15 Aanval

 

Erik fronste.

Hij legde de papieren op heer Wiliams schrijftafel en zei: 'Dat zijn mijn opdrachten?'

Zowel Wiliam als Caelis knikten. 'De plannen zijn veranderd nadat mijn vader is verschenen,' zei Wiliam. Hij zag er doodmoe uit. 'Hij is met de prins, Robert en mij in vergadering geweest en het enige wat ik je kan vertellen, is dat hij ervan overtuigd is dat Caelis elders nodig is.'

Tot dusver had Erik steeds gewerkt in de veronderstelling dat hij in de bergen ten noorden en oosten van de stad zou zijn, wachtend op de val van Krondor om de oostwaarts trekkende indringers te bestoken met verrassings-aanvallen. Nu werd hem verteld dat de rollen werden herverdeeld als de kaarten in een spel.  

'Ik heb de leiding over de verdediging van de stad,' zei Wiliam. 'Daarin is niets veranderd. Vykors flottielje ligt verborgen in de Baai van Shandon en vaart uit tegen de vijand wanneer die voorbij komt, om te worden versterkt, naar we hopen, door wat er over is van Valentijns vloot nadat die op de Avondroodeilanden opnieuw is uitgerust. Grijslok trekt als mijn onderbevelhebber met de eenheden de bergen in.' Hij wees naar Erik. 'En dat betekent dat jij invalt voor Grijslok waar we hem hadden willen inzetten.'

'De aftocht,' zei Erik vlak.

'Ja,' zei Caelis. 'Tegen de tijd dat we deze stad hebben verloren, zitten we met een bevolking die in paniek probeert te vluchten en een verslagen leger dat met hen mee wil gaan. Dat kunnen we niet toestaan.'

'Hoe wilt u dat tegenhouden?' vroeg Erik.

Wiliam slaakte een zucht. 'Dat komt ervan als je uitgaat van veronderstellingen. Als we jou hadden betrokken bij onze stafvergaderingen, zou je dat al hebben geweten.' Hij gaf Erik een dikke stapel papieren. 'Lees dit door. Het plan staat tot in de kleinste bijzonderheden beschreven en ik wil dat je het vanavond helemaal hebt gelezen, zodat al je vragen kunnen worden beantwoord wanneer jij en ik vanavond de maaltijd gebruiken.'  

Erik keek Caelis aan. 'Wanneer vertrekt u?'

'Zodra mijn vader terug is uit Sterrewerf,' antwoordde Wiliam voor Caelis.

Erik nam aan dat kennelijk niemand wist wanneer dat precies zou zijn, en hij zei: 'Uitstekend, mijn heer.' Hij maakte aanstalten de kamer te verlaten.

Toen hij bij de deur was, zei Wiliam: 'O, Erik, nog één ding.' Erik draaide zich om.

'Wat dan, mijn heer?'

'Vanaf dit moment ben je Ridder-Kapitein in het leger van de prins. Ik heb geen tijd meer om je eerst tot luitenant te bevorderen, dus moet je maar een rang overslaan.'

Aan de grijns op Grijsloks gezicht was te zien dat hij zijn best deed niet om Eriks verbazing te lachen.

'Ik, mijn heer?'

'Wat is er loos, Von Zwartheide?' schreeuwde Caelis in een redelijke imitatie van Bobby de Loungville. 'Ben je plotseling hardhorend?'

Erik werd rood. 'Eh... dat betekent dat ik een nieuwe sergeant-majoor nodig heb, nietwaar?'

'Ja. Is er iemand die je kunt aanbevelen?'

Bijna noemde Erik Jadow; omdat die de oudste sergeant van zijn onderdeel was, maar Erik wist inmiddels dat Caelis gelijk had gehad: Jadow beschikte niet over de leidinggevende capaciteiten die bij de positie van sergeant-majoor hoorden, want die vereiste een veel beter organisatietalent dan de meeste sergeants hadden. Na een korte stilte zei hij: 'Er zijn er een paar die het zouden kunnen, maar om eerlijk te zijn is de beste van het stel Duga, de huurlingen-kapitein. Die is slim, hard en hij begrijpt precies wat er op het spel staat zonder dat we hem alles hoeven te vertellen. Hij is erg nuttig geweest bij het overhalen van de andere gevangengenomen huurlingen om met ons mee te doen.'  

'Het idee staat me niet aan,' zei Wiliam echter. 'Die man is een overloper.'  

'U moet begrijpen hoe het er aan de andere kant van de oceaan aan toe ging, mijn heer,' zei Erik. 'Daar hebben de mensen geen sterke binding met een stad en er zijn geen landen zoals hier. Duga is zijn hele leven al huurling geweest, maar huurlingen leven daar volgens een strikte erecode. Als ik hem trouw laat zweren - en ik kan hem duidelijk maken dat dit geen contract is waarbij hij zijn zwaard kan neergooien en terug naar de andere kant kan lopen - dan zal hij dienen.'  

'Ik zal erover nadenken,' zei Wiliam. 'Misschien kunnen we hem sergeant bij de hulptroepen maken, maar ik heb nu iemand anders nodig.' 

'Dan Alfred,' zei Erik meteen. 'Hij is niet zo goed in strategie en tactiek als ik zou willen, maar hij weet hoe je iets in korte tijd met een minimum aan drukte gedaan moet krijgen.'

'Dan wordt hij het,' zei Wiliam met een blik op Caelis.

Die knikte. 'Daar kan ik het mee eens zijn. Je kunt op hem bouwen en hij is goed genoeg voor wat er komen gaat.'

'Ga het hem dan maar vertellen,' zei Wiliam, en Erik vertrok.

Toen hij weg was, merkte Grijslok op: 'U hebt er vergeten bij te zeggen dat hij ook nog de rang heeft van hofbaron.'

Caelis glimlachte. 'Laten we hem nog maar niet te veel van streek maken.'

Wiliam slaakte een diepe, vermoeide zucht. 'Dat raakt hij straks toch wel als hij het plan leest en ziet wat zijn rol daarin is.'

Caelis knikte. 'Dat kan je wel zeggen, ja.' Toen begon hij te lachen, een meewarige, bittere lach.

 

'Zwartheide?' riep Erik uit. 'Dat meent u niet!' Bij het zien van Wiliams gezicht voegde hij er haastig aan toe: 'Mijn heer.'

Wiliam beduidde Erik met hem mee te lopen naar de gang. 'We eten vanavond met mijn familie. Een informeel diner is een mooie gelegenheid om even rustig te praten.'  

Zodra ze de eetzaal betraden, voelde Erik zijn woede wegebben. De tafelgenoten bij het 'informele' diner waarop de Ridder-Maarschalk doelde, waren hertog Robert, vrouwe Gamina, hun zoon heer Arutha en diens twee zoons Dashel en James.  

Erik bloosde bijna om bij de familie van de hertog aan tafel te gaan en nam snel plaats ter rechter zijde van Wiliam. Toen de bedienden het eten begonnen op te dienen, kwam door een deur tegenover Eriks zitplaats de magiër Puc binnen. In eerste instantie viel het Erik alleen op dat zijn haar en baard erg kort waren, maar toen hij wat beter keek, zag Erik vage littekens van brandwonden in zijn hals en gezicht. Jimmy en Dash stonden op, evenals Arutha, Robert en Gamina. Wiliam aarzelde heel even en stond toen ook op, terwijl Erik vlug volgde. 'Overgrootvader,' zei Dash ter begroeting.  

Puc gaf Gamina een zoen op de wang en schudde eerst Robert de hand, toen Wiliam. Hij nam plaats naast Wiliam en Gamina. 'Het doet me deugd dat we allemaal samen zijn,' zei hij.

Plotseling besefte Erik waarom er een sombere stemming in de kamer hing. Dit zou heel goed de laatste keer kunnen zijn dat Pucs familie samenkwam. En het was heel goed mogelijk dat veel van de aanwezigen binnenkort het leven zouden laten. Hij fluisterde tegen Wiliam: 'Als u het liever hebt, kunnen we ook morgen over mijn missie praten.'

Wiliam schudde het hoofd. 'Morgen bij het ochtendgloren zit jij al in de heuvels om de eerste verdedigingslinie ten oosten van de stad te inspecteren. En overmorgen moet je hier weer terug zijn.' Zijn blik dwaalde langs zijn familieleden. 'We hebben geen tijd, helaas.'  

Puc nam het woord. 'Allereerst wil ik iets zeggen tegen jullie allemaal.' Wiliam keek hem aan, evenals Robert en Gamina. 'Ik ben veel te lang uit jullie leven verdwenen geweest en daarvoor vraag ik jullie om vergeving.' Puc legde zijn handen over die van Wiliam en Gamina. 'En ook wil ik jullie vertellen hoe ontzettend trots ik op jullie ben.'

Wiliam keek alsof hij niet wist wat hij moest zeggen. Gamina glimlachte en met vochtige ogen boog ze zich zijwaarts en kuste haar vader op de wang. Erik had in de afgelopen vier jaar zoveel rare dingen aanschouwd dat hij niet eens meer verbaasd was over het feit dat een vrouw die er oud genoeg uitzag om Pucs moeder te zijn, zijn dochter was.  

Via gedachtenspraak zei Gamina iets tegen haar vader en hij glimlachte. 'Ik wou ook dat ze erbij had kunnen zijn.'  

'Bedankt, vader,' zei Wiliam.

Puc liet Gamina's hand los en legde die op de hand waarmee hij die van Wiliam vasthield. 'Nee, ik dank jou, om wie je bent en voor het vasthouden aan je eigen droom, ongeacht wat ik vond dat je moest doen. Soms leer ik erg traag, vrees ik.'

Wiliam glimlachte, en Erik zag de gelijkenis tussen vader en zoon. Er glom vocht in de ogen van de Ridder-Maarschalk en Erik merkte dat zijn keel verstrakte van emotie. Dat was de inzet van deze oorlog, bedacht hij, het beschermen van de mensen van wie ze hielden. Op dit moment zaten zijn moeder en de enige man die hij beschouwde als zijn vader waarschijnlijk ergens in de achterkamer van een herberg aan tafel, en ergens anders hield de vrouw die hij liefhad zich verborgen, op weg naar zijn moeder en Nathan.  

Plots voelde Erik iets vreemds in zijn hoofd, een lichte aanraking, meer niet, maar hij wist dat het vrouwe Gamina was. Hij keek naar haar en zag dat ze naar hem glimlachte. Toen hoorde hij woorden in zijn hoofd. Jouw jongedame is vast al in veiligheid.  

Zonder precies te weten hoe, probeerde hij te zeggen: Mijn vrouw. Gamina schoot in de lach en Wiliam vroeg: 'Wat is er?'  

'Nadat we hem voor het laatst hebben gezien, is onze jonge vriend hier getrouwd,' zei de hertogin.

Puc, Wiliam, Arutha en Gamina feliciteerden hem ermee, terwijl de twee jongere lieden een blik op hun grootvader wierpen. Puc zag het en vroeg: 'Robert?'

Grijnzend haalde de voormalige straatdief zijn schouders op en zijn houding had iets kwajongensachtigs. 'Ik wist het al. En Dash en Jimmy ook.'

'Jullie wisten het al?' vroeg Arutha verbaasd.

Hertog Robert begon te lachen. 'Ik moest ervoor zorgen dat Erik zich weer zou concentreren op zijn werk, dus heb ik hem in de waan gelaten dat hij verschrikkelijk slim was door zijn nieuwbakken echtgenote de stad uit te smokkelen.' Met een beschuldigende vinger wees hij naar Erik. 'Dat is de laatste keer geweest dat je me ongehoorzaam bent, kapitein.'

Erik kon alleen maar blozen om de berisping en het gebruik van zijn nieuwe rang.

'Kapitein?' vroeg Dash met een waarderend hoofdknikje.

'Gefeliciteerd,' zeiden Gamina en Arutha allebei.

'We zullen eens zien in hoeverre felicitaties op hun plaats zijn na de komende strijd,' merkte Wiliam op.

Door deze opmerking raakte de stemming in de kamer weer bedrukt.

Na een korte stilte sloeg Puc met de vlakke hand op tafel. 'Genoeg! Zolang we nog kunnen, genieten we van ons geluk.' Hij wierp een blik op zijn kleinzoon Arutha. 'Het is alleen jammer dat je vrouw er niet bij is.'

Arutha glimlachte, en opnieuw zag Erik de trekken van zowel zijn vader als zijn moeder weerspiegeld in de zijne. 'Ze is op bezoek bij haar ouders in Roldem.'

'Misschien moesten we allemaal eens naar Roldem voor een bezoekje,' zei Jimmy.

Puc begon te lachen en de anderen lachten mee. De maaltijd verliep snel en plezierig, waarbij de tafelgenoten geruststelling vonden in elkaars gezelschap.

Erik was blij met de gelegenheid deze familie bijeen te zien, want in de kamer zaten drie van de belangrijkste mannen van het Koninkrijk: heer Robert, zijn schoonvader en zijn zwager. Daarbij had hij ontegenzeglijk nog nooit zo goed gegeten als nu, en de wijn was onovertroffen, weliswaar afkomstig uit zijn eigen geboortestreek in Zwartheide, maar veel te duur om door een gewone burger als hij ooit te worden geproefd. Na de maaltijd kregen ze dessert en Keshische koffie met een klein glaasje voortreffelijke gedistilleerde wijn uit Rodez. In een stil hoekje bespraken Wiliam en hij het plan voor de verdediging van de mensen die de stad gingen verlaten, terwijl de andere familieleden babbelden over kleinigheden, de duistere tijden die komen gingen negerend.

Terwijl Erik zat te genieten van een warme gloed die hem van top tot teen vervulde, kwam Caelis haastig de eetzaal in. 'Neem me niet kwalijk dat ik zomaar binnenval,' zei hij zonder te groeten, 'maar er is een boodschap gebracht.'  

Robert stond op en stak zijn hand uit, en Caelis gaf hem het bericht. 'Uit Nes?' vroeg Wiliam.

'Ja, per ijlkoerier. De invasievloot is gisteren vlak na zonsopgang gesignaleerd.'  

'Dan zijn ze met gunstige wind overmorgen in zicht,' zei Wiliam. Robert knikte. 'Het is begonnen.'

 

Erik tuurde door de duisternis, trachtend die met zijn wilskracht te doorboren. Hij stond op de buitenste pier op het voorste katapult-platform. Grijslok had zijn dreigement uitgevoerd en ervoor gezorgd dat kapitein De Beswick de twijfelachtige eer was toegevallen de eerste officier te zijn die de vijand vanaf de muren van Krondor bestookte. Als de eertijds zo onvriendelijke kapitein wrok koesterde om Eriks promotie, die hem tot de meerdere van de beroepsofficier uit Bas-Tyra had gemaakt, dan hield hij dat goed verborgen, want hij nam Eriks bevelen steevast correct in ontvangst.  

'Waar zitten ze?' vroeg Erik.

De Beswick zei niets, aangezien hij begreep dat het een retorische vraag betrof. De oostelijke hemel werd al door de zon verlicht, maar in het westen was de horizon nog steeds gehuld in mist en duisternis, wat voor de oprukkende vijand een zegen was. 'Over deze zee weet ik niet veel, kapitein,' zei De Beswick, 'maar als het weer hier ook maar iets lijkt op dat in Bas-Tyra, moet de mist halverwege de ochtend al zijn opgetrokken.'  

'Halverwege de ochtend zijn hun krijgsschepen misschien al zo dichtbij dat je ernaar kunt spugen,' zei Erik. Voor misschien wel de honderdste keer nadat hij terug was gekeerd van zijn inspectie ten oosten van de stad liet hij zijn blik over de verdedigingswerken gaan.  

De buitenste pier was zodanig herbouwd dat een schip, om de haven van Krondor te bereiken, nu helemaal zuidwaarts moest varen langs een havendam met daarop het platform waar Erik stond, en dat bemand was door een compagnie van katapultsoldaten, boogschutters en walverdedigers, allen tot de tanden bewapend. Ieder schip dat deze kant van de havendam naderde zou onder zwaar vuur komen te liggen. De zeewering liep bijna pal noordwaarts, van de binnenmuur gescheiden door een afstand van nog geen kwart mijl. Aan de noordkant van de muur stond de volgende compagnie paraat. Elk schip dat door de vaargeul tussen de binnen- en buitenmuren trachtte te komen, zou worden blootgesteld aan een vernietigend kruisvuur. Aan de andere kant van het water, op de binnenmuur, had een derde compagnie soldaten post gevat om hun krijgsmachines te bemannen. Als de vijand de nieuwe verdedigingswerken zag, had die maar één keus, bedacht Erik: eerst alle drie de platforms veroveren, want als ze zo dom waren om schepen de vaargeul in te sturen voordat de verdediging was uitgeschakeld, liepen ze het risico dat de vaargeul door een gezonken schip werd geblokkeerd. Wat Erik wel wist en de vijand niet, was dat er een reeks slim verborgen vallen waren opgesteld voor de schepen die door die geul kwamen, ook al waren de verdedigers van de muren gevaagd.  

Hij keek naar het bootje dat beneden lag aangemeerd, nog geen twintig voet lager onder aan een touwladder die over de rand van het platform was neergelaten. 'Ik laat de boot hier,' zei Erik. Hij wist dat de mannen op deze positie en de andere drie naar alle waarschijnlijkheid zouden sneuvelen voordat ze de kans kregen zich terug te trekken.  

De Beswick keek hem aan, vragend een wenkbrauw optrekkend.

'Als u snel een boodschap moet sturen, is het vlugger dan over de muur lopen.'

'Natuurlijk,' zei De Beswick. Na een korte stilte voegde hij eraan toe: 'Erg behoorlijk van u, eigenlijk.'

Erik legde een hand op 's mans schouder. 'Vaarwel en veel geluk.' Hij rende weg over de havendam, langs het pad boven op de bergen stenen, door dwangarbeiders aangelegd opdat de katapult-platforms geïnstalleerd konden worden. In looppas legde hij de driekwart mijl af naar het volgende platform, waar hij de saluten van de daar aanwezige officiers in ontvangst nam. Zonder iets te zeggen rende hij door, oostwaarts afslaand op de kop van de omgekeerde U die de twee muren vormden. Nog een kwart mijl rende de Ridder-Kapitein van het leger van de prins voort, toen ging hij zuidwaarts. Het werd al warm, en zwetend bereikte Erik het derde platform. Vlug inspecteerde hij voorraden en uitrusting, en keerde noordwaarts terug. Het laatste platform lag het meest afgezonderd, en net als bij het eerste op de buitenmuur zouden de mannen als ze vluchtten over het onbeschutte pad over de stenen havendam moeten lopen om bij de oude noordelijke havendam te komen die oorspronkelijk de haven van Krondor had beschermd tegen de zuidwaarts stromende getijden van de Bitterzee.  

Tegen de tijd dat Erik op het punt arriveerde waar de oude pier uitkwam op de meest noordelijk gelegen kade, zag hij dat hij werd opgewacht door een compagnie van de paleiswacht. Erik besteeg het paard dat voor hem werd vastgehouden en reed aan het hoofd van de patrouille door het gedrang van soldaten op de kade. Waar mogelijk was een barricade opgeworpen, en de eerste drie straten die de stad in voerden zouden zodra de strijd begon een slachtveld worden. In alle bovenramen van de huizen en gebouwen had een boogschutter postgevat. Erik had grote bewondering voor de verdediging-splannen van Wiliam en Robert. Alle vensters op de begane grond en alle deuren waren gebarricadeerd, en er waren hele handige, makkelijk verplaatsbare plankieren gebouwd waarlangs de verdedigers op de bovenverdieping van het ene naar het andere gebouw konden kruipen terwijl anderen hun aftocht dekten. Wat Erik had verbaasd was niet het aantal burgers dat de stad ontvluchtte toen de verdedigings-werkzaamheden begonnen, maar het aantal mensen dat met harde hand moest worden gedwongen hun huis te ontruimen, ondanks het onomstotelijke bewijs van de komende veldslag. Veel bewoners moesten uit hun huizen worden gedragen of onder bedreiging van een speer worden afgevoerd.  

Bij de derde dwarsstraat na de haven kwamen Erik en zijn mannen bij de eerste barricade, waar ze werden doorgelaten. Ze reden verder richting het paleis.

Erik zag de angstige gezichten van de bewoners, sommigen glurend door deuropeningen en anderen haastig op weg om een laatste boodschap te doen voordat het oorlog werd in Krondor. Veel mensen liepen met grote tassen vol bezittingen op hun rug in de richting van de oostpoort om de stad te verlaten voordat de strijd losbrak.  

Robert zou de vluchtelingen op beheerste wijze, één voor één, door de stadspoort laten tot de vijand aan land was en de oostpoort moest worden gesloten. Uit verslagen die hij de vorige avond had gelezen, wist Erik dat de buitenstad, het gedeelte dat buiten de oude muren was gebouwd, al vrijwel verlaten was. In de afgelopen week hadden patrouillerende stadswachters al meer dan tien plunderaars gearresteerd en opgehangen.  

Er kwam een handelaar met een handkar langs, schreeuwend dat hij etenswaren te koop had, en Erik was ervan overtuigd dat de man zijn voorraad al ruim voor het middaguur kwijt zou zijn. Dichter bij het paleis nam de verkeersstroom in de richting van de poort toe en hij beval zijn escorte in een boog terug naar de haven te rijden en dan naar het paleis te gaan, teneinde het gedrang van burgers te mijden.

Ze reden terug naar de kade en in het voorbijgaan hoorden ze een van de mannen vanuit een raam op de bovenverdieping uitroepen: 'Goden! Moet je zien!'

Erik miste 's mans hoogte voordeel, maar hij begreep dat de schutter de vijandelijke vloot in het oog had gekregen. 'Wat zie je?'

De soldaat keek omlaag om te kijken wie dat vroeg en toen hij het officiers teken op Eriks tuniek ontwaarde, zei hij: 'Schepen, kapitein! Het moeten er wel duizend zijn.'

Erik wachtte geen moment. Hij bracht zijn paard in galop en reed zo snel als veilig was naar het paleis. Het mochten dan geen duizend schepen zijn die buiten de haven van Krondor lagen, maar hij wist dat het er toch minstens vierhonderd waren, naar de voorzichtige ramingen van het gedeelte van de vloot dat de eerdere aanvallen had overleefd.

Valentijn had hen vanaf de ene kant van de Straat der Duisternis bestookt terwijl een flottielje uit Elarial vanuit het zuiden had aangevallen. Tegelijkertijd waren de voorste elementen belaagd door krijgseskaders uit Durbin en Queg. Robert had de verslagen beoordeeld van uitkijken die de grootte van de langs zeilende vloot hadden getracht te bepalen en bericht gestuurd per estafetteruiters die om de paar mijl van paard verwisselden. Door de gecombineerde aanvallen was de invasievloot met een kwart verminderd. Sommigen waren in feeststemming geweest vanwege de schade die de vijand was toegebracht, tot Robert hen erop had gewezen dat er nu nog maar vierhonderdvijftig oorlogsschepen op weg naar Krondor waren.  

Dus in plaats van driehonderdduizend soldaten die in de komende dagen aan land kwamen, waren het maar tweehonderd-vijfentwintigduizend die het Koninkrijk kwamen binnenvallen. Erik vocht tegen de neiging zich over te geven aan wanhoop.  

Hij ging via de zeepoort het paleis binnen en gaf de teugels van zijn rijdier aan een lakei. 'Ik heb een vers paard nodig,' zei hij en rende weg voor zijn laatste vergadering met de legerleiding.

Al vlug stond hij in de vergaderzaal waar Wiliam de definitieve instructies gaf aan de veldcommandanten voordat die naar hun respectievelijke garnizoens werden gestuurd. De stadspoort bij het paleis werd vrijgehouden, zodat de koeriers en de vertrekkende officieren de stad uit konden voordat er paniek onder de bewoners uitbrak.  

Wiliam zorgde voor het uitvaardigen van de bevelen. 'Binnen het uur komen er ten noorden van de stad schepen aan land.' Hij wees naar twee commandanten die de kustverdediging vlak buiten de stad verzorgden. 'Het is tijd om daar het bevel op jullie te nemen, heren. Veel geluk.'

Erik zag de graaf van Tilden en een jonker wiens naam hem niet bekend was, salueren en vertrekken. Sinds Wiliam hem een paar dagen geleden een exemplaar van het strijdplan had gegeven, had Erik onophoudelijk de troepenplaatsingen bestudeerd, zodat hij wist dat de adel en hun detachementen het het zwaarst te verduren zouden krijgen. Van Sarth tot Krondor en van Krondor tot de dorpjes ten noorden van de Baai van Shandon stonden alle gewapende soldaten die Patrick aan de Legers van het Westen had kunnen onttrekken paraat om de indringers terug te drijven. Maar de zestigduizend soldaten, van wie de meesten nog onbeproefde rekruten, zouden worden overrompeld door meer dan driemaal dat aantal aan door de wol geverfde krijgers. Het enige voordeel dat het Koninkrijk had, school in discipline en opleiding, en die kwaliteiten zouden pas aan bod komen nadat Krondor was gevallen.  

Want het was Erik duidelijk dat zijn eerste vermoeden juist was geweest: Krondor ging vallen. De kamer rondkijkend zag hij dat Grijslok al was vertrokken, evenals Caelis. Grijslok was al op weg naar het eerste detachement dat onder zijn directe bevel stond, een compagnie bestaande uit Caelis' Vlammende Adelaars, Hadatikrijgers en de Koninklijke Krondoriaanse Padvinders. Alle ervaren bergkrijgers die ze tussen Krondor en de heuvels boven Ran en Wijzershoofd hadden kunnen vinden, stonden paraat, verspreid door de bergen ten noorden en oosten van de stad.  

Het algemene plan was de vijand uit te putten, in Krondor zo veel mogelijk indringers te doden en hen uiteen te drijven als ze de heuvels en de bergen in trokken, waar elk van Grijsloks bergkrijgers evenveel waard was als vijf indringers. Erik had gevochten in het leger van de Smaragden Koningin en wist dat het voornamelijk bestond uit een volwaardige bereden infanterie en wat redelijke cavalerie, maar bergstrijders kwamen er niet in voor. Het enige waar Erik zich zorgen over maakte waren de Saaurse ruiters, want al waren dat geen bergsoldaten, deze krijgers overtroffen alle eenheden die de menselijke verdedigers van het Koninkrijk in het veld konden brengen. Weliswaar moesten ze op hun zeereis een aantal van hun paarden hebben verloren; het voer bedierf nu eenmaal door de voortdurende vochtigheid, zodat de dieren koliek kregen, en na zes maanden in het ruim van een schip zouden verscheidene paarden onbruikbaar zijn. Maar al gauw zouden er genoeg zijn opgeknapt om van de Saaurs een gevaarlijke vijand te maken. En wie kon weten van wat voor magie de vijand zich bediende om de paarden gezond te houden?  

Wiliam keek Erik aan. 'Klaar?'

'Klaar of niet, de strijdmachten staan op hun plaats. Toen ik de haven verliet was de vijand net in zicht gekomen.'

Onmiddellijk liet Wiliam zijn bezigheden voor wat die waren en beende naar het grote raam dat uitkeek op de haven. 'Goden!' zei hij zacht.  

Erik en de anderen volgden en ieder stond op zijn eigen manier even versteld. Wat er ook in de verslagen had gestaan, geen van hen was voorbereid op deze aanblik. Vanaf de buitenste zeewering tot aan de verre horizon, die met de minuut helderder werd door het optrekken van de ochtendnevelen op de Bitterzee, waren witte zeilen zichtbaar. Erik spande zich in om zo ver naar het noorden te kijken als hij kon en zag ook daar in de verte zeilen.

'Ze moeten zich sinds gisteren hebben verspreid,' zei Wiliam terwijl hij zich omdraaide en snel terug naar de tafel stapte. 'Ze stromen over ons heen als een vloedgolf.' Tegen de edellieden in de zaal zei hij: 'Heren, u weet wat u te doen staat. Mogen de goden ons allen beschermen.'

Erik keek de kamer rond. 'De prins?'

'Heeft het paleis gisteravond verlaten,' antwoordde Wiliam. 'Met mijn zus en haar zoon en kleinzoons.' Met een scheve glimlach keek hij Erik aan. 'We kunnen het ons toch niet veroorloven om de prins kwijt te raken, nietwaar?'

Erik schudde zijn hoofd. 'En heer Robert?'

'In zijn kantoor. Het schijnt dat hij zich verplicht voelt hier te blijven.' Nadat de edellieden op ordentelijke wijze waren vertrokken, zei Erik: 'Dan heb ik hier verder niets meer te doen, maarschalk.'

'Nog één ding,' zei Wiliam, een hand in zijn tuniek stekend. Hij haalde een klein perkament te voorschijn, opgerold en dichtgebonden met een lint, verzegeld met rode was waarin zijn wapen stond afgedrukt. 'Als het allemaal voorbij is, geef dit dan aan mijn vader als je kunt.'

Erik trok zijn wenkbrauwen op. 'Mijn heer?'

Wiliam glimlachte. 'Ik zou geen mens de muur op sturen als ik zelf niet bereid was daarheen te gaan, Erik.'

Even kon Erik zich niet verroeren. Met een ontstellende zekerheid besefte hij dat de Ridder-Maarschalk des Koninkrijks niet van plan was de stad te verlaten. Hij slikte moeizaam. Al waren Wiliam en hij niet echt bevriend, hij had de man leren bewonderen om zijn eerlijkheid, moed en . de heldere, koele logica waarmee hij zich voorbereidde op een veldslag. En bij één gelegenheid, toen hij met deze man en zijn familie de maaltijd had gebruikt, had hij een glimp opgevangen van een persoonlijk bestaan. Hij voelde een oprecht verlies. 'Mijn heer,' zei hij uiteindelijk, 'vaarwel.'

Wiliam stak zijn hand uit. 'Vaarwel, kapitein. Veel van wat er komt, ligt in jouw handen. Weet één ding: je kunt veel meer dan je zelf beseft.'

Erik stak de perkamentrol in zijn tuniek en salueerde zo kranig als hij kon. Toen haastte hij zich de kamer uit. Vlug ging hij terug naar de binnenplaats, waar een vers paard voor hem gereed stond, en steeg op. In tegenstelling tot de anderen, die vertrokken door de enige poort waar de burgerij vandaan werd gehouden, ging hij terug door de poort die naar de haven leidde. Hij gaf een compagnie lansiers het teken hem te volgen en de poort werd al geopend voordat hij er was. Buiten werd de menigte door een sectie voetsoldaten op afstand gehouden. Er begon al paniek in de stad uit te breken nu het bericht over de naderende vloot zich verspreidde. Verscheidene arme drommels die aan de waterkant langs het paleis woonden, trachtten de stad in te komen. Erik hield zijn paard in en schreeuwde: Jullie zijn hier niet veilig! De oostpoort is nog open. Verlaat de stad langs die weg of ga terug naar je huizen! Uit de weg!'  

Hij bracht zijn paard naar voren en de burgers sprongen uit de weg voor de ruiters die hem volgden.

Zo snel hij kon reed Erik door de stad. Hij kende zijn opdracht in theorie, maar het verschil tussen theorie en praktijk werd al snel duidelijk. Het was zijn taak ervoor te zorgen dat de verdedigers van de stad zich op geordende wijze terugtrokken naar Grijsloks eerste verdedigings-positie in het oosten, zo'n halve dagmars voorbij de eerste boerderijen buiten de stad. Maar overal waar hij keek zag Erik chaos, en hij betwijfelde of er nog iets wat enigszins op orde leek uit de verwarring te destilleren viel. Niettemin had hij gezworen zich van zijn taak te kwijten of te sneuvelen bij zijn poging daartoe. Hij gaf zijn paard de sporen en reed de menigte in.

 

Jason greep zo veel boeken als hij kon vasthouden, stopte ze in zakken van zeildoek en gaf ze aan de jongens die klaar stonden om ze naar de gereed staande wagens te brengen. Ru had zich vergist in de tijd die hem nog restte voordat de indringers in Krondor waren en nu keek hij hoe zijn werknemers zijn bedrijven ontruimden. Alles wat hij had kunnen oppotten - goud, kredietbrieven en andere voorwerpen van enige waarde - was veilig verborgen op zijn landgoed. Inmiddels had hij al een paar wagens daar staan om zijn vrouwen kinderen, alsmede de Jacoby's, mee naar het Oosten te nemen. Hij hoopte dat Sylvia zijn waarschuwing ter harte had genomen en eveneens zou vluchten voor de naderende aanval.

'Dat waren de laatste, meneer!' zei Jason.

Zittend op een vers paard zei Ru: 'Breng de wagens hiervandaan!' Vijftien wagens, vol met alles wat hij mee kon nemen, reden een voor een vanaf de grote binnenplaats de straat op. Overal renden mensen schreeuwend voorbij, sommigen met hun bezittingen op hun rug, anderen in het wilde weg vluchtend. Allerlei geruchten deden de ronde - dat de prins dood was, dat het paleis was ingenomen, dat alle poorten dicht waren en ze in de val zaten - en als Ru niet voor zonsondergang de stad uit was, zou hij zijn wagens met goederen en al achter moeten laten.  

Hij had de beste particuliere bewakers ingehuurd die hij kon vinden en zoveel waren er niet meer te vinden in Krondor. Vrijwel iedereen die een zwaard kon vasthouden of een boog kon spannen was nu in dienst van de koning. De ploeg van tien bewakers die hij had gehuurd bestond uit oude mannen en jonge jongens, maar de oude mannen waren veteranen en de jongens sterk en enthousiast.  

De zwepen knalden en de paarden brachten de zwaar beladen wagens, krakend onder het gewicht, in beweging. Ru trachtte alles van waarde te redden: inventaris, gereedschap en meubels. Hij had er vertrouwen in dat de Smaragden Koningin uiteindelijk zou worden verslagen en wilde zich ervan verzekeren dat hij meteen na de oorlog zo snel en goed mogelijk weer kon beginnen met de opbouw van zijn rijkdom.

'Waar is Luis?' vroeg Ru aan Jason, die inmiddels had plaatsgenomen op de voorste wagen.

'Die is Duncan gaan zoeken toen hij niet op kwam dagen,' zei Jason. 'Misschien is hij de stad al uit.'

'Waarom?'

'Omdat Duncan iets had gezegd over een klusje dat hij voor u op uw landgoed zou doen.'

Ru fronste. Hij had Duncan al twee dagen niet gezien, waarmee hij bij Ru verder uit de gratie was gevallen dan ooit tevoren. Tot dusver had hij Duncans vergrijpen door de vingers gezien, maar nu de indringers zo dichtbij waren had Ru alle hulp nodig die hij kon krijgen. Duncans gerichtheid op zijn eigen genoegens was ditmaal onvergeeflijk. 'Ik ga vast vooruit naar het landgoed. Ik zie jullie daar wel.'

Ru was van plan de wagenmenners te laten overnachten op zijn landgoed alvorens hen naar Ravensburg te sturen. Daar wilde Ru zijn werknemers en bedienden verzamelen om verder te trekken naar Salador wanneer de vijand verscheen. Hij wist wat maar weinig anderen wisten: dat de vijand, eenmaal voorbij Zwartheide, naar Sethanon zou afbuigen, voor de legendarische schat waar Caelis zijn mannen lang geleden over had verteld. Ru twijfelde er niet aan dat het Koninkrijk tegen de vijand was opgewassen. Hij had een tijdlang met de indringers gediend toen Caelis hun leger had geïnfiltreerd, en al beschikten ze over enorme aantallen, ze misten de goede opleiding van de Koninkrijkse soldaten.

Toen dacht hij aan de Saaurs. 'We doen het anders,' zei hij. 'Ga het landgoed voorbij en rijd door tot zonsondergang.'

'Waarom?' vroeg Jason.

'Iets wat me net te binnen schoot. Ga naar onze herberg in Chesterton en wacht daar. Als je binnen een dag geen tegenbericht hebt gekregen, vertrekken jullie naar Zwartheide. Daar kan je opnieuw voorraden inslaan, de paarden verversen en wat er nog meer nodig is, voordat je verder gaat naar Malachskruis. Daar wacht je tot ik bericht stuur.'  

Deze verandering van de plannen scheen Jason te storen, maar hij zei niets, knikte slechts en gaf de menner opdracht door te rijden.

Ru reed vooruit en raakte al vlug verstrikt in de menigte die naar de oostpoort stroomde. Hij stond op het punt te keren uit vrees voor een rel toen hij vanuit een zijstraat links van hem Koninkrijkse troepen naar hem toe zag komen rijden. Aan het hoofd ontwaarde hij een bekend gezicht. 'Erik!'

Erik hield zijn paard in. 'Ik dacht dat jij gisteren de stad al zou hebben verlaten.'

'Nog te veel dingen die op het laatste moment moesten gebeuren,' zei Ru. 'Mijn wagens komen deze kant op. We gaan naar het Oosten.'

Erik knikte. 'Verstandige keus. Je kunt met ons meerijden tot de poort, maar de wagens moeten het zelf maar uitzoeken, vrees ik.'

Ru bracht zijn paard naast dat van zijn jeugdvriend. 'Wanneer sluiten ze de poorten?'

'Met zonsondergang of wanneer de vijand in het oosten is gezien, net wat zich het eerste voordoet.'

'Zijn ze al zo dichtbij?' vroeg Ru verrast.

'Een uur geleden hebben ze de buitenste zeewering al bereikt,' antwoordde Erik, zijn paard inhoudend vanwege het gedrang. De weg was nu aan weerskanten afgezet door Koninkrijkse soldaten die de menigte in banen leidden. De mensen die de paarden achter zich hoorden komen, probeerden opzij te gaan, maar er was nauwelijks ruimte en Eriks compagnie moest stapvoets rijden.  

'Waar gaan jullie heen?' vroeg Ru.

'Naar buiten,' antwoordde Erik. 'Als de poort dichtgaat, zorg ik voor dekking van degenen die erdoor zijn.'

'Akelig klusje.'

'Lang niet zo akelig als achterblijven.'

'Zo had ik er nog niet over gedacht,' zei Ru. Na een korte stilte vroeg hij: 'Waar zijn Jadow en de anderen?'

Erik begreep dat hij doelde op het handjevol mannen met wie Erik en Ru hadden gediend, aan de andere kant van de oceaan onder kapitein Caelis. 'Al weg, in de bergen.'

'Wat gaat er gebeuren?'

'Dat kan ik je niet vertellen.'

Ru dacht even na. Hij had bouwmaterialen voor de prins vervoerd naar allerlei merkwaardige locaties in de bergen, evenals proviand voor manschappen. Toen hij bedacht dat de beste soldaten waarover de prins beschikte in de heuvels zaten, vroeg hij: 'de Nachtmerriekam?'

Erik knikte. 'Niets zeggen, maar over ongeveer een maand zit jij met je gezin liever ten oosten van Zwartheide.'

'Begrepen,' zei Ru, precies op het moment dat ze de poort in zicht kregen. Vlak buiten de poort stond een wagen met een kapot wiel en de menner was aan het bekvechten met de wachters, die het paard wilden los snijden om de wagen uit de weg te slepen, terwijl de menner erop stond het wiel te repareren. De mensen te voet konden eromheen, maar achter de scheefgezakte wagen stond al een rij wagens en handkarren die steeds groter werd.

Erik reed ernaar toe. 'Sergeant!'

De wachter draaide zich om en zag een officier in het zwart van de bijzondere garde van de prins. 'Ja, kapitein?'

'Hou op met kiften en zet die wagen aan de kant.'

De menner was buiten zichzelf. 'Maar alles wat ik heb zit erin!'

'Het spijt me voor je,' zei Erik. Hij beduidde een paar soldaten de man mee opzij te nemen en de wagen naar de kant van de weg te slepen. 'Als je hem daar kunt repareren wens ik je veel geluk, maar je houdt mensen op die hier geen minuut langer willen blijven.' Erik reed erlangs en zei tegen Ru: 'Maak dat je wegkomt, Ru, nu meteen.'

'Waarom?'

Erik wees naar het noorden.

Ru keek zag een stofwolk. Zijn nekharen gingen recht overeind staan. 'Zoveel stof kan maar één ding betekenen.'

'Of het is de grootste cavalerie-eenheid aan deze kant van Kesh, of het zijn de Saaurs!' zei Erik.

Ru bracht zijn paard op de oostwaarts leidende weg en met een kreet weg galopperend liet hij de stad achter zich.

'Stuur bericht de stad in dat er bezoek komt vanuit het noorden,' zei Erik tegen een van de soldaten uit zijn compagnie. Kijkend naar de stofwolk in de heuvels voegde hij eraan toe: 'Ze zijn er over een uur.' Vervolgens wendde hij zich tot de wachters bij de poort. 'Maak je op om binnen een minuut na het bevel de poorten te sluiten.'

'Ja, kapitein!' kwam het antwoord.

Erik reed een kwart mijl naar het noorden, waar een compagnie zware lansiers stond te wachten, ondersteund door twee secties boogschutters. 'Luitenant!'

'Ja, kapitein?' zei de leider van de Koninklijke Krondoriaanse Lansiers. 'Binnen het uur komt er een stel verdomd grote hagedissen op reusachtige paarden deze weg af. Zijn je mannen daartegen opgewassen?'

De luitenant glimlachte. 'Hoe groter ze zijn, des te makkelijker we ze kunnen raken, nietwaar, kapitein?'

Erik glimlachte terug. De jonge officier was vermoedelijk een paar jaar ouder dan hij, maar bij het zien van zijn enthousiasme voelde Erik zich net een oude man. 'Zo mag ik het horen,' zei hij.

Hij liet zijn kleine patrouille omkeren en reed naar het zuiden, waar een andere eenheid lansiers stond. Die stuurde hij ter ondersteuning naar de groep in het noorden. Wat er ook uit het zuiden kwam, de dreiging kon nooit groter zijn dan een rechtstreekse aanval van Saaurs, en in de stad wisten ze heus wel raad met een aanval in menselijke gedaante.

Toen scheen de hemel te splijten, en het gejank dat opsteeg deed Erik en de anderen in zijn buurt van pijn de handen voor de oren slaan. Het bleef doorgaan terwijl ruiters verwoed streden met paarden die gillend op hol dreigden te slaan door het kabaal. Verscheidene lansiers werden uit het zadel geworpen.

Na een minuut hield het geluid op en Eriks oren suisden ervan na. 'Wat was dat?' hoorde hij een soldaat vlakbij vragen.

'Ik heb geen idee,' zei Erik.

 

Wiliam en Robert stonden op het paleis balkon dat uitkeek over de haven, toen de laatste nagalmen van het vreemde jankende geluid wegstierven. Ondanks het feit dat ze zich binnen bevonden, hadden beide mannen de tranen ervan in de ogen gekregen. Terwijl ze keken, was er een verblindende flits, en in de havenmonding rees een enorme zuil van stof en stoom op.

Door het hele paleis hoorden ze plotseling soldaten rennen, nieuwe instructies schreeuwend, want de ontploffing was gepaard gegaan met een enorme knal waar zelfs de meest doorgewinterde veteraan versteld van stond. Beneden op de muren strompelden manschappen verdwaasd rond, roepend om iemand die hen weg kon leiden.

'Wat was dat?' vroeg Wiliam.

'Kijk!' zei Robert, wijzend naar de havenmonding.

Het kolkende water in de buitenhaven scheen te kalmeren en er rolde een grote golf van schuim en puin richting kade. Op de kam van die golf voeren indrukwekkend grote schepen, stuk voor stuk vol indringers.

'Ze zijn in de haven!' riep Wiliam. 'Verdomme! Ik dacht dat we hen een week buiten konden houden.'

'Wat ze ook hebben gedaan, beide zeeweringen zijn verdwenen,' zei Robert.

Wiliam vloekte. 'Ik had duizend man op die muren staan.'

'En die slimme hinderlaag die je in de vaargeul had aangelegd kun je ook wel op je buik schrijven.'

Wiliam knikte. 'Die moet zijn weggevaagd toen ze de muren hebben opgeblazen. Hoe hebben ze dat gedaan?'

'Weet ik niet,' antwoordde Robert. 'Ik heb gezien hoe Gys van Bas-Tyra tijdens de Grote Opstand Armengar in brand heeft gestoken en toen die vijfentwintigduizend vaten nafta de lucht in gingen, kon die explosie mijlenver in de omtrek worden gezien. Maar dit was iets anders.'  

'Een vorm van magie?' opperde Wiliam.

'Gezien jouw opvoeding kan jij dat beter bepalen dan ik,' zei Robert droog.

'Op Sterrewerf werden de leerlingen niet direct aangemoedigd dingen op te blazen. Dat verstoorde de rust.' Hij draaide zich om, liep met grote stappen naar de koeriers die gereed stonden om bevelen over te brengen en zei tegen de voorste: 'Algemeen bevel nummer vijf. Ze zijn in de stad.' De man salueerde en rende weg.

Wiliam liep terug naar Robert, die nog steeds stond te kijken naar de vijandelijke schepen die zijn stad in kwamen varen. De hertog zei: 'Ik laat dit niet gebeuren.'

Wiliam legde een hand op zijn zwagers schouder. 'Het is al gebeurd.'

'Help me eens herinneren: hoe luidt algemeen bevel nummer vijf ook al weer?'

'We sluiten de oostpoort en schieten op alles wat vanuit het westen komt,' zei Wiliam. 'Huis-tot-huis in de eerste drie straten vanaf de kade.' 'En die akelige dingen die je op de kade hebt neergezet?'

'Nog steeds op hun plaats. Als die Pantathische magiegebruikers het paleis niet opblazen zoals ze met de zeeweringen hebben gedaan, staan hun nog wat verrassingen te wachten wanneer ze voet aan wal zetten.' Robert keek hem aan. 'Is iedereen buiten?'

Wiliam wist wie Robert met iedereen bedoelde. Robert had op Wiliam gerekend om zijn vrouw, zoon en kleinkinderen in veiligheid te brengen. 'Ze zijn de stad al uit. Gisteren vertrokken per koets.'  

'Nou,' zei Robert toen, 'vaarwel dan maar.'

Wiliam keek zijn zwager aan en dacht aan de tijd die ze samen hadden doorgebracht. Hun gezamenlijke geschiedenis ging helemaal terug tot in de dagen dat Wiliam nog maar een jonge luitenant in de Wacht van het Koninklijk Huis was en Robert zijn handen vol had gehad aan de ontembare tweeling, Borric en Erland, nu respectievelijk koning en prins.  

'Hoelang is het geweest, dertig jaar?' vroeg Robert.

'Eerder veertig.' Ze omhelsden elkaar.

Toen ze elkaar los lieten, zei Robert: 'Ik heb het alleen altijd betreurd dat je nooit iemand hebt gevonden, Wiliam.'

'Toch wel,' zei Wiliam, 'één keer.'

Robert zei niets, want hij herinnerde zich nog heel goed de Keshische magiër van wie Wiliam als jongeman had gehouden, alsmede haar vroegtijdig overlijden.  

'Maar ik benijd jou, met Arutha en de jongens.'

'Ik moet gaan,' zei Robert.

'Als we hier op een of andere manier toch levend uit weten te komen, beloof ik je dat ik erover zal denken een goede vrouw te zoeken en een gezin te stichten.'  

Robert schoot in de lach en omhelsde zijn zwager opnieuw. 'Ik zie je wel weer in Zwartheide, of anders in de hel.'

'Veel verschil maakt dat toch niet uit,' zei Wiliam en gaf Robert een duwtje in de richting van de deur.

De hertog draaide zich om en liep weg zo snel als zijn oude benen hem konden dragen. Buiten stond een bijzondere eenheid soldaten in zwarte

tunieken, broeken en zwartgeschilderde ijzeren kappen. Ze droegen geen kenmerken. Zonder een enkel woord volgden ze Robert naar zijn kantoor. Daar ontdeed hij zich van zijn ranginsignes en de gouden ketting met het zegel van de Hertog van Krondor, dat werd gebruikt ter ondertekening van de officiële decreten van het Vorstendom. Vervolgens deed hij zijn hertogelijke ring af en legde die naast het zegel neer. Na een kort moment van stilte draaide hij zich om naar een van de soldaten. 'In de audiëntiezaal van de prins hangt een zwaard boven de haard. Ga dat voor me halen.'  

Terwijl de soldaat wegrende, begon Robert zijn kleren uit te trekken en was reeds op gelijke wijze gekleed als de andere mannen toen de soldaat terugkeerde met het zwaard. Het was een oude rapier, met een vreemd embleem in de vorm van een klein strijdhamertje dat in het breedste deel van de kling lag ingebed.

Vlug pakte hij het wapen in, samen met de ring, de ketting, het zegel en een brief die hij de avond tevoren had geschreven, en gaf de bundel aan een soldaat in het uniform van de paleiswacht van de prins. 'Breng dit naar heer Vencar in Zwartheide.'

'Ja, mijn heer,' zei de wachter en rende weg.

Tegen de achtergebleven soldaten, de zwijgende mannen in het zwart, zei Robert: 'Het is tijd.'

Ze verlieten zijn kantoor en repten zich O1nlaag naar de diepste kelders van het paleis, langs de wenteltrappen die naar de kerkers voerden. Voorbij de cellen stuitten ze op een schijnbaar blinde muur. 'Plaats je handen hier en hier,' zei Robert, wijzend, 'en duw omhoog.' Twee soldaten deden wat hun was gezegd en vrijwel moeiteloos gleed de muur omhoog in het plafond, de erachter verborgen deur onthullend. Robert wees en de twee soldaten maakten de deur open. Hij protesteerde na jaren van ongestoorde rust, maar bewegen deed hij, een opening ontsluitend naar een trap omlaag. Met opgestoken lantarens gingen twee soldaten naar binnen en Robert volgde. Toen de laatste van de acht wachters de deur door ging en die achter zich dichttrok, viel de valse muur terug op zijn plaats.  

De mannen haastten zich verder omlaag, tot ze uitkwamen bij een andere houten deur. Een van hen luisterde en zei: 'Het is stil, mijn heer.' Robert knikte. 'Openmaken.'

Dat deed de man, en door de deuropening klonk het geluid van kabbelend water. Vanaf een aanlegplaats onder de oude citadel, het centrale gedeelte van het paleis van Krondor, liep een ondergrondse waterweg vanuit de stad naar de baai. De stank die er hing bevestigde wat alle aanwezigen reeds wisten: dit was een deel van het grote riool van de stad, dat een dikke mijl verderop uitkwam in de baai.  

Vastgelegd aan een ijzeren ring in de stenen kade dobberde een gloednieuwe sloep. De acht soldaten stapten in, de plaats in het midden open latend voor de hertog. Zodra Robert in de boot zat, zei hij: 'Daar gaan we.'  

De sloep werd van de kade geduwd en de mannen begonnen te roeien, maar in plaats van naar de baai, keerden ze de boot tegen de stroming van het water het stadsriool in.

Toen ze bij de ingang van een grote overwelfde gang kwamen, tweemaal manshoog, fluisterde Robert in zichzelf: 'Robbie de Hand komt weer thuis.'