5 Elvandar
Tomas zat roerloos.
Koning Roodboom, Aron Earanorn in de taal van de elfen, sprak. 'In de jaren sinds we het Noordland verlieten om terug te keren, hebben we getracht onze verwanten te begrijpen.' De leider van de glamredhel, de 'krankzinnige' elfen die eeuwen geleden voor zichzelf hadden gezorgd in het Noordland boven het Koninkrijk, staarde koningin Aglaranna strak aan. 'Hier buigen we voor u als vorstin, vrouwe,' - hij maakt een alomvattend gebaar met zijn rechterhand - 'in Elvandar. Maar wij verzetten ons tegen iedere suggestie dat u onze absolute monarch zou zijn.'
Tomas wierp een blik op zijn vrouw. De heerseres over de elfen te Elvandar toonde haar zachtste glimlach aan de krijger die bijna net zo lang over zijn volgelingen had geregeerd als zij in het elfenwoud. 'Earanorn, niemand suggereert hier iets,' zei ze. 'Degenen die verkozen naar Elvandar te komen, geroepen door het oude bloed of als gasten, zijn vrij te gaan wanneer ze maar willen. Alleen zij die hier uit eigen vrije wil wensen te blijven, zijn onderworpen aan ons gezag.'
De voormalige koning tikte tegen zijn kin. 'Daar zit 'm de kneep, hè?' Hij keek naar de verzamelde elfen van de raad van de koningin: Tathar, haar eerste adviseur; Tomas, de halfmens, krijgsleider en prins-gemaal; Acaila, leider van de eldar die op de wereld Kelewan hadden gewoond tot de mens en magiër Puc hen vond; en anderen, waaronder Puc zelf en zijn huidige metgezellin, Miranda. Na een lange stilte vroeg de oude koning: 'Waar moeten we heen? Terug naar het Noordland en onze minder edelmoedige verwanten?'
Tomas keek naar Puc, zijn jeugdvriend, pleegbroer en bondgenoot ten tijde van de Oorlog van de Grote Scheuring, en in zijn ogen stond te lezen dat ook hij het antwoord wist: deze 'wilde' elfen konden nergens anders naar toe.
Hij richtte zijn aandacht op Acaila, wiens kennis en macht Puc nog immer versteld lieten staan, en tilde zijn ene vinger zo'n klein stukje op dat de menselijke magiër het bijna niet eens zag. Acaila neeg zijn hoofd slechts een fractie van een duim, maar de koningin retourneerde het nauwelijks waarneembare hoofdknikje.
'Waarom zou u weggaan?' vroeg de leider van de eldar, de oude elfen die het dichtst bij de Drakenheersers hadden gestaan en hun leer en kennis hadden bewaard. 'Na eeuwen isolement hebt u uw verloren familieleden gevonden en niemand wenst u terug naar slavernij te leiden, en toch schijnt u slecht op uw gemak. Mag ik vragen waarom?'
Roodboom slaakte een diepe zucht. 'Ik ben een oude man,' zei hij en hierop begonnen Tathar, Acaila en wat anderen te lachen, niet boosaardig, doch uit oprechte geamuseerdheid. 'Goed, goed, ik ben nog maar driehonderdzeventig jaar, terwijl sommigen van jullie tweemaal zo oud zijn, maar het feit blijft dat het Edderwoud in het Noordland een ruig oord is, waar vijanden talrijk zijn en voedsel schaars is. Dat kunnen jullie je maar nauwelijks voorstellen, hier in Elvandars overvloed.' Even sloeg hij zijn armen wat steviger om zich heen, alsof hij het koud kreeg van de herinnering aan het Edderwoud. Wij hadden geen Machtswevers, en de genezende magie van Elvandar bestond niet voor ons. Hier geneest een lichte wond met rust en voedsel. Daar is een etterende wond even dodelijk voor een krijger als de pijl van een vijand.' Hij hief een gebalde vuist en woede kleurde zijn woorden. 'Ik heb mijn vrouwen mijn zoons begraven. Volgens de maatstaven van mijn volk ben ik een erg oude man.'
'En een langdradige,' fluisterde Miranda tegen Puc. Ze onderdrukte een geeuw; Puc deed zijn best niet te lachen, zo kort na de emotionele woorden van de oude koning, maar evenals Miranda en de anderen had hij het verhaal van Roodbooms veldslagen en verliezen al vele malen gehoord in de maanden dat ze bij de elfen hadden gewoond.
Caelin, Aglaranna's oudste zoon en erfgenaam van haar troon, nam het woord. 'Ik denk dat we in de afgelopen dertig jaar blijk van onze welwillendheid hebben gegeven, koning Roodboom. We betreuren uw verliezen,' - anderen in de raad knikten instemmend - 'maar hier liggen de beste kansen voor het welzijn van uw volk, dat is teruggekeerd in het hart van ons ras. Tijdens de Oorlog van de Grote Scheuring en de Grote Opstand zijn we velen verloren die thans verblijven op de Gezegende Eilanden, en toch zijn we rijker geworden omdat u de weg hierheen hebt gevonden. Uiteindelijk zijn alle takken van het elfenras beter af.'
Roodboom knikte. 'Ik heb de mogelijkheden voor mijn volk reeds overwogen.' Het was alsof hij iets losliet, een zweem van trots. 'Ik heb geen zoons.' Caelin aankijkend zei hij: 'Ik zoek een erfgenaam.'
Een jonge krijger van de glamredhel kwam naast zijn koning staan en gaf hem een bundel, gewikkeld in leer en gebonden met leren riemen. 'Dit is het kenmerk van mijn rang,' zei Roodboom, de bundel losknopend. Voor zover elfen verrassing konden tonen, was de verzamelde raad verrast. In de huiden zat een gordel van verbijsterende schoonheid. In zijden draden, die naar Pucs idee toch iets anders waren dan gewone zijde, stonden levendig fonkelende edelstenen in een zowel mooi als fascinerend patroon. 'Aslethnath! verkondigde Roodboom.
Zijn waarnemingsvermogen aanpassend, keek Puc naar de gordel. 'Het is een voorwerp van macht,' fluisterde hij tegen Miranda.
'Je meent het,' zei ze droog.
Puc keek even naar haar en zag aan haar glimlach dat ze haar best deed hem niet regelrecht uit te lachen, en weer werd hij zich bewust dat haar macht en kennis groter waren dan ze prijsgaf.
Acaila stond op van de kring van banken en kwam voor Roodboom staan. 'Mag ik?' vroeg hij.
Roodboom overhandigde hem de gordel.
Nadat hij hem had bekeken, draaide Acaila zich om naar Tathar. 'Dit is een krachtige en wonderlijke magie. Wist u niet dat dit voorwerp hier was?'
Tathar, de oudste van Elvandars Machtswevers, schudde zijn hoofd. 'En u?' kaatste hij terug met een zweem van ergernis.
Acaila begon te lachen, zoals hij zo vaak had gedaan toen hij Puc had onderwezen in het jaar dat de magiër bij de eldar had gewoond in Elvardein, de tweelingstad van Elvandar, op magische wijze verborgen onder de ijskap van de wereld Kelewan. Spottend was zijn lach nooit, doch met een licht ironische ondertoon zei hij: 'Dat is zo.' Hij wendde zich weer tot Roodboom, en de heerser over de glamredhel knikte even met het hoofd. Acaila draaide zich weer om, terwijl Tathar opstond van zijn plaats in de raadskring van de koningin. Ook al was Acaila onbetwist de oudste en meest ervarene onder de raadslieden van de koningin, hij was een nieuwkomer en Tathar was Aglaranna's voornaamste adviseur.
Terwijl Tathar de gordel overnam en zich omkeerde naar Caelin, sprak Roodboom: 'De gordel wordt gedragen in de hoge raad en gaat over van de koning op zijn zoon. Zoals hij die mijn vader was mij de gordel gaf als kenmerk van mijn positie als erfgenaam, zo geef ik hem aan u, prins Caelin.'
De elfenprins boog zijn hoofd toen Tathar hem de gordel toestak. Hij nam hem in ontvangst en bracht hem naar zijn voorhoofd. 'Uw edelheid is onbetwist,' zei hij. 'Met nederigheid aanvaard ik uw grootmoedige geschenk.'
Daarop stond Aglaranna op. 'Opnieuw is ons volk één,' zei ze en ze wendde zich tot Roodboom. 'U bent waarlijk Aron Earanorn.' Ze boog haar hoofd voor hem. Achter de oude koning verscheen een elf met een nieuwe mantel, en op een teken van de koningin plaatste hij die over de wapenrusting en huiden die Roodboom droeg naar de gebruiken van zijn volk. 'U zou de raad een eer bewijzen wanneer u een plaats daarin aanvaardt.'
'De eer is aan mij,' zei Roodboom.
Acaila stak zijn hand uit en bracht hem naar een zitplaats tussen Tathar en hemzelf. Door de glamredhel boven zichzelf in de raad te plaatsen, doch onder Tathar, vermeed de wijze leider der eldar jaren van mogelijke wrok, gekoesterd door de glamredhel. In de raad zou alleen Tathar boven de oude koning staan.
Met een hoofdgebaar vroeg Miranda aan Puc of hij samen met haar de bijeenkomst wilde verlaten. Toen ze veilig buiten gehoorsafstand waren, vroeg ze: 'Hoelang gaat dit nog zo door?'
Puc haalde zijn schouders op. 'Roodbooms elfen kwamen hier dertig jaar geleden voor het eerst, een jaar of twintig nadat Galain en Arutha hen per ongeluk waren tegengekomen na de val van Armengar.'
'Hebben ze dan al dertig jaar lang ruzie gemaakt over wie er de baas is?' vroeg Miranda met een gezicht waaruit ongeloof sprak.
'Gediscussieerd,' zei Tomas, die achter hen verscheen. 'Kom mee.'
Tomas nam Puc en Miranda mee naar een apart gebied, afgeschermd van het hof van de koningin door handig geplaatste takken. Aan de andere kant konden ze uitkijken over de bomenstad Elvandar.
'Raak je hier ooit aan gewend?' vroeg Puc. Kijkend naar zijn vriend zag hij weer de vage trekken van zijn pleegbroer in het elfachtige gezicht van de lange krijger.
Gehuld in zijn ceremoniële gewaad straalde Tomas macht uit. Zijn bleekblauwe ogen, kleurloos haast, dwaalden over het panorama van Elvandar. 'Ja,' zei hij, 'maar de schoonheid raakt me nog altijd.'
'Iedere levende ziel moet hierbij wel iets voelen,' zei Miranda.
Het was avond en Elvandar werd verlicht door honderden kookvuren, sommige op de grond beneden, andere op platforms in de takken van de bomen. Overal in de leefgemeenschap waren lantarens ontstoken, maar in plaats van de felgele vlam van een stadslamp gloeiden deze met een zachter, blauwwit licht: elfenbollen, deels natuurlijk, deels magisch, en voorbehouden aan dit oord. Ook de bomen zelf gaven licht, want in de takken hing een zachte gloed, een vage blauwe of groene nevel, alsof de bladeren fosforescerend oplichtten.
Tomas draaide zich om en zijn met gouddraad afgezette rode mantel waaierde iets uit. 'Is het inmiddels tijd om mijn wapenrusting aan te trekken, oude vriend?' vroeg hij.
'Bijna, vrees ik,' zei Puc.
Bijna melancholisch sprak Tomas: 'Toen we zegevierden in Sethanon hoopte ik dat deze kwestie voorgoed achter de rug was.'
Puc knikte. 'Ik ook. Maar we wisten dat de Pantathiërs vroeg of laat weer achter de Levenssteen aan zouden gaan.' Hij fronste zijn voorhoofd en even leek het alsof hij iets wilde zeggen, maar hij scheen zich te bedenken. 'Zolang je zwaard nog in de steen steekt en zolang de Valheru niet definitief zijn verslagen, hebben we slechts tijd gewonnen.'
In stilzwijgen gehuld bleef Tomas een tijdje over de reling naar de schoonheid van Elvandar staren. 'Ik weet het,' zei hij uiteindelijk. 'Er komt een tijd dat ik dat zwaard er weer uit moet halen en moet afmaken wat we die dag zijn begonnen.' Vol aandacht had hij geluisterd naar Miranda's verslag over de ontdekkingen die zij en zijn zoon hadden gedaan op hun laatste reis naar het zuidelijke continent. In de maanden na haar komst hadden Tathar, Acaila en de andere Machtswevers haar herhaaldelijk ondervraagd om bijzonderheden op het spoor te komen die ze was vergeten. En terwijl Miranda's geduld het menigmaal had begeven, namen de langlevende elfen het eindeloze onderzoek als iets vanzelfsprekends aan.
Het geluid van stemmen kondigde aan dat Aglaranna zich samen met haar raadslieden kwam voegen bij haar man in hun woonvertrekken. De koningin kwam binnen, gevolgd door Tathar, Acaila, Roodboom en Caelin.
Miranda en Puc bogen het hoofd, maar de koningin zei: 'Het hof houdt geen zitting meer, mijn vrienden. We zijn hier om belangrijke zaken te bespreken in informele sfeer.'
'De goden zij dank,' zei Miranda.
Roodbooms gezicht betrok. 'Mijn vertrouwdheid met uw volk is beperkt,' - hij wierp een blik op Acaila, die met zijn lippen een paar woorden vormde - 'mijn vrouwe.' Hij sprak ze uit alsof ze hem vreemd waren. 'Maar de haastige spoed die ik in mensen heb bespeurd... Onbegrijpelijk.'
'Haastige spoed?' riep Miranda uit, haar verbazing openlijk tonend.
'We zijn al vijftig jaar met die Pantathiërs bezig, Roodboom,' zei Puc.
De oude elf nam een hem voorgehouden wijnbokaal aan. 'Nou, dan zou je zo onderhand een aardig beeld van de vijand moeten hebben.'
Plots besefte Puc dat de oude elf hetzelfde gevoel voor humor had als hijzelf - anders dan die van Acaila: net zo droog, maar met iets spottends. Puc grijnsde. 'U doet me denken aan Martin Langboog.'
Roodboom glimlachte en zijn gezicht werd jaren jonger. 'Dat is pas een mens die ik graag mag.'
'Waar is hij trouwens?' vroeg Tomas.
'Hier,' klonk een stem en de oude voormalige hertog van Schreiborg kwam in zicht, van beneden een trap beklimmend. 'Ik loop alleen niet meer zo kwiek als vroeger.'
'Maar je bent nog steeds knap bedreven met de boog, Martin,' zei Roodboom en hij voegde eraan toe: 'Voor een mens.'
Martin was de oudste nog levende mens die door Roodboom als vriend kon worden beschouwd. Bijna negentig was hij, al oogde hij als een man van rond de zeventig. Zijn schouders en borst waren nog steeds krachtig en breed, al leken zijn armen en benen dunner dan Puc zich kon herinneren. Zijn huid zag eruit als oud leer, gerimpeld en gedroogd door de zon, en zijn haar was nu volkomen wit. Maar zijn ogen stonden nog steeds helder en Puc begreep dat Martin dankzij de vele maanden dat hij in Elvandar verbleef nog altijd scherp van geest was. Niets in hem wees op een beverige oude man. Hij werd er dan wel niet jonger op, maar de magie van Elvandar hield hem vitaal.
Glimlachend knikte Martin naar Miranda. 'Ik ken de edhel al sinds ik nog heel klein was,' zei hij, de term bezigend die de elfen voor hun eigen volk gebruikten, 'en hun humor is aan mensen doorgaans niet besteed.' 'Evenals hun idee van haast,' zei Miranda. Ze keek Puc aan. 'Al maanden, bijna een jaar zelfs, als het niet langer is, hoor ik dat we dit of dat moeten gaan doen - voornamelijk dat we Macros de Zwarte moeten gaan zoeken - maar al die tijd zitten we voornamelijk hier met de armen over elkaar.'
Heel even kneep Puc zijn ogen tot spleetjes. Hij wist dat Miranda veel ouder was dan ze eruitzag, misschien zelfs ouder dan zijn zeventig-nogwat jaren, maar vaak gaf ze blijk van een in zijn ogen verbazingwekkend ongeduld. Hij leek iets te willen zeggen, bedacht zich tweemaal en zei uiteindelijk: 'Macros' erfenis omvatte veel - zijn bibliotheek, zijn commentaren en tot op zekere hoogte zijn macht - maar niets kon zijn ervaring vervangen. Als iemand ons kan helpen het geheim te ontrafelen achter alles wat ons bezighoudt, dan is hij het.' Hij ging voor haar staan en keek haar in de ogen. 'Ondanks alles heb ik het gevoel dat achter alles wat we hebben gezien een ander mysterie schuilgaat dat veel dieper gaat en gevaarlijker is dan wat we tot nog toe weten.' Toen veranderde zijn stem en op licht spottende, berispende toon voegde hij eraan toe: 'Ik had verwacht dat jij toch wel zou weten dat zelfs wanneer er niets gebeurt, er hard wordt nagedacht over de problemen.'
'Weet ik,' zei Miranda, 'maar ik voel me net een paard dat te lang in toom is gehouden. Ik heb behoefte om iets te gaan doen.'
Puc keek Tomas aan. 'En dat is het probleem, nietwaar?'
Tomas knikte, kijkend naar de oudste, meest wijze koppen in de raad van Elvandar. 'Wat valt er te doen?' vroeg hij.
'Eens heb je Macros gevonden door mij mee te nemen naar het Paleis van de Dood,' zei Puc. 'Zou het zin hebben daarnaar terug te keren?'
Tomas schudde zijn hoofd. 'Ik denk van niet. Jij?'
'Niet echt,' zei Puc, zijn schouders ophalend. 'Ik weet niet eens wat ik zou moeten zeggen wanneer we weer tegenover Lims-Kragma zouden komen te staan. Ik weet nu meer dan ik toen wist, maar van de aard van de goden en de andere krachten die hen dienen heb ik nog steeds niet veel verstand. Maar ik probeer iets te verzinnen.' Even zweeg hij en zijn frustratie was duidelijk van zijn gezicht af te lezen. 'Nee,' zei hij toen, 'het rijk der doden zou pure tijdverspilling zijn.'
'Die wezens zijn niet bedoeld om makkelijk te worden begrepen door lieden wier leven een kort tijdsbestek omvat,' zei Acaila. 'Maar sta me toe één vraag te stellen, Puc: waarom zou het tijdverspilling zijn om deze man te zoeken in het Paleis van de Dood?'
'Ik zou het niet weten,' antwoordde Puc. 'Een gevoel, meer niet. Ik ben ervan overtuigd dat Macros nog leeft.' Daarop verhaalde Puc over hun bevindingen van de vorige keer dat ze naar de Zwarte Tovenaar hadden gezocht, toen Gadhis - destijds Macros' en tegenwoordig Pucs majordomus op het Tovenaarseiland - had gesproken over een band tussen hen beiden. Als Macros dood was, dan zou Gadhis dat op een of andere manier weten. 'In de afgelopen jaren heb ik verscheidene malen het gevoel gehad dat Macros niet alleen nog leefde,' besloot Puc, 'maar...'
Nu keek Miranda pas echt geïrriteerd. 'Wat?'
Puc haalde zijn schouders op. 'Dat hij ook nog eens vlakbij is.'
Zachtjes uitte ze een kreun van ergernis. 'Dat zou me niets verbazen.'
Met een licht spottend glimlachje vroeg Martin: 'Hoezo?'
Kijkend naar de lichtjes van Elvandar zei Miranda: 'Omdat het mijn ervaring is dat al die ophef over "legendarische grootmeesters" doorgaans niet meer is dan een goed opgezet bedrog, bedoeld om ons allemaal te overtuigen van hun gewichtigheid in plaats van een reëele indicatie van hun ware betekenis.'
Aglaranna, die naast Tomas op een lange bank bij de reling zat, nam een slokje van haar wijn. 'Zo te horen komt je ergernis voort uit persoonlijke ondervinding, Miranda.'
Even sloeg ze haar ogen neer. Toen ze de elfenkoningin weer aankeek, had ze haar zelfbeheersing hervonden. 'Wij uit Kesh worstelen vaak met kwesties van voorkomen, rang en hof positie die niets van doen hebben met werkelijke waarde, op welk gebied dan ook. Menigeen klimt op tot een hoge positie vanwege zijn geboorte, terwijl anderen die veel meer in hun mars hebben nimmer iets bereiken en hun hele leven onbeduidend werk blijven doen. Doch deze ''vooraanstaande'' edelen hebben er geen flauw idee van dat ze hun hoge positie te danken hebben aan het pure geluk op die plek te zijn geboren.' Ze trok een zuur gezicht. 'Zij vinden het feit dat hun moeder was wie ze was meer dan genoeg bewijs van de gunst der goden. Gezien mijn ... achtergrond heb ik, meer dan me lief is, met dergelijke mannen te maken gehad. Met dat soort lieden heb ik. .. weinig geduld, vrees ik.'
'Wel,' zei Tomas, 'Macros heeft inderdaad zijn eigen legende gecreëerd om in afzondering te kunnen werken, dat geef ik toe, maar als iemand die meer dan eens naast hem heeft gestaan, kan ik getuigen dat de legende niets dan een slap aftreksel is van zijn werkelijke macht. In ons eigen woud heeft hij het opgenomen tegen twaalf Tsuranese Grootheden, en al werden we in de strijd gesterkt door de magie van onze Machtswevers, hij was het die de buitenwereldse magiërs en hun verichtingen versloeg en hen terugjoeg naar hun eigen wereld. Hij is de enige die ik als tegenstander zou vrezen. Zijn macht is ronduit verbijsterend.'
Puc knikte. 'En daarom moeten we hem zien te vinden.'
'Waar beginnen we?' vroeg Miranda kalm. 'De Galerij?'
'Dat denk ik niet,' zei Puc. 'In de Galerij der Werelden wonen veel te veel lieden die bereid zijn informatie te verkopen.' Op droge toon voegde hij eraan toe: 'Die lang niet altijd juist is.' Hij nam tegenover de elfenkoningin plaats. 'Ik dacht een tocht te maken naar de Eeuwige Stad om de drochtmeester te ondervragen die we daar gevangen hebben gezet.'
Tomas haalde zijn schouders op. 'Ik betwijfel of die veel meer zou weten dan we al hebben ontdekt. Hij was slechts een werktuig.'
'Hebt u overwogen dat deze tovenaar zich wellicht reeds hier op Midkemia bevindt?' opperde Acaila.
'Waarom?' vroeg Martin.
'Pucs "gevoel",' zei de eldar. 'Dat zou ik niet te gemakkelijk van de hand wijzen. Vaak komen dergelijke gevoelens voort uit ons eigen verstand dat ons iets laat weten wat we nog niet bewust hebben begrepen.'
'Dat is waar,' zei Roodboom en hij zette zijn tanden in een grote rode appel. 'In de wildernis moet je vertrouwen op je intuïtie, want anders kom je als jager niet terug met eten voor je gezin of laat je een krijger achter op het slagveld.' Puc aankijkend vervolgde hij: 'Waar voelde u de aanwezigheid van deze Macros het sterkst?'
'Vreemd genoeg op Sterrewerf.'
'Daar heb je niets van gezegd,' zei Miranda op welhaast beschuldigende toon.
Puc glimlachte. 'Ik werd vaak afgeleid.'
Miranda was zo fatsoenlijk om te blozen. Je had er best een keer iets over kunnen zeggen.'
Zijn schouders ophalend zei Puc: 'Ik dacht dat het kwam door al die machtige boeken en tekstrollen die ik van hem in mijn toren heb staan. Als ik erin lees, heb ik vaak het gevoel dat hij over mijn schouder staat mee te kijken.'
'Ook is er nog de kwestie van het artefact dat van het zuidelijke continent is overgebracht,' zei Tathar.
Aglaranna knikte. 'Volgens de Machtswevers is er iets vreemds mee.' 'Absoluut,' zei Tomas. 'En niet alleen de aanwezigheid van de Pantathiërs die eruit spreekt. Het heeft iets over zich wat zelfs de Valheru vreemd is.'
'Eén ding begrijp ik alleen niet,' zei Martin.
'Wat dan, oude vriend?' vroeg Caelin.
'In heel deze geschiedenis, van dat eerste Tsuranese schip dat verging voor de kust van Schreiborg tot aan de val van Sethanon, is één belangrijke vraag nooit gesteld.'
'En die is?' vroeg Acaila.
'Waarom hebben al deze intriges en samenzweringen zoveel chaos en verwoesting met zich meegebracht?'
'Dat ligt in de aard van de Valheru,' antwoordde Tomas.
'Maar we hebben nooit tegen de Drakenheersers gevochten,' kaatste Martin terug, 'alleen tegen hun helpers, de Pantathiërs, en de lieden die hen dienden of door hen werden bedrogen.'
'Ik denk dat we meer dan genoeg bewijs hebben gezien van de manier waarop de Pantathiërs te werk gaan,' trachtte Puc zich van Martins opmerking af te maken.
'Je begrijpt me verkeerd,' zei Martin. Wat ik wil zeggen is dat veel in deze hele kwestie zonder duidelijk motief is gebeurd. Door de jaren heen hebben we alleen maar aangenomen dat de Pantathiërs iets om een bepaalde reden deden, maar echt zeker weten we nog steeds niet waarom ze zich zo gedragen.'
'Ik zie beslist iets over het hoofd,' zei Puc, 'want ik snap nog steeds niet wat je bedoelt.'
'Dat komt omdat je niet oplet,' zei Miranda. Langs Puc heen stappend ging ze voor Martin staan. 'U hebt een idee.' Het was geen vraag.
De oude boogschutter knikte en keek naar Tathar, Acaila en Roodboom. 'Wees zo vrij om mij te onderbreken zodra ik iets zeg wat. niet klopt.' Zich wendend tot Puc en Tomas zei hij: 'Jullie beschikken over krachten waar ik me geen voorstelling van kan maken, maar ik heb het grootste deel van mijn leven hier in het Westen doorgebracht en ik ken de leer van de edhel beter dan de meeste mensen, wed ik.'
'Beter dan welke levende mens dan ook,' beaamde Tathar.
'In de leer van de eledhel,' ging Martin verder, 'wordt gewag gemaakt van de Ouden.' Hij keek de koningin aan. 'Hoogst Genadige Vrouwe, waarom wordt aan die benaming eigenlijk de voorkeur gegeven?'
Daar dacht de koningin even over na. 'Uit traditie,' antwoordde ze toen. 'Eens werd geloofd dat het gebruik van de naam ''Valheru'' hun aandacht op ons zou vestigen.'
'Bijgeloof?' zei Miranda.
Martin keek Tomas aan. 'Bijgeloof?' herhaalde hij.
'Veel herinneringen die ik van de oude tijden heb zijn slechts vaag, en zelfs de dingen die me helder voor de geest staan, zijn de herinneringen van een ander wezen,' vertelde Tomas. We hebben veel gemeen, maar niettemin is mij veel onbekend. Aan de eldar is ooit de macht verleend ons te roepen door onze namen hardop uit te spreken. Wellicht komt daar dit geloof uit voort.'
Beter dan enig ander, met uitzondering van Puc, kon Martin de vreemde dualiteit in Tomas volledig begrijpen. Hij had deze vreemde man nog gekend toen Tomas en Puc als kleine jongens op kasteel Schreiborg hadden gewoond en met eigen ogen gezien hoe de mystieke wapenrusting van de reeds eeuwen dode Drakenheerser Asschen-Sukar het mensenkind Tomas had veranderd in het wezen dat hij tegenwoordig was, noch volledig mens, noch Drakenheerser, doch iets van beiden.
'Acaila?' vroeg Tomas, de eldar aankijkend.
De oude elf knikte. 'Dat vermelden de legenden. Wij, die de eersten waren onder de slaven van de Valheru, konden contact met hen leggen. Dit kan hebben geleid tot het gebruik hun namen nooit hardop uit te spreken.'
'Maar waar wilt u dan naartoe?' vroeg Miranda.
Martin haalde zijn schouders op. 'Dat weet ik eigenlijk zelf niet eens precies, maar het komt mij voor dat we veel laten afhangen van veronderstellingen, en als één daarvan onjuist is, lopen we het risico al onze plannen te baseren op dergelijke onjuist geïnterpreteerde gebruiken.' Hij staarde Miranda recht aan. 'U bent vanuit het land aan de andere kant van de wereld teruggekomen met artefacten die klaarblijkelijk door de Ouden zijn gemaakt, maar zowel Puc als Caelis zeggen dat ze zijn "besmet", en niet wat ze lijken te zijn.'
Opnieuw knikte Acaila. 'Ze zijn niet zuiver. We weten genoeg van onze vroegere meesters om te kunnen zien dat deze spullen door een andere hand zijn aangeraakt.'
'En toch horen jullie ze zingen?' vroeg Puc.
'Ja, ze zijn nog Valheruaans genoeg,' antwoordde Aglaranna.
'Maar,' vroeg Martin, 'van wie is dan die andere hand?'
'De derde partij,' zei Puc. Hij keek Miranda aan. 'De demon. Ik neem tenminste aan dat hij die bedoelde.'
Martin knikte. 'Dat denk ik ook. Maar wat als de Pantathiërs niet de werktuigen zijn van de Ouden, maar van deze demonen?' 'Dat zou een aantal dingen verklaren,' zei Tomas.
'Zoals?' vroeg Roodboom, een slokje van zijn wijn nemend.
'De drochten, bijvoorbeeld,' antwoordde Puc.
'Wat is daarmee?' vroeg Acaila.
'Dat zijn zeer onwaarschijnlijke bondgenoten voor mijn broeders,' zei Tomas. Hij gebruikte de term broeders voor de Valheru wanneer hij als een van hen dacht.
'En een nog onwaarschijnlijker werktuig,' vulde Acaila aan. 'De leer die de ene generatie eldar aan de andere heeft doorgegeven laat altijd zien dat de drochten de Valheru tegenwerken wanneer ze elkanders pad kruisen.'
'Daar stonden we destijds niet eens bij stil,' zei Puc.
Met een flauw glimlachje zei Tomas: 'We hadden toen ook even iets anders aan ons hoofd.'
Puc trok vragend zijn wenkbrauwen op.
'De Oorlog van de Grote Scheuring?' verduidelijkte Tomas met een lach.
Puc lachte terug. 'Dat weet ik wel, maar ik bedoel: waarom heb je daar niet eerder aan gedacht?'
Nu was het Tomas' beurt onthutst te kijken. 'Weet ik niet. Ik nam gewoon aan dat de aanwezigheid van de drochtmeester in de Eeuwige Stad en de opperdrocht in Sethanon deel uitmaakten van de poging van de Valheru om ons af te leiden. Ik veronderstelde dat de Pantathiërs op een of andere manier in contact met die wezens -'
'U hebt herinneringen, enige kennis en grote macht, Tomas, maar u mist ervaring,' onderbrak Acaila hem. 'U bent nog geen eeuw oud, doch u beschikt over krachten die in vijfmaal dat tijdsbestek niet te verwerven zijn.' Hij keek de kring rond. 'Wij zijn echter als kinderen wanneer we spreken over wezens als de Valheru en de opperdrochten. Het is aanmatigend om te trachten deze wezens te begrijpen of hun doeleinden te bevatten.'
'Dat geef ik toe,' zei Puc, 'maar we moeten het toch proberen, want er zijn dingen die we niet zomaar mogen laten gebeuren. We zullen er toch achter moeten komen wat het doel is achter deze pogingen de Levenssteen te veroveren en een einde aan ons allemaal te maken.'
'Wat ons weer terugbrengt bij af,' zei Miranda. 'We weten te weinig en we moeten Macros de Zwarte zien te vinden en je hebt nog steeds niet gezegd waar we moeten beginnen met zoeken.'
Puc keek verslagen. 'Dat weet ik niet.'
'Misschien moet je stoppen met zoeken naar een plek en gaan zoeken naar een persoon,' legde Acaila hem voor.
'Hoe bedoel je?' vroeg Puc.
'Je sprak over het gevoel dat Macros dichtbij was,' zei de oude elf. 'Misschien wordt het tijd je te richten op dat gevoel en je daardoor te laten leiden naar de man.'
'Ik zou niet weten hoe dat mogelijk is,' zei Puc.
'Je hebt slechts korte tijd bij mij gestudeerd, Puc. We hebben je nog veel te leren. Laat me jou en Miranda nu onderwijzen.' Puc keek naar zijn vriendin, die knikte.
'Moet ik ook mee?' vroeg Tomas.
De Krijgsleider van Elvandar aankijkend, schudde Acaila zijn hoofd. 'U zult het weten wanneer het tijd is om te vertrekken, Tomas.' Tegen de andere raadslieden van de koningin zei hij: 'Wij trekken ons terug in de contemplatiehof. Tathar, ik zou uw hulp in deze kwestie zeer op prijs stellen.'
De oude elfenraadsman maakte een buiging voor zijn koningin en vroeg: 'Met uw permissie, vrouwe?'
Ze knikte, en gevieren verlieten ze het woonvertrek van Tomas en de koningin. Door de priëlen van de elfenstad liepen ze naar beneden tot ze belandden op de grond, waar grote kookvuren helder vlamden.
Zwijgend liepen ze weg uit het hart van Elvandar, tot ze tenslotte arriveerden op een stille open plek. Hier hadden Tomas en Aglaranna elkaar hun trouw beloofd en hier werden alleen de belangrijkste plechtigheden van de elfen gehouden.
'Het is ons een eer,' zei Puc.
'Het is noodzakelijk,' bracht Acaila naar voren. 'Hier is onze magie het krachtigst en ik vermoed dat we die nodig zullen hebben om ervoor te zorgen dat jullie het overleven.'
'Wat gaan we doen?'
'Tomas heeft me verteld van jullie vorige reis naar het Paleis van de Dood, door de ingang in de Necropolis van de goden. Al hebben wij een andere visie op het universum en de orde daarin, wij elfen begrijpen genoeg van die van jullie om te weten dat jullie die reis alleen maar hebben overleefd dankzij Tomas' brute kracht.'
'Toen ik wakker werd, had ik het gevoel alsof mijn longen in brand stonden en dat ik tot op mijn botten was bevroren,' zei Puc.
'Zolang je nog leeft, betreed je het rijk van de dood niet,' zei Acaila, 'tenzij je uitgebreide voorbereidingen hebt getroffen.'
'Gaan we terug naar Lims-Kragma's paleis?' vroeg Puc.
'Misschien,' antwoordde Acaila. 'En daarom moeten we doen wat we hier gaan doen. De tijd verstrijkt anders in andere rijken, zo veel herinneren we ons nog van de reizen die onze meesters door de dimensies heen maakten. Wellicht ben je slechts enkele uren weg, maar ervaar je dat als jaren. Wellicht zijn het maanden, die je als slechts enkele minuten ervaart. We kunnen onmogelijk weten wat het geval zal zijn. Maar hoe lang het ook gaat duren, jullie zullen je lichamen een tijdlang verlaten. Tathar en ik zorgen ervoor dat jullie lichamen klaar zijn om jullie te ontvangen wanneer jullie terugkeren. Wij houden jullie in leven.'
'Dat stellen we zeer op prijs,' zei Miranda.
Puc keek om en zag de twijfel op haar gezicht. 'Je hoeft niet mee,' zei hij.
'Jawel,' zei ze. 'Later zul je wel begrijpen waarom.'
'Wanneer?'
'Al vrij gauw, denk ik.'
'Wat moeten we doen?' vroeg Puc aan Acaila.
'Gaan liggen,' zei hij.
Dat deden ze, en hij vertelde: 'Allereerst moeten jullie je voor ogen houden wat ik heb gezegd over het verstrijken van de tijd. Dat is belangrijk, want jullie moeten je haasten wanneer je in spirituele gedaante bent. Als jullie maar een uur dralen, kunnen er hier op Midkemia maanden voorbij gaan, en we weten hoe snel de vijand nadert. Ten tweede: jullie lichamen zullen jullie geesten volgen. Als je terugkeert, tref je jezelf wellicht niet hier aan. Als alles verloopt zoals we hopen, komen jullie aan waar je zijn moet en zullen Tathar en ik weten dat het jullie is gelukt omdat je hier wakker wordt of jullie lichamen uit het zicht verdwijnen. Tenslotte: we kunnen jullie niet helpen terugkeren. Dat is iets wat je met je eigen kunsten moet zien te bereiken. Wij weten pas dat het niet is gelukt wanneer jullie lichamen ondanks onze inspanningen toch sterven. Onze kunsten kunnen daar niets aan doen. Sluit nu je ogen en probeer te slapen. Jullie zullen visioenen krijgen. In het begin zal het zijn alsof je droomt, maar naarmate het langer duurt, zullen ze je steeds echter voorkomen. Als ik je roep, kan je opstaan.'
Nauwelijks hadden Puc en Miranda hun ogen gesloten of Puc hoorde Acaila's stem toen de oude Machtswever van de eldar zachtjes begon te zingen. De woorden kwamen hem bedrieglijk bekend voor, al kon hij ze niet thuisbrengen. Het was alsof hij de tekst hoorde van een lied dat hij onmiddellijk weer vergat.
Weldra droomde hij van Elvandar. Boven hem zag hij de vage gloed van de met magie doordrenkte bomen alsof zijn ogen open waren. Maar ze kwamen hem voor als fel flonkerende kleuren blauw, groen, goud, wit, rood en oranje, en de hemel was zo zwart als de donkerste tunnel onder de bergen.
Diep in die leegte 'kijkend' zag Puc al gauw kleurige spikkeltjes tegen het zwart verschijnen. Terwijl de tijd ongemerkt verstreek, zag hij de geesten van sterren dansen langs de hemelen. Een vreemd en schel geluid drong als van heel ver zijn gewaarzijn binnen, eveneens vertrouwd doch niet herkend.
De tijd verstreek en Puc verloor zich in een gewaarzijn dat hij nimmer tevoren had ervaren. De structuur van het universum lag voor hem open, niet de uitwendige vormen ervan, zelfs niet de illusies van materie en tijd, maar het weefsel van de werkelijkheid zelf. Hij vroeg zich af of dit het 'spul' was waar Nakur het altijd over had, de fundamentele materie van al wat was.
Zijn geest vloog uit, grote afstanden overbruggend, en hij ontdekte dat hij zich naar wens van de ene naar de andere plek kon verplaatsen. Toch voelde hij dat hij nog steeds in de contemplatiehof lag. Op een of andere manier was zijn lichaam echter veranderd en hij voelde onbekende krachten en vreemde indrukken door zich heen stromen.
Sinds zijn tijd op de Toren van Beproeving, hoog boven de Assemblee op de verre wereld Kelewan, had hij zich niet meer zo sterk verbonden gevoeld met de wereld om zich heen. Denkend aan die periode van zijn leven draaide hij zich om en keek 'omlaag' naar Midkemia.
Ineens zweefde hij mijlen boven de hoogste bergtoppen van het Koninkrijk en zagen de zeeën en kustlijnen er voor hem uit als een landkaart. Doch in plaats van vlak en levenloos waren zowel land als zee levende wezens, waarin kracht en schoonheid pulseerden.
Zijn waarnemingsvermogen aanpassend zag hij de vissen zwemmen in de zee. Werkelijk haast alsof je een god bent! dacht hij.
'Puc.' Een roep van verre, die hem bijna zijn zicht deed verliezen.
'Zoek Macros,' klonk de opdracht. 'En let op de tijd!'
Hij keek links en rechts. Alle wezens op de wereld hadden een eigen signatuur van energie, een krachtbundel die begon in Sethanon, bij de Levenssteen, en alle leven op Midkemia met elkaar verbond. Met het verstrijken van de tijd verdwenen er bundels wanneer wezens stierven en ontsproten er nieuwe bundels wanneer zich een geboorte voordeed. Het leek nog het meest op een smaragden fontein van pulserende energie, tastbaar leven. Ademloos keek Puc toe.
Tussen de ontelbare draden zocht hij er één met een bekende kwaliteit erin. Hij verloor zijn gevoel voor tijd en wist niet of er uren of jaren waren verstreken, maar uiteindelijk zag hij iets vertrouwds.
De Tovenaar! dacht hij toen hij een bepaalde pulserende krachtbundel zag. Wat was hij krachtig en duidelijk, toen hij zich erop richtte. Maar er was iets vreemds mee. Hij bestond op twee plaatsen tegelijk.
'Sta op!' klonk het gesproken bevel en Puc kwam overeind. Hij zag Acaila en Tathar, maar ze zagen er anders uit, wezens van ruwe materie en eindige energie, terwijl hij een schepsel met verhoogd waarnemingsvermogen en onbeperkte macht was. Hij keek naar Miranda en zag een wezen van verbluffende schoonheid.
Ze droeg geen kleren en vertoonde niet het minste geslachtskenmerk. In plaats van de borsten en heupen die hem even vertrouwd waren als zijn eigen lichaam, zag hij alleen een glad lichaam zonder kenmerkende trekken. Haar gezicht was een ovaal met een paar brandende lichten op de plaats van de ogen. Een neus had ze niet. Een enkele spleet op de plaats van haar mond bewoog toen ze sprak, maar in plaats van haar stem te horen, werd zijn geest door de hare aangeraakt
'Puc?' vroeg Miranda.
'Ja?' antwoordde hij.
'Zie ik er net Zo gek uit als jij?'
'Je ziet er beeldschoon uit,' zei hij.
Plots zag hij zichzelf door haar ogen. Hij was net zo kenmerkloos als zij. Ze waren even groot en allebei straalden ze een glinsterende energie uit alsof ze van binnenuit werden verlicht. Geen van beiden had haar, tanden of vingernagels, noch een geslachtsorgaan.
Van grote afstand hoorden ze Acaila's stem: 'Wat je ziet is jullie ware zelf. Kijk omlaag.'
Toen ze dat deden, zagen ze hun eigen lichamen liggen op het gras, alsof ze sliepen.
'Maak voort, nu,' zei Acaila. 'Volg de draad die jullie leidt naar Macros, want hoe langer jullie buiten je lichaam verblijven, des te moeilijker wordt het om terug te keren. Wij houden jullie in leven en als het tijd is om terug te gaan, hoeven jullie daar alleen maar aan te denken. Jullie lichamen verschijnen waar je ze nodig hebt,' herhaalde hij. 'Mogen jullie goden je beschermen.'
'Begrepen,' zond Puc, en aan Miranda vroeg hij: 'Ben je klaar?'
'Ja,' antwoordde ze. 'Waar gaan we heen?'
Met een gedachte maakte hij een draad voor haar zichtbaar en zei: 'Die volgen we!'
'Waar gaat hij heen?' vroeg ze, terwijl hij met zijn geest naar haar reikte en 'haar hand pakte' om haar mee te voeren langs het pad van de draad.
'Voelje dat niet?' vroeg hij. 'Hij gaat precies naar die ene plek die ik had moeten weten. Hij brengt ons naar de Hemelstad We gaan naar de woonplaats van de goden!'