1 Krondor

 

Erik gebaarde.

Vlak onder hem knielden de soldaten neer in de geul, kijkend naar de tekens waarmee hij aangaf waar hij elk van hen wilde hebben. Alfred, nu zijn eerste korporaal, gebaarde vanaf de andere kant van de stoet en Erik knikte. Iedereen wist wat hij moest doen.

De vijand had het kamp opgeslagen in een redelijk goed verdedigbare positie langs het pad ten noorden van Krondor. Zo'n drie mijl verder langs de weg lag het dorp Eggly, het doel van de invasie. Vlak voor zonsondergang had de vijand de mars gestaakt en Erik wist zeker dat ze vlak voor de dageraad de aanval zouden inzetten.

Vanuit zijn verborgen uitkijkpunt had Erik hen bespied, terwijl zijn mannen op korte afstand kampeerden, tot hij had besloten wat de beste tactiek zou zijn. Hij had gezien hoe de vijand het kamp had opgezet en daaruit opgemaakt dat ze net zo wanordelijk waren als hij had verwacht. Hun wachtposten stonden slecht opgesteld, en ongedisciplineerd als ze waren keken ze net zo vaak het kamp in om te babbelen met kameraden als naar buiten om te speuren naar een mogelijk naderende vijand. Door het voortdurend kijken in de richting van het kampvuur was hun nachtzicht beslist aanzienlijk verminderd. Na de sterkte en de positie van de indringers te hebben bepaald, wist Erik wat zijn mogelijkheden waren. Hij had besloten als eerste aan te vallen. Zijn mannen mochten dan opzien tegen een meerderheid van vijf tegen een, maar in ieder geval hadden zij het voordeel van de verrassing en een betere opleiding - hij hoopte tenminste dat dit laatste het geval was.  

Nog eenmaal nam Erik de vijandelijke positie in ogenschouw. De wachtposten waren zo mogelijk nog onoplettender dan toen Erik zijn compagnie had laten halen. Het was duidelijk dat de indringers het belang van hun missie niet erg hoog achtten: de inname van een dorp langs een karrenspoor, terwijl de echte strijd werd geleverd in het zuiden, nabij de hoofdstad Krondor. Erik had besloten hun te leren dat er in een oorlog geen missies van ondergeschikt belang bestonden.

Toen zijn mannen hun plaatsen hadden ingenomen, sloop Erik door een smalle doorgang naar beneden tot hij bijna zo dicht bij een verveelde wacht was dat hij hem aan kon raken. Het kleine steentje dat hij wierp plofte zachtjes neer achter de man, die zonder erbij na te denken omkeek. Geheel volgens Eriks opzet wierp de man een blik het kamp in, zijn ogen richtend op het dichtstbijzijnde kampvuur, dat hem tijdelijk verblindde. Een soldaat die bij het vuur zat, vroeg: 'Wat is er, Henry?'

'Niets,' zei de wacht.

Toen hij weer voor zich keek, stond Erik al vlak voor zijn neus. Voor de man alarm kon slaan, haalde Erik uit met een gebalde vuist en ving hem op toen hij viel.

'Henry?' zei de man bij het kampvuur. Hij kwam overeind, vergeefs turend door de duisternis achter het vlammenlicht.

Erik probeerde de stem van de wacht te imiteren. 'Niets, zei ik.'

Zijn poging mislukte, want de soldaat trok zijn zwaard en wilde alarm slaan, maar voordat de kling de schede had verlaten, had Erik hem al besprongen, als een kat die een muis pakt. Hij greep de man vast bij de rug van zijn tuniek en trok hem achterover, zodat hij met een klap op de grond terechtkwam. Een dolk op de keel van de man leggend zei hij: Jij bent dood. Geen geluid.'

De man keek hem zuur aan, maar knikte. 'Nou,' zei hij zacht, 'dan kan ik in ieder geval mijn prakkie opeten.' Hij kwam overeind en pakte zijn etensbord weer op, terwijl twee anderen verbaasd met de ogen knipperden toen Erik rond het kampvuur sloop en hen beiden de keel 'afsneed' voordat ze beseften dat de aanval was geopend. Geschreeuw vanuit het kamp kondigde aan dat de rest van Eriks korps zich inmiddels onder de vijand had begeven, halzen doorsnijdend, tenten omgooiend en algehele verwarring zaaiend. De enige restrictie die Erik hun had gegeven was geen brand te stichten. Al was het nog zo verleidelijk, de baron van Tyr-Sog zou de schade aan zijn bagage karavaan beslist niet op prijs stellen.  

Rennend door het strijdgewoel maakte hij korte metten met slaperige soldaten die uit hun tenten kwamen. Door wat touwen door te snijden liet hij de tenten instorten, en hij hoorde de in het canvas verstrikt liggende soldaten verontwaardigd schelden. Ook overal elders in het kamp werd hevig gevloekt door mannen die werden 'gedood' en Erik kon zijn pret nauwelijks bedwingen. Binnen twee minuten na het begin van de aanval stond hij al in het midden van het kamp. Hij bereikte de commandotent op het moment dat de baron naar buiten kwam, duidelijk nog half in slaap, bezig zijn zwaardriem over zijn nachthemd heen vast te gespen, zichtbaar misnoegd over de verstoring.

'Wat heeft dit te betekenen?' riep hij.

'Uw onderdeel is vernietigd, mijn heer,' zei Erik. Met zijn zwaard gaf hij een tikje op de borst van de baron. 'En u bent nu dood.'

De baron bekeek de man die zijn zwaard wegstak in de schede. Hij was lang, ongewoon breed in de schouders zonder dik te zijn, als een jonge smid, met een onopvallend gezicht. Zijn glimlach was echter innemend, vriendelijk en open. In het licht van het kampvuur dansten er rode schitteringen over zijn lichtblonde haar.  

'Onzin,' zei de lijvige baron. Zijn keurig geknipte baard en mooie zijden nachthemd spraken boekdelen over zijn ervaringen in het veld. 'Morgen moeten we Eggly pas aanvallen. Niemand heeft iets gezegd over deze' - hij zwaaide met een hand - 'kwestie van een nachtelijke aanval. Hadden we er iets van geweten, dan zouden we voorzorgsmaatregelen hebben getroffen.'

'Mijn heer,' zei Erik, 'we proberen iets duidelijk te maken.'

'En dat is goed gelukt,' klonk een stem vanuit het donker. Owen Grijslok, Ridder-Kapitein van het Koninklijke Garnizoen van de Prins van Krondor, stapte de lichtkring binnen. Zijn magere gezicht verleende hem een sinister voorkomen in de dansende schaduwen van het kampvuur. 'Volgens mij heb je driekwart van de soldaten gedood of anderszins uitgeschakeld, Erik. Hoeveel man heb je meegebracht?'  

'Zestig,' zei Erik.

'Maar ik heb er driehonderd!' zei de baron, duidelijk van zijn stuk gebracht. 'En een afdeling Hadatikrijgers.'

Rondkijkend zei Erik: 'Ik zie nergens een Hadati.'

'En zo hoort het ook,' kwam uit het donker een stem met een accent.

Het kamp werd betreden door een groep mannen in rokken en tartans. Ze droegen hun haren in een knot bovenop het hoofd, waaruit een lange lok over hun rug viel. 'We hoorden uw mannen aankomen,' zei de leider, kijkend naar Erik, die een zwarte tuniek zonder rangkenmerken droeg. 'Kapitein?' giste de man.

'Sergeant,' verbeterde Erik hem.

'Sergeant,' zei de woordvoerder, een lange krijger met slechts een eenvoudige mouwloze tuniek boven zijn kilt In de bergen zou hij het warm genoeg hebben wanneer hij zijn tartan uitrolde en rond zijn schouders sloeg. Zijn gezicht onder het ravenzwarte haar vertoonde regelmatige trekken, met als enig opvallend kenmerk een paar donkere ogen, die Erik deden denken aan een roofvogel. In het licht van het kampvuur was zijn door de zon gebronsde huid bijna rood. Erik hoefde de man het lange zwaard dat hij op zijn rug droeg niet te zien trekken om te weten dat hij een geoefend krijger was.  

'U hoorde ons?' vroeg Erik.

'Ja. Uw mannen zijn goed, sergeant, maar wij Hadati wonen in de bergen en slapen vaak op de grond bij onze kudden, en we weten wanneer we een groep mannen horen naderen.'  

'Wat is uw naam?' vroeg Erik.

'Akee, Zoon van Bandur.'

Erik knikte. 'We moeten praten.'

'Ik protesteer, kapitein!' zei de baron.

'Wat is er, mijn heer?' vroeg Grijslok.

'Ik protesteer tegen deze onaangekondigde actie. Wij moesten de rol van aanvaller spelen en verwachtten weerstand van de plaatselijke burgerwacht en bijzondere eenheden uit Krondor in het stadje Eggly. Er is ons niets gezegd over een nachtelijke aanval. Hadden we dat geweten, dan zouden we ons daarop hebben voorbereid!' herhaalde hij.  

Erik wierp een blik op Owen, die Erik het teken gaf zijn compagnie bijeen te roepen en te vertrekken terwijl de Ridder-Kapitein van de Prins de gekrenkte gevoelens van de baron van Tyr-Sog gladstreek. Erik wenkte Akee en zei: 'Laat uw mannen hun spullen pakken en mijn korporaal opzoeken, een vechtersbaas met een lelijke kop, genaamd Alfred. Zeg hem dat u morgenochtend met ons mee gaat naar Krondor.'  

'Vindt de baron dat goed?' vroeg Akee.

'Waarschijnlijk niet,' antwoordde Erik, zich omdraaiend. 'Maar hij heeft er weinig over te zeggen. Ik ressorteer onder de Prins van Krondor.' De Hadatische heuvelman haalde zijn schouders op en gebaarde naar zijn metgezellen. 'Laat die mannen vrij.'

'Vrij?' vroeg Erik.

Akee glimlachte. 'We hebben wat van de jongens die u naar het zuiden hebt gestuurd gevangengenomen, sergeant. Ik geloof dat uw vechtersbaas met de lelijke kop er ook tussen zit.'  

De vermoeidheid en de druk van de nachtelijke oefening dreigden Eriks gewoonlijk kalme aard te verstoren. Zachtjes vloekend zei hij: 'Als dat zo is, zal hij er spijt van krijgen.'

Nogmaals zijn schouders ophalend wendde Akee zich tot zijn metgezellen. 'Laten we maar eens gaan kijken.'  

Erik sprak iemand anders uit zijn korps aan, een soldaat genaamd Shane. 'Laat de mannen zich opstellen aan de zuidzijde van het kamp.'

Shane knikte en begon bevelen te roepen.

Ondertussen liep Erik met de Hadati mee naar een plek buiten de omtrek van het kamp van de baron en zag een paar Hadati zitten naast korporaal Alfred en zes van Eriks beste mannen. 'Wat is er gebeurd?' vroeg Erik.

Met een zucht stond Alfred op. 'Ze zijn goed, sergeant.' Hij wees naar een richel boven hen. 'Ze moeten in actie zijn gekomen op het allereerste moment dat ze ons hoorden, want wij zaten daar op die richel en ik zou er alles onder hebben verwed dat ze onmogelijk uit dat kamp konden komen, die richel oversteken, zich gedekt houden en achter ons aan komen terwijl wij naar beneden gingen.' Hoofdschuddend besloot hij: 'Voordat we hen hoorden, werden we al op de schouder getikt.'

Erik keek Akee aan. 'U zult me moeten vertellen hoe jullie dat hebben gedaan.'

Akee zei niets, andermaal de schouders ophalend.

'Deze heuvelmensen komen met ons mee,' zei Erik tegen Alfred. 'Breng hen naar het kamp, dan gaan we terug naar Krondor.'

Alfred glimlachte, het verbale pak slaag dat hij van Erik zou krijgen zodra ze terug in de barakken waren, vergeten. 'Een warme maaltijd,' zei hij.

Erik moest beamen dat dat een welkom vooruitzicht was. Ze waren al een week op manoeuvre, met alleen koude rantsoenen in het donker, en zijn mannen waren moe en hadden honger. 'Vooruit,' was alles wat hij zei.

Alleen achtergebleven in het donker dacht Erik na over wat er allemaal op het spel stond in de komende oorlog en vroeg zich af of de mannen van het Koninkrijk na honderd van dit soort oefeningen wel waren voorbereid op wat hun te wachten stond.  

De zorgen van zich af zettend, gaf hij toe dat ze onmogelijk ten volle voorbereid konden worden, maar welke keus had hij? Caelis, prins Patrick, Ridder-Maarschalk Wiliam en andere bevelhebbers waren deze week in de bergen bezig met soortgelijke oefeningen. Aan het einde van de week was er een vergadering gepland om te zien wat er nog moest worden gedaan.  

'Alles,' zei Erik in zichzelf, 'alles moet nog worden gedaan.' Hij besefte dat zijn somberheid eerder te wijten was aan de vermoeidheid en de honger dan aan het feit dat Alfred de hinderlaag van de Hadati niet had weten te ontwijken. Toen glimlachte hij. Als de heuvelmensen uit het noorden van de streek Yabon zo snel over die richel waren geklommen, was het maar goed dat ze aan Koninkrijkse zijde stonden, en nog beter, bedacht hij, onder zijn bevel.

Hij draaide zich om naar het kamp en besloot dat hij maar beter Grijslok kon gaan helpen met het sussen van de verontwaardigde baron van Tyr-Sog.

 

De soldaten stonden roerloos in de houding op het exercitieterrein, waar het kletteren van hun laarzen op de kasseien nog nagalmde terwijl de Prins van Krondor op het podium verscheen.

Ru keek zijn vriend Erik aan en zei: 'Knap gedaan.'

Erik schudde zijn hoofd om aan te geven dat Ru zijn mond moest houden. Ru grijnsde, maar zweeg terwijl prins Patrick, heerser van Krondor, het saluut van het verzamelde paleisgarnizoen in ontvangst nam. Naast Erik stond Caelis, kapitein van de bijzondere garde van de prins die bekend stond als de Vlammende Adelaars.

Slecht op zijn gemak met de aandacht die hem en de anderen ten deel viel, verplaatste Erik zijn gewicht. De overlevenden van de laatste expeditie naar het verre continent Novindus werden onderscheiden voor hun moed en Erik wist niet precies wat dat met zich meebracht, maar wel dat hij liever weer met zijn gewone taken verder ging.

Na de terugkeer van de oefeningen in de bergen had hij een kort overleg verwacht, maar Caelis had hem en de anderen slechts gezegd dat er ter gelegenheid van prins Erlands terugkeer van een bezoek aan zijn broer, koning Borric, een ceremonie werd gehouden waarbij onderscheidingen werden uitgereikt. Zijwaarts blikkend zag Erik zijn kapitein, Caelis, ook ongeduldig wachten tot de drukte over was. Renaldo, een van de andere overlevenden, keek even om naar Micha. Beide soldaten hadden Caelis begeleid op hun vlucht uit de zalen van de Pantathische serpentpriesters. Renaldo zette zijn borst op toen de Prins van Krondor hem het Witte Koord van Moed overhandigde, dat aan de mouw van zijn tuniek zou worden genaaid, waarmee hij werd onderscheiden als een man die opmerkelijke dapperheid voor koning en vaderland had getoond.  

Ru was met een van zijn grootste schepen naar Novindus gevaren om de Koninkrijkse soldaten naar huis te brengen. Op de terugreis waren Erik en zijn metgezellen uitgerust en genezen. Hun kapitein, de raadselachtige man van wie men zei dat hij een halfelf was, was vrijwel helemaal hersteld van verwondingen waaraan een normaal mens zou zijn bezweken. Twee oude kameraden van hem, Pradji en Vaja, waren gesneuveld in de magische vuurstoot die ook Caelis had getroffen, de helft van zijn lichaam verschroeiend alsof hij in brand was gestoken. Toch waren er bijna geen littekens te zien op zijn gezicht en hals, waar de huid slechts iets lichter van kleur was dan het onaangetaste deel, dat door de zon was gebruind. Erik vroeg zich af of hij ooit de volledige waarheid zou kennen over de man onder wie hij diende.  

En denkend aan raadsels keek Erik naar een andere metgezel uit de afgelopen jaren, de rare gokker Nakur. Hij stond iets apart van degenen die werden geëerd en keek met een half spottende grijns op zijn gezicht naar de uitreikingsplechtigheid. Aan zijn zijde stond Sho Pi, de gewezen monnik, die zichzelf tegenwoordig beschouwde als N akurs acoliet. Sinds enkele weken verbleven ze als gasten van de Hertog van Krondor in het paleis en Nakur toonde weinig interesse om terug te keren naar zijn gebruikelijke bezigheden: het bezwendelen van argeloze kaartspelers in openbare gelegenheden overal in het hele Koninkrijk.

Terwijl de prins elk van hen een eervolle vermelding gaf, dwaalden Eriks gedachten af naar de mannen die waren achtergelaten, in het bijzonder Bobby de Loungville, de spijkerharde, meedogenloze sergeant die, meer dan enig ander, Erik had gemaakt tot de soldaat die hij nu was. Wie zou hun de eer bewijzen die hun toekwam? Erik voelde een traan opkomen toen hij dacht aan Bobby, stervend in zijn armen door het bloed dat langs gebroken ribben in zijn longen liep. Zie je wel, zei Erik in gedachten, ik heb hem levend uit die tunnels gebracht.  

Een traan wegpinkend, wierp Erik nogmaals een blik op Caelis en zag dat de kapitein naar hem keek. Met een amper zichtbaar hoofdknikje scheen Caelis te zeggen dat hij wist wat door Eriks hoofd speelde en zelf ook aan verloren kameraden dacht.

De plechtigheid duurde eindeloos voort, tot alles plotseling voorbij was en het verzamelde garnizoen van het paleis te Krondor afmarcheerde. Ridder-Maarschalk Wiliam, Militair Bevelhebber van het Vorstendom, beduidde Erik en de anderen met hem mee te gaan. Tegen Caelis zei hij: 'De prins vraagt jullie naar zijn vergaderzaal te komen.'  

Erik wierp een blik op Ru, die zijn schouders ophaalde. Tijdens de terugreis hadden de twee jeugdvrienden bijgepraat, waarbij Erik tot zijn vermaak én verbazing had ontdekt dat zijn beste vriend kans had gezien in nog geen twee jaar tijd een van Krondors meest vooraanstaande kooplieden en een van de rijkste mensen van het Koninkrijk te worden. En toen hij zag dat de scheepsmeester en de bemanning meteen opsprongen zodra Ru een bevel gaf, had hij beseft dat Rupert Avery, als kind nauwelijks meer dan een ordinaire dief, nu Zowaar de eigenaar van het schip was.  

Op zijn beurt had Erik Ru verteld wat hij en de anderen te weten waren gekomen, en zonder te overdrijven kon hij de ontzetting en de walging overbrengen die hij had gevoeld bij het verwoesten van de Pantathische broedplaatsen. Al waren ze op deze laatste reis niet met Caelis meegegaan, Ru, Nakur en Sho Pi waren al eerder op Novindus geweest en wisten waar de anderen tegen hadden gevochten. Stukje bij beetje had Erik tijdens de reis genoeg gruwelijke details verteld over de slachting die onder de Pantathische vrouwen en kinderen had plaatsgevonden, daarbij eveneens verhalend over de mysterieuze 'derde partij' die meer schade had aangericht dan Caelis' overvallers ooit toe hadden kunnen brengen. Tenzij er elders nog broedplaatsen waren - en dat was hoogst onwaarschijnlijk - waren de enige nog levende Pantathiërs degenen die zich in de directe omgeving van de Smaragden Koningin bevonden. En als die in de naderende strijd uiteindelijk werden verslagen, zouden de Pantathischeserpentpriesters ophouden te bestaan, iets waar de twee jeugdvrienden uit Zwartheide vurig op hoopten.  

Zodra het schip was aangelegd hadden Ru en Erik afscheid genomen, aangezien Ru voor zijn zaken moest zorgen. Twee dagen later was Erik op manoeuvre gegaan, om te beoordelen hoe ver de mannen onder de straffe leiding van Jadow Shati waren gekomen in de tijd dat Caelis was weggeweest. Tot Eriks genoegen bleken de nieuwe mannen die de afgelopen week onder zijn bevel stonden even gedisciplineerd en betrouwbaar te zijn als de mannen met wie hij als gewoon soldaat had geoefend.  

Erik betrad het paleis met gemengde gevoelens. Hij voelde zich altijd ongemakkelijk in de aanwezigheid van de groten van het koninkrijk. Voordat hij met Caelis op de laatste reis was vertrokken, had hij een jaar in Krondor gediend, maar zich meestentijds tot het oefenterrein beperkt. Hij kwam alleen in het paleis zelf wanneer hij werd ontboden of om een boek over tactiek of een ander aspect van de krijgskunst te lenen van Ridder-Maarschalk Wiliam. In het bijzijn van de opperbevelhebber van 's konings Legers van het Westen had hij zich nooit erg op zijn gemak gevoeld, maar uiteindelijk was hij aan diens gezelschap gewend geraakt in de uren die hij met hem doorbracht, onder het genot van een kroes bier of wijn pratend over hetgeen hij had gelezen en de mate waarin dat bijdroeg aan het leger dat hij hielp opbouwen. Maar als hij kon kiezen was Erik liever op het exercitieterrein, of in de smidse, werkend met de wapensmeden, of bij de paarden, of het liefst nog in het veld, waar het leven te veeleisend was om veel na te denken over de grotere gevolgen van de komende oorlog.

In de raadskamer van de prins - eigenlijk een kleine zaal, vond Erik - zaten al mensen te wachten, onder wie heer Robert, Hertog van Krondor, en Jadow Shati, de andere sergeant in Caelis' korps. Erik verwachtte dat Jadow zou worden bevorderd tot sergeant-majoor, om Bobby te vervangen. Op de tafel stond een overvloedige dis van kaas, vlees, fruit, brood en groente uitgestald. Bier, wijn en gekoelde bokalen met vruchtensap stonden eveneens gereed.  

'Neem plaats,' zei de Prins van Krondor, zijn ceremoniële kroon en mantel overhandigend aan twee wachtende hofjonkers. Caelis pakte een appel en nam een hap terwijl de anderen rond de tafel liepen.

Erik wenkte Ru, die naar hem toe kwam. 'Hoe was het thuis?' vroeg Erik.

'De kinderen... verbazen me,' zei Ru. 'Ze zijn zo gegroeid in de maanden dat ik weg was dat ik ze nauwelijks herken.' Zijn gezicht plooide zich tot een bedachtzame uitdrukking. 'De zaak heeft mijn afwezigheid redelijk doorstaan, zij het niet zo goed als ik had verwacht. Jacob Esterbeek is me drie keer te vlug af geweest terwijl ik weg was. Eén transactie heeft me een klein vermogen gekost.'  

'Ik dacht dat jullie vrienden waren,' zei Erik, een hap nemend van een stuk brood met kaas.

'In zekere zin,' zei Ru. Hij zei maar niets over zijn verhouding met Sylvia Esterbeek, Jacobs dochter, aangezien Erik er nogal bekrompen opvattingen over het gezinsleven en de huwelijkse trouw op nahield. 'Bevriende concurrenten zou een betere omschrijving zijn. Hij heeft de handel met Kesh in een wurggreep en lijkt niet erg genegen daar ook maar een klein deel van af te staan.'

Caelis kwam naar hen toe en vroeg: 'Ru, wil je ons even excuseren.'

'Natuurlijk, kapitein,' zei Ru met een hoofdknik en liep naar de tafel om zich te goed te doen aan de uitgestalde lekkernijen.

Caelis wachtte tot ze buiten gehoorsafstand waren voordat hij vroeg: 'Erik, heeft maarschalk Wiliam al kans gezien vandaag met je te praten?'

Erik schudde zijn hoofd. 'Nee, kapitein. Ik heb het te druk gehad met de draad weer op te pakken met Jadow... nu Bobby er niet meer is...' Hij haalde zijn schouders op.

'Dat begrijp ik.' Caelis draaide zich om en wenkte de Ridder-Maarschalk, die bij hen kwam staan. Je kunt kiezen,' zei hij toen tegen Erik.  

Wiliam, een kleine, slanke man die ondanks zijn vorderende leeftijd een van de beste ruiters en zwaardvechters van het Koninkrijk was, nam het woord. 'Caelis en ik hebben het over jou gehad, jongeman. Nu de zaken... zijn zoals ze zijn, kunnen we iedere talentvolle man gebruiken die we kunnen vinden.'

Erik wist wat Wiliam bedoelde, want aan de andere kant van de oceaan verzamelde zich een verschrikkelijk leger dat over nog geen twee jaar de aanval zou openen. 'Kiezen?'

'Ik zou je een staf positie willen aanbieden,' zei Wiliam. 'Je krijgt de rang van Ridder-Luitenant in het prinselijke leger en ik plaats je aan het hoofd van de Krondoriaanse Zware Lansiers. Zoals jij met paarden om kunt gaan, zou ik me geen betere voor die taak kunnen voorstellen.'

Erik keek naar Caelis. 'Kapitein?'

'Ik zou je graag bij de Vlammende Adelaars willen houden,' zei Caelis op vlakke toon.

'Dan blijf ik,' zei Erik zonder aarzelen. 'Ik heb een belofte gedaan.'

'Ik had het wel verwacht,' zei Wiliam met een glimlach, 'maar ik moest het toch vragen.'

'En bedankt daarvoor, mijn heer,' zei Erik. 'Ik voel mij gevleid.'

Grijnzend keek Wiliam Caelis aan. 'Je gebruikt vast magie. Hij is hard op weg om de beste tacticus te worden die ik ooit heb ontmoet, en als hij blijft studeren, dan wordt hij ook de beste. En dat wordt allemaal verspild omdat jij hem zo nodig als drilsergeant wilt hebben.'

Caelis toonde het flauwe glimlachje dat Erik zo goed had leren kennen. 'We moeten een leger opbouwen, Wil, en daarbij hebben we drilsergeants veel harder nodig dan strategen,' zei de half elf se kapitein. 'Trouwens, mijn sergeants zijn anders dan die van jou.'  

'Daar heb je natuurlijk gelijk in,' zei Wiliam, zijn schouders ophalend, 'maar als ze komen, willen we allemaal de beschikking hebben over de beste mensen die we kunnen vinden.'

'Dat zal je mij niet horen tegenspreken.'

Wiliam liep weg en Caelis zei: 'Erik, bedankt.'

'Ik heb een belofte gedaan,' herhaalde Erik.

'Aan Bobby?'

Erik knikte.

Caelis' gezicht betrok. 'Nou, Bobby kennende zal ik het je maar meteen vertellen: ik heb een sergeant-majoor nodig en geen kindermeisje. Je hebt al een keer mijn leven gered, Erik von Zwartheide, dus je hebt je belofte aan Bobby de Loungville vervuld. Als het tot een keus komt tussen mijn leven en het voortbestaan van het Koninkrijk, wil ik dat je de juiste keuze maakt.'  

Het duurde even voordat het tot Erik doordrong wat er zojuist was gezegd. 'Sergeant-majoor?'

'Jij neemt Bobby's plaats in,' zei Caelis.

'Jadow is langer bij u -' begon Erik.

'Maar jij hebt het in je,' onderbrak Caelis. 'Jadow niet. Hij doet het uitstekend als sergeant - je hebt zelf gezien hoe de nieuwe mannen zich ontwikkelen - maar als hij nog verder wordt gepromoveerd, komt hij in een situatie waar hij een blok aan het been wordt in plaats van een aanwinst.' Hij keek Erik aan. 'Wiliam zei daarnet niets te veel over jouw vermogens als tacticus. We zullen echter ook aan jouw begrip van strategie moeten werken. Je weet wat er komt en dat je, als de strijd eenmaal begint, ineens aan het hoofd kan komen te staan van honderden mannen die van jou verwachten dat jij hen in leven houdt. Een oude Isalanese generaal noemde dat de "nevel van het slagveld", en mannen die anderen in leven weten te houden als rondom de chaos losbreekt zijn zeldzaam.'  

Erik knikte slechts. Hij en de anderen rondom hem die met Caelis waren meegereisd, hadden het leger van de Smaragden Koningin gezien, waren er zelfs een tijdlang deel van geweest, en als die horde huurmoordenaars aan land kwam op de kusten van het Koninkrijk, zou de chaos inderdaad losbreken. Te midden van die chaos konden alleen goed opgeleide, gedisciplineerde, harde mannen overleven. En op die mannen rustte het lot van het Koninkrijk - en van de rest van de wereld Midkemia - niet op de traditionele legers van het Koninkrijk.  

'Goed dan, kapitein,' zei Erik, 'ik ga akkoord.'

Glimlachend legde Caelis een hand op Eriks schouder. 'Die beslissing was niet aan jou, sergeant-majoor. Welnu, je zult wat mannen moeten bevorderen. Voor de rest van dit jaar moeten we nog één sergeant hebben, en zes korporaals.'  

'Alfred uit Zwartheide,' zei Erik meteen. 'Die was korporaal, en een bullebak totdat ik hem onder handen had genomen. Hij is gereed voor de verantwoordelijkheid en in zijn hart is hij nog steeds een vechtersbaas, en zo iemand hebben we nodig als het zover is.'

'Daar heb je gelijk in,' zei Caelis. 'Van vechtersbazen hebben we er nooit genoeg, wat dat betreft.'

'En ik denk dat we genoeg potentiële korporaals rond hebben lopen,' zei Erik. 'Ik zal vanavond nog een lijst opstellen.'

Caelis knikte. 'Ik moet Patrick nog spreken voordat dit uitloopt op een heuse receptie. Neem me niet kwalijk.'

Toen Ru zag dat Caelis wegliep, kwam hij terug en vroeg: 'En? Ben jij bevorderd of Jadow?'

'Ik,' antwoordde Erik.

'Gecondoleerd.' Ru grijnsde en gaf zijn vriend een mep op de arm. 'Sergeant-majoor.'

'En jij?' vroeg Erik. 'Je was aan het vertellen hoe het thuis was.'

Met een flauwe glimlach haalde Ru zijn schouders op. 'Karli is nog steeds boos dat ik haar op stel en sprong verliet om achter jullie aan te gaan, en ze had gelijk: de kinderen herkennen me niet meer, al noemt Abigail me wel papa. Maar kleine Helmut maakt alleen maar kirrende geluidjes en kijkt me verlegen lachend aan.' Hij zuchtte. 'Om je de waarheid te zeggen kreeg ik van Helen Jacoby een warmer onthaal.'  

'Naar wat je mij hebt verteld, staat ze bij jou in het krijt. Je had haar en haar kinderen zomaar op straat kunnen zetten.'

Even kauwde Ru zwijgend op wat fruit. 'Niet echt. Haar man had geen deel aan het plan om mijn schoonvader te vermoorden.' Hij haalde zijn schouders op. 'Ik heb nog wat losse eindjes vast te knopen. Jason, Duncan en Luis hebben zeer zorgvuldig op mijn bedrijf gepast terwijl ik weg was en mijn compagnons in De Bitterzee Maatschappij hebben me niet al te schandalig beroofd.' Hij grijnsde 'Tenminste, voor zover ik bewijzen heb kunnen vinden.' Zijn gezicht werd weer ernstig. 'En ik weet ook dat dit leger, waarvan jij een belangrijk onderdeel gaat vormen, proviand, wapens en uitrustingen nodig heeft. En dat kost geld.'  

Erik knikte. 'Ik heb al enig idee over hoe we de Smaragden Koningin zullen ontvangen, en al zullen we nooit zo'n grote strijdmacht in het veld brengen als zij op ons afstuurt, dit zal niettemin de grootste campagne sinds de Oorlog van de Grote Scheuring worden, de grootste die er ooit is geweest.'

'Hoeveel mannen zullen er in de strijd worden geworpen, denk je?'

'Dat is nog een gok,' zei Erik. 'Maar minstens vijf tig- tot zestigduizend meer dan de huidige legers van het Oosten en het Westen.'

'Maar dat is bijna honderdduizend man!' zei Ru. 'Hebben wij er zo veel?'

'Nee. De Legers van het Westen tellen gezamenlijk twintigduizend man, de tienduizend onder direct bevel van de prins meegerekend. De Legers van het Oosten tellen er meer, maar veel daarvan hebben geen gevechtservaring. Vanwege de langdurige vrede met Roldem houden de andere oosterse koninkrijken zich al een tijd koest. Ze durven alleen iets te ondernemen als Roldem ons afleidt.' Erik haalde zijn schouders op. 'Ik geloof dat ik een beetje te lang met heer Wiliam over strategie heb zitten praten... Hoe dan ook, we moeten nu beginnen met de voorbereidingen op de veldslag die hier gaat plaatsvinden.' Hij schudde zijn hoofd. 'Op onze laatste reis naar Novindus hebben we te veel van onze belangrijke mensen verloren.'

Ru knikte. 'We hebben een flinke schuld te vereffenen bij die groene teef.' Hij slaakte een diepe zucht. 'En een gigantische rekening te voldoen om dat te kunnen betalen.'

Erik glimlachte. 'Aast onze hertog al op je geld?'

Ru glimlachte terug, zij het als een boer met kiespijn. 'Nog niet. Hij heeft me te verstaan gegeven dat de belastingen redelijk zullen blijven omdat hij van mij verwacht dat ik een groot deel van de komende strijd zal financieren en anderen, zoals Jacob Esterbeek, ervan zal overtuigen eveneens fondsen te leveren.'

Bij het noemen van Esterbeeks naam dacht Ru weer aan diens dochter, Sylvia, al bijna een jaar Ru's maîtresse voordat hij Erik, Caelis en de anderen was gaan redden. Sinds hij twee weken geleden was teruggekomen, had hij haar nog maar één keer gezien en hij was van plan haar vanavond te bezoeken. Hij smachtte naar haar. 'Ik denk dat ik Jacob binnenkort maar eens ga bezoeken,' zei hij alsof dat zojuist bij hem was opgekomen. 'Als hij en ik het eens worden over de financiering van de oorlog, is er verder niemand van belang in het Koninkrijk die het verzoek van de prins zal weigeren.' Droog voegde hij eraan toe: 'Tenslotte zal de terugbetaling van de leningen ons een zorg zijn als we het niet redden. Doden maken zich niet druk over geld.'  

Erik knikte. Hij moest toegeven dat Ru onweerlegbaar had bewezen meer verstand van financiële zaken te hebben dan Erik - meer zelfs dan de meeste andere zakenlieden in het Koninkrijk, als zijn fenomenale succes een graadmeter was.

'Ik zal me maar even bij de prins gaan excuseren, dan kan ik me weer met mijn eigen zaken bezig gaan houden,' zei Ru. 'Degenen hier die niet tot de hogere militaire kringen behoren, zullen er straks sowieso uitgebonjourd worden.'  

Erik schudde hem de hand. 'Daar kon je best wel eens gelijk in hebben.'  

Ru nam afscheid van zijn jeugdvriend en sloot zich aan bij de rij mensen die de prins permissie tot vertrekken wilden vragen. Weldra waren alleen nog de prins, zijn belangrijkste adviseurs en leden van de krijgsmacht aanwezig.

Toen Owen Grijslok binnenkwam, zei de prins: 'Nu zijn we er allemaal.'  

Ridder-Maarschalk Wiliam beduidde hen te gaan zitten aan een ronde tafel in het andere deel van de kamer. Hertog Robert nam plaats aan de rechterzijde van de prins en Wiliam aan zijn linker.

De hertog stak van wal. 'Wel, nu alle pracht en praal achter de rug is, kunnen we onze aandacht weer richten op het bloedige werk dat voor ons ligt.'

Erik ging gemakkelijk zitten en luisterde naar de ontwikkeling van de plannen om het Koninkrijk tegen de ultieme aanval te verdedigen.

 

Ru kwam bij de poort war zijn paard op hem stond te wachten. Hij had zijn rijtuig thuisgelaten voor zijn vrouw, want hij had zijn gezin verhuisd naar een landgoed buiten de poorten van de stad. Al gaf hij de voorkeur aan de gemakken van zijn herenhuis, schuin tegenover Barrets Koffiehuis _ waar hij het grootste deel van zijn werkdag doorbracht - het landhuis bood een rust die hij vóór de verhuizing niet voor mogelijk had gehouden. Er was een bos waar hij kon jagen als hij wilde, een stroompje met vis, en alle andere voordelen die de adel en de rijke burgerij genoten. Binnenkort moest hij toch maar eens tijd vrijmaken om van die mogelijkheden tot onspanning te genieten.  

Met zijn tweeëntwintig jaar was Ru Avery vader van twee kinderen en een van de rijkste kooplieden van het Koninkrijk, en bovendien op de hoogte van geheimen die maar weinig mensen kenden. Het landhuis was ook een waarborg, zoals de gokkers het noemden, een plek waarvandaan zijn gezin kon ontsnappen aan de naderende invasie naar een veiliger toevluchtsoord in het oosten voordat de grote menigte de stad ontvluchtte, alles op zijn pad vertrappend. Ru was getuige geweest van de verwoesting van Maharta, de stad op het verre vasteland die drie jaar geleden door de legers van de Smaragden Koningin was verpletterd. In de grote paniek die zich van de massa had meester gemaakt, had hij zich een weg naar buiten moeten vechten en onschuldigen zien sterven omdat ze zich op de verkeerde plaats bevonden. Hij had gezworen dat hij zijn kinderen die verschrikking zou besparen, wat er verder ook mocht komen.  

Hij dacht aan wat hem was verteld, samen met de anderen uit Caelis' korps, aan de kust van dat verre land Novindus: als het Koninkrijk der Eilanden deze oorlog niet won, zou al het leven op Midkemia ophouden te bestaan. Diep van binnen kon hij dat nog steeds niet echt geloven, maar hij handelde alsof het waar was. Want zelfs als de beweringen van de kapitein overdreven waren, op zijn reis naar het zuiden had hij meer dan genoeg verschrikkingen gezien om te weten dat het leven onder het juk van het oprukkende leger van de Smaragden Koningin slechts twee keuzes met zich mee zou brengen: de dood of slavernij.

En als er inderdaad gebeurde waar de kapitein voor had gewaarschuwd en het binnenvallende leger zijn niet nader bekend gemaakte doel bereikte, dan zouden alle voorbereidingen die hij had getroffen hoe dan ook zinloos zijn. Maar desondanks was hij vastbesloten alles in het werk te stellen om ervoor te zorgen dat zijn vrouwen kinderen niets overkwam. Hij had een huis gekocht in Salador, dat nu gebruikt werd door een vertegenwoordiger die zijn zaken in het Oostelijke Rijk behartigde, en waarschijnlijk ging hij er ook nog een kopen in Ran, de meest oostelijk gelegen stad van het Koninkrijk. En vervolgens was hij van plan bij buitenlandse makelaars advies in te winnen over onroerend goed in Roldem, het eilandkoninkrijk waarmee het Koninkrijk der Eilanden de nauwste betrekkingen had.  

Opschrikkend uit zijn gedachten, merkte hij dat hij al halverwege zijn kantoor was. Hij had Karli gezegd dat hij de nacht zou doorbrengen in het herenhuis, zogenaamd omdat hij vanwege de gesprekken in het paleis tot 's avonds laat door moest werken. In werkelijkheid ging hij bericht sturen naar Sylvia Esterbeek, met het verzoek haar vanavond te kunnen zien. Sinds zijn terugkeer had hij vrijwel aan niets anders gedacht. 's Nachts droomde hij steevast van haar en overdag kon hij door de herinneringen aan haar geur en haar zachte, warme huid nauwelijks aan belangrijkere dingen denken. Die ene nacht die hij na zijn terugkomst met haar had doorgebracht, had zijn hunkering om bij haar te zijn alleen maar versterkt.  

Hij reed door de poort van zijn bedrijf, langs werklieden die nog vlug de laatste hand legden aan de verbeteringen aan het gebouw waartoe hij opdracht had gegeven zodra hij van zijn zeereis was teruggekeerd. Er werd een extra verdieping aan het oude pakhuis toegevoegd, eigenlijk een grote zolder, waar hij zijn zaken kon regelen zonder op de drukke werkvloer te hoeven zijn. Het aantal werknemers nam toe en hij had meer ruimte nodig. Hij had al een bod gedaan op het onroerend goed dat achter aan zijn terrein grensde en hij zou een oud, aan werkmans-gezinnen verhuurd huizenblok volledig met de grond gelijk moeten maken alvorens nieuwe faciliteiten te kunnen bouwen. En natuurlijk wist hij best dat hij veel te veel betaalde, maar hij zat te springen om uitbreiding.

Hij steeg af en beduidde een van de arbeiders zijn paard mee te nemen. 'Geef hem wat hooi, geen graan,' droeg hij de man op, lopend langs wagens die werden geladen en gelost. 'En zadel dan een ander paard voor me.'

Overal hoorde hij het gehamer van arbeiders, die bezig waren met het herstellen van kapotte wielen en het vervangen van hoefijzers van de trekdieren, en boven alles uit klonk het geschreeuw van werklieden die elkaar aanwijzingen gaven.

Het toezicht op de chaos was in handen van twee mannen, Luis de Savona, Ru's metgezel uit de eerste dagen in Caelis' "korps van radeloze mannen", en Jason, de vroegere ober bij Barrets, die zich daar als eerste over Ru had ontfermd en zich inmiddels een genie met cijfers had getoond.

Ru glimlachte. 'Waar is Duncan?'

Luis trok zijn schouders op. 'Waarschijnlijk ergens in bed met een hoer.'

Het was middag en Ru schudde zijn hoofd. Op bepaalde vlakken was zijn neef zeker betrouwbaar, maar op andere gebieden had hij totaal geen loyaliteitsgevoel. Niettemin bestond er maar een handjevol mensen die Ru tijdens een messengevecht zijn rugdekking zou toevertrouwen en Duncan was er daar één van. 'Is er nog nieuws?' vroeg Ru.

Jason hield een groot document omhoog. 'Onze vraag om een vaste route naar Kesh te mogen openen is "in overweging genomen" volgens dit zeer wollige document dat we zojuist hebben ontvangen van het kantoor van de Keshische Handelsgezant. Het staat ons overigens vrij een bod te doen op allerlei losse klusjes die onze aandacht trekken.'

'Staat dat daar?'

'Niet met zo veel woorden,' zei Luis.

'Na onze overname van het beheer van Jacoby & Zonen had ik min of meer verwacht dat de vaste klanten zouden blijven.'

'Dat is ook zo,' zei Jason, 'behalve de Keshische kooplieden.' Hij schudde zijn hoofd, zijn jonge gezicht plechtstatig. 'Toen eenmaal bekend was dat u de zaak namens Helen Jacoby had overgenomen, hebben alle Keshische handelsmaatschappijen hun contracten zo snel mogelijk geannuleerd.'  

Ru fronste zijn voorhoofd en tikte met een vinger tegen zijn kin. 'Waar zijn die contracten naartoe gegaan?'

'Jacob Esterbeek,' antwoordde Luis. Ru draaide zich om en staarde hem aan, en Luis vervolgde: 'Tenminste, ofwel bedrijven waarin hij een klein belang heeft, ofwel bedrijven van mensen op wie hij grote invloed heeft. Je weet dat hij veel zaken deed met de Jacoby's voordat je met hen afrekende.'

Ru keek Jason aan. 'Wat heb je gevonden bij het onderzoek van hun rekeningen?'

Terwijl Ru de oceaan was overgestoken om Erik te redden, had Jason alle rekeningen grondig onderzocht. Ru had Randolf en Timothy Jacoby gedood toen die hem trachtten te ruïneren, en in plaats van Randolf Jacoby's vrouw Helen en hun kinderen op straat te zetten, had hij beloofd namens haar Jacoby & Zonen te besturen.

'Van de zaken die Jacoby en Esterbeek met elkaar deden is weinig bijgehouden,' zei Jason. 'Er zaten wat kleine contracten tussen, maar niets opvallends, alleen wat rare persoonlijke aantekeningen waar ik geen wijs uit word. Maar één ding past niet in het plaatje.'

'Wat dan?' vroeg Ru.

'De Jacoby's waren te rijk. In verscheidene telhuizen werd goud van hen bewaard dat... wel, ik weet niet waar het vandaan kwam. De rekeningen gaan tot tien jaar terug' - hij wuifde naar een stapel grootboeken vlakbij op de vloer - 'en er is niets van terug te vinden.'  

Ru knikte. 'Smokkel.' Hij dacht aan zijn eerste confrontatie met Tim Jacoby, vanwege een rol gesmokkelde zijde die Ru in handen had weten te krijgen. 'Hoeveel goud?'

'Meer dan dertigduizend soevereinen,' zei Jason, 'en ik heb nog niet eens alle rekeningen gevonden.'

Een tijdlang dacht Ru zwijgend na. 'Zeg hier tegen niemand iets over. Als je om welke reden dan ook Helen Jacoby te spreken krijgt, zeg haar dan alleen dat het beter gaat dan we dachten. Hou het vaag, net genoeg concrete gegevens om haar ervan te verzekeren dat zij en haar kinderen voor de rest van hun leven onder de pannen zijn, wat er verder ook met mij gebeurt. En vraag haar of ze iets nodig heeft.'

'Ga je haar niet opzoeken?' vroeg Luis.

'Binnenkort.' Hij keek rond. 'We moeten meer middelen opbouwen, en snel, dus let op bedrijven waar we ons kunnen inkopen of die we direct kunnen overnemen. Maar doe het zo dat het niet opvalt. Zodra de namen Avery & Zoon of De Bitterzee Maatschappij worden genoemd, stijgen de prijzen sneller dan het water bij een springtij.' De anderen bevestigden zijn instructies en Ru zei: 'Ik ga nu naar Barrets om mijn compagnons te spreken, en als je me nodig hebt, kan je me daar voor de rest van de dag vinden.'

Ru verliet zijn stafleden en besteeg zijn verse paard. Terwijl hij nog nadacht over hetgeen hem was verteld, bereikte hij Barrets Koffiehuis. Hij steeg af, wierp de teugels naar een van de obers, haalde een zilveren munt uit zijn vestzakje en gaf die aan de jongen. 'Zet hem maar in de stal achter mijn huis, Richard.'

Glimlachend voerde de jongen het paard aan de teugels mee. Ru zorgde er altijd voor de namen van al het bedienend personeel van Barrets te onthouden en kwistig te zijn met fooien. Nog maar drie jaar geleden had hij er zelf gewerkt, dus hij wist hoe lastig het werk kon zijn. En trouwens, als een van de obers iets voor hem moest doen, een boodschap naar een ander deel van de stad brengen of een bijzondere schotel bereiden voor een zakenrelatie, dan werd hij in ruil voor zijn vrijgevigheid op zijn wenken bediend.  

Zodra Ru binnenkwam, maakte een andere ober vlug het poortje in de eerste balustrade voor hem open, en Ru liep de trap op naar het balkon dat uitkeek op het middendeel van de vloer. Zijn compagnons, Jerome Masterson en Stanley Hume, zaten al op hem te wachten. Hij nam plaats en zei: 'Heren?'

'Rupert,' zei Jerome. 'Een goede ochtend.' Hume herhaalde de groet en ze begonnen aan het ochtendlijk bestuur van De Bitterzee Maatschappij, het grootste handelsbedrijf in het Koninkrijk der Eilanden.