nee,' antwoordde Dominicus. 'Iedere god vervult een afgebakende rol en binnen die rol kan hij handelen, maar niet buiten zijn eigen gebied.' Zichtbaar geïrriteerd stond Miranda op. 'Maar wat is er dan aan de

hand? Waarom handelt deze god dan wel buiten zijn gebied?'

'Omdat hij gek is,' zei Caelis.

'De Razernij van de Krankzinnige God,' zei Tomas. 'Dat is de andere naam voor de Chaosoorlog.'

'Wat drijft een god tot krankzinnigheid?' vroeg Sho Pi.

De anderen keken naar de leerling, die tot dusver had gezwegen. 'Je bent niet zo stom als ik soms denk, jongen,' zei Nakur. 'Dat is een schitterende vraag.' Hij keek de zaal rond. 'Heeft iemand daar een antwoord op?'  

Niemand sprak.

'Misschien ligt het in zijn aard,' zei Nakur toen, 'maar de Naamloze heeft dingen gedaan die zijn eigen doeleinden dwarsboomden. Hij heeft een situatie gecreëerd waaruit voortkwam dat hij werd verstoten, ver weg gevangen gezet. Eens leefden zeven goden met elkaar in evenwicht, elk naar zijn of haar eigen aard. Om een of andere reden werd dat evenwicht verstoord. De Chaosoorlog was de oorzaak van de vernietiging van twee regulerende goden, want die moesten handelen om te redden wat er over was van deze wereld. De Matrix, Ishap, de belangrijkste god van de zeven, is weg. De goede godin, Arch-Indar, is er ook niet meer en de Naamloze moest worden verbannen, opgesloten door de andere vier. Zijn complement is dood en de god die alles in evenwicht hield is ook dood, dus de resterende vier, Abrem-Sev, Ev-Dem, Graff en Helbinor, moesten iets doen. Ze hadden geen keus. Dus uiteindelijk zitten wij met een wereld zonder sturing, evenwicht of samenhang. Daarom gebeuren er zoveel rare dingen op Midkemia. Het is een interessante plek om te wonen, maar wel een beetje gevaarlijk.'  

'Is dit allemaal speculatie of weet je al die dingen?' vroeg Puc. Wijzend op het relikwie zei Nakur: 'Dominicus?'

'Hij weet het,' zei de abt van Sarth. 'Dat apparaat werd gedragen door de hogepriester van Wodar-Hospur, de god der kennis. Naar men zegt wordt elke vraag die een mens kan stellen beantwoord in de Codex. Maar de prijs om hem te dragen is extreem hoog. Het vereist de gecombineerde inspanningen van tientallen andere geestelijken in de tempel om te strijden tegen de krankzinnigheid die voortkomt uit het onvermogen van de hogepriester om te dromen.' Hij keek de Isalani aan. 'Nakur, hoe ben jij aan die krankzinnigheid ontsnapt?'  

Nakur grijnsde. 'Wie zegt dat dat zo is?'

'Een beetje raar ben je altijd wel geweest,' zei Puc, 'maar ik heb nooit kunnen zeggen dat je werkelijk krankzinnig bent.'

'Ach,' zei Nakur, 'krankzinnig zijn hou je niet zo gek lang vol. Uiteindelijk maak je jezelf van kant of word je beter. Ik werd beter.' Weer toonde hij zijn grijns. 'En het scheelde ook toen ik ophield samen met dat vervloekte ding in één kamer te slapen.'  

'Hoe komt het,' zei Sho Pi, 'dat u, die de mantel van de Valheru draagt,' - hij wees naar Tomas - 'en u, die de meester van twee werelden van magie was,' - zijn hand ging naar Puc - 'en u, die dit voorwerp in zijn bezit heeft,' - nu wees hij naar Nakur - 'en Macros, die Sarigs werktuig was, allemaal op hetzelfde punt in de geschiedenis aanwezig zijn?'

'We zijn hier om te helpen,' zei Nakur. 'Misschien hebben de goden daarvoor gezorgd, maar hoe dan ook, we moeten de schade herstellen die al die eeuwen geleden is aangericht.'

'Kunnen we dat?' vroeg Miranda.

'Nee,' antwoordde Nakur resoluut. 'Slechts één wezen op deze wereld bezit de aard om dat te proberen.' Hij draaide zich om naar Caelis. 'Kan jij het?'

'Dat weet ik niet,' zei Caelis. 'Maar ik moet het proberen.' Zijn ogen vestigden zich weer op de Levenssteen. 'Zeer binnenkort.'

'En het is onze taak hem lang genoeg in leven te houden om hem daartoe in staat te stellen,' zei Nakur.

 

Erik stond achter de linie terwijl zijn mannen de zoveelste aanval afsloegen en wachtten op de volgende golf. Duko was goed en geen van zijn aanvallen van die dag waren zinloze pogingen geweest. Erik was gedwongen geweest iedere kunstgreep die hij kende toe te passen en de reservetroepen in te zetten om de vijand af te slaan.  

Het nieuws waarmee de koeriers uit de andere gebieden langs de linie kwamen was niet al te best. Het Koninkrijk hield stand, maar het gehele front stond onder zware druk. Patrick vreesde dat er uiteindelijk een doorbraak zou volgen en om die reden hield hij de elementen van het Leger van het Oosten achter, in hun kamp aan de oostkant van het voorgebergte. Daar stonden ze paraat om bij een breuk in de linies onmiddellijk te hulp te snellen. Tevens was er een klein leger gestuurd om zich op te stellen tussen de verlaten stad Sethanon en eventuele troepenmachten die wisten door te breken.  

Het was laat in de middag toen Erik de vijandelijke trompetten de aftocht hoorde blazen. Hij slaakte een zucht van verlichting. Een koerier uit Zwartheide had zijn uniform meegebracht en hij was blij met schone kleren. Hij zat onder het vuil, bloed en rook, en al had hij geen tijd om in bad te gaan, een schoon hemd en schone broek zouden zijn stemming aanzienlijk verbeteren.

Toen hij klaar was met zich omkleden, stapte Jadow de tent binnen. 'We hebben bericht gekregen dat er manschappen van de vijand over de heuvelkam zijn gekomen en zich hebben verschanst in een kleine vallei een mijl ten noorden van ons.'

'Ga er met een eenheid naartoe om ze eruit te krijgen,' zei Erik. 'Als je hulp nodig hebt, neem dan mee wie er in de buurt is, maar zorg dat je die lui daar uitgraaft.'

Jadow vertrok en Erik ging zitten in de bevelvoerderstent. Bladerend door de stapel rapporten en berichten vond hij niets wat zijn onmiddellijke aandacht behoefde. Hij stond op, verliet de tent en repte zich naar de plek waar voedsel aan de mannen werd uitgedeeld. Ondanks zijn rang sloot hij keurig achter in de rij aan, en hij was nog maar een paar voet van zijn rantsoen verwijderd toen er een ruiter naderde. Het was Dashel Jameson, die naar hem zwaaide. Met enige spijt keek Erik naar de borreldende stoofpot en verliet de rij. 'Hallo!'  

Dash steeg af. 'De prins heeft me gestuurd om je te vertellen dat de Graaf van Loriél een andere taak heeft gekregen.' Op zachtere toon vervolgde hij: 'Als er nog meer edellieden langskomen die het je lastig maken, mag ik... inspringen.'

'Bedankt,' zei Erik. De volgende vraag kostte hem enige moeite. 'Nog bericht van... je grootvader?'

Met een grimmig gezicht gaf Dash antwoord. 'Nee. Noch van mijn grootmoeder.' Hij keek westwaarts, in de richting van Krondor. 'We hebben ons neergelegd bij het feit dat ze ervoor hebben gekozen samen te sterven.' Met een zucht zei hij: 'Mijn vader heeft het er erg moeilijk mee, maar hij komt er binnenkort wel bovenop.' Hij haalde even zijn schouders op. 'Om je de waarheid te zeggen kan ik er ook niet zo goed mee overweg.' Hij keek Erik aan. 'Waar kan ik je mee helpen?'  

'Ik heb iemand nodig om alle binnenkomende berichten door te nemen en me degene te besparen die mijn directe aandacht niet behoeven. De bevelstructuur langs de heuvelkam is erg wanordelijk.'  

'We zijn veel edelen kwijtgeraakt,' zei Dash. 'En hun onderbevelhebbers zijn voornamelijk garnizoensoldaten zonder gevechtservaring.' 

'Heb ik gemerkt,' zei Erik. Hij keek Dash aan. 'Veel edelen?'

Het gezicht van Dash stond verontrust. 'De Hertog van de Zuidelijke Marken is dood. De Hertog van Yabon is gewond en zal het waarschijnlijk niet overleven. Minstens twaalf graven en baronnen zijn gesneuveld en er zullen er nog meer volgen voordat dit is afgelopen, denk ik.' Met zachte stem sprak hij verder: 'Terwijl jij in de bergen aan het oefenen was, heeft Patrick alle heren die hierheen kwamen opgedragen één zoon thuis te laten als ze konden. Als we dit overleven, hebben we volgend jaar een hoop nieuwe leden in de Raad der Heren. Deze oorlog kost ons een hoge prijs in bloed.'  

'Zeg dat wel.'

Op dat moment schalden de trompetten, waarschuwend voor het begin van de volgende aanval.

'En die prijs wordt almaar hoger,' zei Erik terwijl hij zijn zwaard trok en zich naar zijn bevelpost haastte.

 

'Het is zover,' zei Caelis.

Puc kwam naast de zoon van zijn oude vriend staan. 'Weet je het zeker?'

'Ja,' antwoordde Caelis. Hij keek zijn vader aan en er werd iets tussen hen uitgewisseld, stil maar diepgaand, zonder behoefte aan woorden. Vervolgens keek hij Miranda aan. Ze glimlachte naar hem.

Caelis stelde zich op voor de Levenssteen, de enorme groene smaragd vol pulserende energie. 'Vader, haal je zwaard eruit,' zei hij.

Zonder aarzelen sprong Tomas op de verhoging waarop de steen rustte en zette een gelaarsde voet op het juweel. Hij greep het gevest van zijn goud-met-witte zwaard en trok. Eerst weerstond het zwaard zijn inspanningen, maar ineens gleed het los. Terwijl hij zijn zwaard optilde voelde Tomas zich voor het eerst sinds het einde van de Oorlog van de Grote Scheuring weer compleet, en er ontsnapte een zegevierende oerkreet aan zijn lippen.  

De edelsteen begon te pulseren en Caelis legde zijn handen erop. 'Ik ben Valheru! Ik ben mens!' Hij sloot zijn ogen. 'Ik ben eledhel!'

'Interessant,' zei Nakur. 'Zijn aard is uniek en hij bezit de kwaliteiten van drie rassen.'

Caelis' ogen gingen open en hij staarde in het juweel. 'Het is zo duidelijk!' Hij liet zijn hoofd zakken tot het de edelsteen raakte. 'Het is zo makkelijk!'  

Puc keek Tomas aan en beiden vroegen zich in stilte af wat er zo duidelijk en makkelijk was.

 

In een groot paviljoen, omringd door bedienden en raadslieden, ziedde de demon Jakan van woede. Hij hoorde een roep, een dwingende, eisende roep die erop stond dat hij zich begaf in de richting van de roeper. Wie dat was wist hij niet, maar zelfs in zijn dromen galmde die hem toe. Wel wist hij waar de stem vandaan kwam, een stad in het noordoosten, Sethanon, en hij wist ook dat zijn tegenstrevers hem wilden beletten die stad te bereiken.  

Het monster dat zichzelf had uitgeroepen tot demonenkoning van Midkemia stond op, maar voor de lieden om hem heen was de illusie van de Smaragden Koningin nog steeds intact. Ze scheen hen te bevelen te vertrekken, behalve de knechten die ze vlakbij hield, de laatste Pantathische serpentpriester, genaamd Tithulta, en de mens, generaal Fadawah. Zij wisten van het bedrog en waren de enige overlevenden van die bloedige nacht toen Jakan de Smaragden Koningin had verslonden. Het was zo makkelijk geweest. Ze was alleen met een van haar slachtoffers, die in haar omhelzing stierf terwijl zij zijn levenskracht uit hem zoog. Met zijn groeiende krachten had de demon zich voorgedaan als een van haar bedienden. Zo was hij haar tent binnengeslopen, waar hij haar en haar nieuwste minnaar vlug had gedood. De macht van de vrouw was aanzienlijk, doch werd verspild om een jeugdig aanzien te behouden. Dat kon de demon niet begrijpen. Het was veel makkelijker om een illusie te creëren, zoals hij had gedaan.  

Op het ogenblik dat hij de vrouw verorberde, was de demon iets tegengekomen wat hem vreemd en tegelijkertijd vertrouwd was. Hij was door deze kracht aangeraakt en kende diens naam: Nalar. Maar buiten de wetenschap van diens aanwezigheid, de mystieke galm binnen de Smaragden Koningin, maakte de demon er zich geen zorgen over.  

Maarg had een pact gesloten met iemand die deze rare wezens, die op Pantathiërs leken, ertoe had gebracht de scheuring naar de wereld van de Saaurs en naar deze wereld te openen. Maar dat was Maargs zorg. Hij kon verrotten op Shila of teruggaan naar de beperkte geneugten van het demonenrijk. Jakan was de enige van zijn soort op deze wereld en zijn macht groeide met de dag. Kijkend naar zijn linkerarm zag hij de enorme groei die zich had voorgedaan. De laatste mens die hij had verslonden had hij in zijn geheel doorgeslikt en het was een geweldige verrukking geweest toen het wezen bijna een volle minuut in zijn slokdarm was blijven schreeuwen. En tot zijn genoegen zag hij nu het gezicht van die mens op zijn buik verschijnen.

Hij liet zijn schouderspieren rollen en voelde dat zijn grote vleugels bijna de zijkanten en het dak van het paviljoen raakten. Hij moest het maar laten vergroten. De illusie van de Smaragden Koningin kon makkelijk door de tent, maar Jakan was nu al bijna twintig voet lang, en zolang hij bleef eten zou hij doorgaan met groeien. Heel even overwoog hij het voeden te beperken, maar verwierp dat buitengewoon merkwaardige idee vrijwel onmiddellijk.  

Zich bukkend, liep hij onder de tentflap door die de bewakers voor de koningin open hielden. Fadawah en Tithulta leken op eerbiedige afstand te volgen. Niemand kon zonder magie de mystieke ketenen zien die Jakan rond hun halzen had gelegd om hen in toom te houden.

Het nabijgelegen leger zag de Smaragden Koningin naar de grote tent lopen die ze had laten opslaan voor de gewonden. Ze trad binnen en trof wat soldaten die de stervenden trachtten te verzorgen. 'Naar buiten,' commandeerde ze. Degenen die het konden, gehoorzaamden, want ze vermoedden al wat er ging gebeuren.

Jakan liep naar de dichtstbijzijnde man, bewusteloos, maar nog levend. Met één hand schepte de demon hem op, beet zijn hoofd eraf en slikte het door. Het bloed en de levenskracht die door zijn keel gleden, verschaften hem een welhaast pijnlijk genot. Nog nooit was een demon zo snel opgeklommen tot zulk een macht, en er lag nog steeds zoveel potentieel voor hem. Hij zou de machtigste demonenkoning worden in de geschiedenis van het ras! Niets kon zijn opmars weerstaan. En als hij deze planeet had verzwolgen, zou hij de scheuringkennis van deze lieden gebruiken om naar andere werelden te gaan. Uiteindelijk, dacht hij, word ik een god!  

Hij draaide zich om naar een man die zich vanwege zijn verwondingen nauwelijks kon verroeren, maar met grote schrikogen probeerde weg te kruipen van het gruwelbeeld waarvan hij zojuist getuige was geweest. Jakan besefte dat hij in zijn bloeddorst de illusie had laten zakken. De

zieken en stervenden kreunden nu van doodsangst. Grijnzend, met het bloed druipend van zijn kin, liep Jakan naar de man, spietste hem aan een enkele klauwnagel en tilde hem op. Met een snelle beweging verslond hij hem, genietend van het gevoel van het kronkelende lichaam dat door zijn enorme slokdarm omlaag gleed.

Nog nooit was er een zoals ik, dacht hij.  

Zich omdraaiend naar zijn marionet Fadawah zei Jakan: 'Beveel de aanval! Vandaag lopen we de nietige mensen onder de voet!'

In de lege ogen van Fadawah was geen reactie te bespeuren. Hij draaide zich om, stak zijn hoofd buiten de tent en zei: 'Beveel alle eenheden aan te vallen!'  

Binnenkort, dacht Jakan, verorber ik duizenden en als ik dan op die plaats Sethanon kom, zal ik eens zien wat me daarheen roept. 

 

Caelis glimlachte. 'Het is als het ontwarren van een knoop!' Hij hield zijn beide handen op de Levenssteen en het pulserende groene licht spoelde over hem heen, hem omgevend, hem doordringend. Al verroerde hij geen vin, de mensen die hem kenden hadden hem nog nooit zo springlevend, machtig en bezield gezien.  

Zijn vader kwam naast hem staan. 'Wat zie je?'

'Vader,' antwoordde Caelis, in vervoering, 'ik zie alles!'

Boven op het juweel sprong een zes voet hoge, tollende zuil van groene energie op als een vlam, golvend, trillend en een schril geluid voortbrengend. In de vlam flakkerden gezichten. Tomas' gouden zwaard ging omhoog. 'De Valheru!' zei hij met schorre fluisterstem, al zijn zintuigen op de strijd gespitst.  

'Nee,' zei Caelis. 'Dit is maar een zwakke nagalm van hun voormalige bestaan. Wat zij wilden worden is hun ontgaan. Wat zij weer kwamen opeisen is nooit van hen geweest.' Van opzij keek hij zijn vader aan. 'Opgepast.'

'Waarvoor?'

'Voor de verandering.' Caelis sloot zijn ogen en de vlam schoot omhoog naar het plafond van de grot, zich in een cirkel over het rotsige oppervlak verspreidend, ondertussen dunner wordend tot er niets meer over was dan een zwak groen schijnsel dat de gouden glinstering van Nakurs beschermingsschild omgaf.  

Tomas viel op zijn knieën, kreunend van pijn, en het zwaard viel uit zijn handen. Hij greep naar zijn borst en buik, alsof hij ondraaglijke pijnen leed.

Puc stormde naar hem toe. 'Wat heb je?'

Tomas' kaken waren stijf opeengeklemd en hij beefde. Hij kon geen antwoord geven.

'Dat wat Valheruaans was, keert terug naar de wereld,' zei Caelis.

'Is zijn leven in gevaar?' vroeg Puc terwijl hij naar Caelis toe liep.

'Nee,' antwoordde Caelis. 'Hij is meer dan een Valheru. Net als ik.' Pas toen zag Puc dat ook Caelis een pijnlijke transformatie onderging,

aangezien ook uit hem het deel van zijn erfgoed dat Valheruaans was werd gescheurd. Het zweet liep langs zijn voorhoofd en zijn armen trilden, maar zijn ogen waren vol vuur en zijn blik was gevestigd op een plek binnen in de steen.  

'Wat gebeurt er?' vroeg Puc zacht.

'Iets wat van deze wereld is weggenomen, wordt eraan teruggegeven,' zei Caelis. 'Ik ben het instrument van die teruggave.'

Even later schoten er kleine vlekjes groen licht weg van de gloeiende stralenkrans rondom Caelis en de steen, in willekeurige richtingen. Puc ontweek de eerste straal van vonken, die langs hem heen ging, maar werd meteen daarop door een andere in de borst geraakt. Doch verwonden of pijn veroorzaken deden de vonken niet en in plaats daarvan voelde hij alleen een vorm van energie, warm en genezend, door hem heen trekken.

Hij keek naar Tomas, die nog dubbelgebogen was van de pijn. Maar naarmate er meer kleine groene vonkjes hem troffen, herstelde hij zich. Even later keek hij op naar zijn jeugdvriend, en Puc zag dat zijn ogen helder stonden, vrij van pijn.

Tomas kwam overeind en liep langzaam naar Puc en Caelis. Hij keek Puc aan en de magiër zag verwondering in Tomas' ogen, een verwondering die hij niet meer had gezien sinds Tomas zich had gehuld in de mantel van Asschen-Sukar, de laatste van de Valheru. Voor het eerst in vijftig jaar leek Tomas weer op de jongen uit Schreiborg, en met verbaasde stem zei hij: 'Mijn zoon heelt de wereld.'  

Toen schalde er een kreet van vreugde door de grot, zo hevig dat Puc niet kon zeggen of het een geluid of een gevoel was. Het juweel scheen uit te barsten als een vulkaan en wierp een ontzagwekkende vlam van leven door de zaal. Nakur danste bijna van verrukking terwijl Dominicus het teken van zijn god sloeg.

'Die hebben we niet meer nodig,' zei Nakur en hij liet zijn beschermings-bezwering verdwijnen.  

Zodra de gouden glans verdween, klonk er een galmend geluid van een andere wereld, even zwart en kwaadaardig als de vreugdekreet goed en levenslustig was geweest.

Nakurs ogen werden groot en hij zei: 'Oeps!'

 

De kop van de demon kwam omhoog en hij staakte zijn schranspartij. 'Nee!' brulde hij toen hij het gevoel kreeg dat hem iets werd ontnomen.

Sethanon! krijste de stem in zijn hoofd.  

Alle dromen over macht en oppergezag waren vergeten. Hij verbrak de mystieke banden met de twee slaven en beende naar de voorkant van de tent.

Twee bewakers keken om toen Jakan zijn kop naar buiten stak. Ze werden bleek en zetten het op een lopen.

Generaal Fadawah knipperde met zijn ogen alsof hij uit een droom ontwaakte en zag de demon de ingang van de tent stuk scheuren zodat de flarden alle kanten opvlogen. Door razernij gegrepen trok hij zijn sierdolk, hief hem hoog op en stak hem diep tussen de hals en schouder van de Pantathiër, die op zijn knieën viel. Nog even bleef de serpentpriester schommelend op zijn knieën zitten, toen viel hij voorover.  

Fadawah nam niet eens de moeite zijn mes uit het stervende laatste lid van het Pantathische ras te halen, maar repte zich door de achteruitgang van de tent naar buiten en trof doodsbange officieren in het bevelvoerderspaviljoen aan. Hun starende blikken volgend zag hij de demon op vleugels als zwarte zeilen wegvliegen in de richting van het kasteel te Zwartheide.  

Een van de huurlingen-kapiteins die was opgeklommen tot de staf van het Novindische leger, zag zijn opperbevelhebber voor zich en stamelde: 'Bevelen, heer?'

'Wat is er gebeurd?' vroeg Fadawah. 'Ik heb in de macht van een monster verkeerd en weet niet wat er is gebeurd. Zeg op!'

'U hebt zojuist de opdracht gegeven voor een grootscheepse aanval. Alle eenheden. We vallen de vijand over de hele linie aan.'

'Verdomme!' zei de generaal. Hij had geen idee hoelang hij aan de demon onderworpen was geweest, maar wel dat hij vlug moest ontdekken wat er zich sindsdien had afgespeeld. Het laatste wat hij zich herinnerde, was dat hij buiten de Stad aan de Serpentrivier in de tent van de koningin zat. Daarna had hij in een tijdloze nevel geleefd, een vage droom van angst en gruwel, en nu bevond hij zich aan de andere kant van de wereld, midden in een oorlog, zonder te weten tegen wie ze vochten, waar zijn troepen stonden opgesteld en of ze wonnen of verloren. En nu de koningin dood was, had hij geen idee waarom ze nog doorgingen met vechten.  

Hij keek zijn stafleden aan en zei: 'Kaarten! Ik wil zien waar we zijn, waar alle eenheden zitten en wat we over de vijand weten.' Terwijl de staf haastig gehoorzaamde en een paar leden af en toe een blik wierpen op de kleiner wordende gedaante van de oostwaarts vliegende demon, had Fadawah slechts één doel voor ogen: overleven.