21 Escalatie

 

 

Erik keek.

In de velden onder aan het voorgebergte vond een enorme mobilisatie plaats. Hij had net een week van relatieve kalmte genoten, maar nu kwam daar duidelijk een einde aan.

Al een maand lang dwongen ze de indringers de route te volgen die ze voor hen hadden uitgestippeld, met redelijk succes. Er waren berichten over felle gevechten in het noorden en zuiden, maar de Koninkrijkse gelederen hadden langs beide flanken standgehouden terwijl het centrum zich langzaam terugtrok, de indringers meelokkend. Tweemaal had er een ramp gedreigd en waren ze ternauwernood ontsnapt langs de vluchtroute, om bij de nieuwe positie te worden versterkt door verse reserves. Nog steeds was Erik verre van optimistisch over het slagen van het plan, maar toch kwam hij steeds dichter in de buurt.  

Sinds de val van Krondor hadden ze een week verloren gegane tijd teruggewonnen. Op de huidige positie hadden ze tien dagen standgehouden in plaats van zeven. Nu moesten ze vertragingsacties uitvoeren terwijl ze zich terugtrokken, de indringers zo lang mogelijk ophoudend door hen te laten denken dat er in Wilhelmsburg grote tegenstand te verwachten viel. Als ze ervoor zorgden dat de vijand op zijn hoede bleef, konden ze op de gewenste plek zijn als de gevechten Zwartheide bereikten. Telkens wanneer Erik dacht aan het plan om de vijand langs deze kant van de bergen te houden, vroeg hij zich af of ze de vloek van een late winter zouden krijgen. Eén voordeel was de komst van ene Robert d'Lyes, een magiër die over verscheidene bruikbare bezweringen beschikte. Zo kon hij snel boodschappen langs de gelederen sturen naar een andere magiër die bij Grijslok was, en voorspellen wat het de volgende dag voor weer zou zijn. Ook kon hij beter zien dan een man met een verrekijker, al lukte hem dat slechts een beperkte tijd. Hij miste echter Eriks kennis om te weten waar hij naar moest kijken, maar hij maakte al vorderingen.

Er waren nog meer magiërs verspreid door het verdedigende leger om te helpen waarmee ze konden. Erik was hier dankbaar voor. Hij begreep maar niet waarom de Pantathiërs zo schitterden door afwezigheid. Maar uiteindelijk zouden ze er zich wel mee gaan bemoeien en als het zover was, hoopte Erik dat de Koninkrijkse magiërs daar iets tegen konden uitrichten.

D'Lyes kwam naast Erik staan. 'Generaal Grijslok wil weten of u vandaag nog een aanval verwacht.'

'Vrijwel zeker,' zei Erik. Hij keek rond. In het noorden vervaagden de heuvels al snel in de late middagnevel. Ze naderden de heuvelachtige wijn- en boomgaarden die Erik als kind goed had gekend. Voor de oningewijde zag het terrein er minder ruig uit dan de lage heuvels in het westen, maar dat was bedrog. Een oprukkende vijand kon blijven steken bij onverwachts opdoemende steile hellingen en kloven. In de hoop dat dit het geval zou zijn, had Erik zijn meest doorgewinterde soldaten geplaatst op sleutelposities langs de grens van het gebied, erop vertrouwend dat kapitein Subai met zijn Padvinders én Hadati's - door Grijslok het Krondoriaans Gemengd Commando genoemd - voorbij dat punt hun posities wisten te behouden.  

In het zuiden stond Eriks grotere contingent van verse versterkingstroepen, tot nog toe echter onbeproefd. Vanwege het terrein zouden zij het gemakkelijker hebben, maar ook waren zij minder voorbereid op het vechten. Veel van hen waren dorpsjongens die nog geen twee maanden opleiding hadden genoten en nog nooit bloed hadden gezien.  

'Vraag Grijslok klaar te staan om me in het zuiden te steunen,' zei Erik. 'Ik denk dat mijn noordflank wel stabiel is.'

De magiër sloot zijn ogen en fronste zijn wenkbrauwen in concentratie. 'De boodschap is ontvangen,' zei hij en ging zitten, zichtbaar duizelig. 

'Gaat het?' vroeg Erik.

D'Lyes knikte. 'Het is alleen dat ik dit soort dingen gewoonlijk niet meer dan een of twee keer per maand doe. Een of twee keer per dag is een beetje veel.'

'Nou, dan zal ik maar proberen het berichtenverkeer tot een minimum te beperken.' Hij glimlachte. 'Ik wou alleen dat ik er meer zoals jij op een stuk of tien andere plaatsen had.'  

De magiër knikte. 'Zolang we van nut zijn.'

'Meer dan dat,' zei Erik. 'Jullie zouden wel eens van vitaal belang kunnen blijken.'

'Dank u,' zei de magiër. 'Ik ben bereid te helpen waarmee ik maar kan.' Terwijl hij naar de zich beneden opstellende vijand keek vroeg Erik zich hardop af: 'Wat is dit nu?'

'Kapitein?' vroeg de magiër.

'Gewoon nieuwsgierigheid. Ze stellen zich op voor een aanval, maar het ziet er slecht gecoördineerd uit.'

'Waaraan kunt u dat zien?'

'Het leger van onze tegenstanders bestaat voornamelijk uit huurlingen,' legde Erik uit. 'Stuk voor stuk goede strijders, maar vrijwel volstrekt onbekwaam in grootschalige veldslagen. Ze zijn gewend hun vijand te overweldigen met hun aantallen.' Hij wees naar een groepje geüniformeerde mannen onder groene banieren. 'Dat is er nog over van het beroepsleger van Maharta, dat zich kort na de val van de stad vrijwel ongeschonden heeft overgegeven. Dat zijn de enige goed opgeleide zware infanteristen die ze hebben. De andere voetsoldaten zijn mannen wier paarden zijn achtergelaten of onderweg zijn gestorven. Het enige waar ze goed voor zijn is het bestormen van een bres.' Krabbend aan zijn kin voelde Erik vier dagen baardgroei.  

'Ik geloof dat ik het begrijp, maar misschien ook niet. Wilt u zeggen dat ze hun mannen anders zouden moeten opstellen?' vroeg de magiër.

'Ja,' antwoordde Erik. 'Hun cavalerie moet aanvallen over heuvelachtig terrein, waar ze ongeschikt voor is, terwijl de zware infanterie wordt ingezet op het zwaarst verdedigde stuk van de linie. En de rest van het leger staat zo te zien klaar om aan te stormen over open terrein, waar ze door onze katapults en boogschutters aan flarden worden geschoten.'  

'Aha.'

Erik grinnikte. 'Doe maar niet zo beleefd. Laat ik het zo zeggen: als ik aan de andere kant zou staan, zou ik mijn cavalerie in het midden plaatsen om bescherming en dekkingsvuur te bieden terwijl ik mijn zware infanterie vlak ten noorden van hier liet aanvallen.' Hij wees naar een zwak punt in zijn verdedigingslinie, een ondiepe geul waar hij uit tijd- en materiaalgebrek geen fatsoenlijke verdediging had kunnen bouwen. 'Als ik op die plek een bres kon slaan en dat samengeraapte leger erop afstuurde, zou ik een flinke ravage kunnen aanrichten.' 

'Laten we hopen dat ze zelf niet op dat idee komen.'

'Dat is het 'm juist,' zei Erik zacht. 'Ik kan maar niet begrijpen waarom ze daar niet aan hebben gedacht.' Ineens zei hij: 'Stuur bericht naar Grijslok als je kunt. Zeg hem dat ik denk dat deze troepenopstelling hier mogelijk een list is om onze manschappen bijeen te brengen op dit punt, terwijl ze ergens anders langs de gelederen een verrassingsaanval plegen.'  

De magiër glimlachte, al keek hij moe. 'Ik zal het proberen.'

Erik wachtte niet om te zien of het de magiër lukte, maar stuurde koeriers naar het noorden, zuiden en oosten. Na een paar minuten schudde de magiër het hoofd. 'Het spijt me, maar ik kan me gewoon niet meer concentreren.'  

'Je hebt je best gedaan. Morgen trekken we ons terug. Het zou niet onverstandig zijn als je vast op weg ging naar de volgende verschansing in het oosten. Als je nu vertrekt, moet je tegen zonsondergang het kamp kunnen bereiken. Zeg de kwartiermeester dat je van mij permissie hebt gekregen om een paard mee te nemen.'

'Ik kan niet paardrijden, kapitein.'

Erik keek over zijn schouder. 'Een magische methode om je vlug te verplaatsen?'

'Nee, moet ik helaas toegeven.'

Terwijl aan de voet van de heuvel op de trompetten werd geblazen, zei Erik: 'Dan stel ik voor dat je alvast gaat lopen en zo ver mogelijk ziet te komen. Als je geen gastvrij kampvuur vindt, zoek dan een plek om je schuil te houden. Ergens in de ochtend komt de wagen met de gewonden voorbij. Als je hem aanhoudt kan je meerijden. Ik geef wel bericht dat ze je oppikken.'

'Kan ik met blijven?'

Weer klonk een trompetstoot en Erik trok zijn zwaard. 'Dat zou ik je niet aanraden.' Zich omdraaiend zei hij: 'Zeg, als je het niet erg vindt...'

Er scheerde een pijl over hen heen, een lukraak schot van iemand beneden die wat al te enthousiast was. Erik wierp een blik over zijn schouder en zag de magiër met verrassend hernieuwde krachten in oostelijke richting rennen. Even gunde hij zich de tijd om erom te grinniken en toen richtte hij zijn aandacht op het bloedige werk dat stond te komen.  

'Goed,' riep hij. 'Schutters, kies een doelwit en wacht tot ik het bevel geef.'

Achter hem klonk de bekende stem van sergeant Harper: 'Kapitein Von Zwartheide, dat was niet onaardig, maar het kan beter. Zal ik dan maar, kapitein?' Harper draaide zich om en schreeuwde: 'De eerste hoerenzoon die zijn pijl afschiet voordat ik het zeg, kan naar beneden om hem voor me terug te halen! Begrepen?'  

Erik glimlachte. Een goede bullebak was hij nooit geweest en hij was blij met mannen als Harper, Alfred en de andere sergeants onder zijn bevel.

Toen kwam de vijand.

 

Erik verwelkomde de duisternis. De indringers trokken zich terug langs de heuvel. Ze hadden flink te lijden gehad. I-lij had zich vergist over de list. De enige reden dat hij zijn positie had weten te behouden, was de onbekwaamheid van de vijand. Ze waren rechtstreeks de heuvel op gestormd, eerst in het niets ontziende vuur van de Koninkrijkse boogschutters, toen onder de regen van de korte, zacht-ijzeren speren waarmee Eriks eenheden hadden geoefend toen ze pas onder Caelis' bevel stonden. Voor iedere afgelegde el waren honderden vijandelijke soldaten gesneuveld, maar toch hadden ze de eerste loopgraaf weten te bereiken.  

De verdediging bestond uit een reeks loopgraven en verschansingen rondom de heuvelhelling, en waar de natuurlijke vorm van het landschap de aanvallers bijeendreef, wachtte hun het kruisvuur van schutters. Toen de overlevenden van de eerste aanvalsgolf de voorste verschansing bereikten, troffen ze een hoog opgeworpen, hard aangestampte aardwal met scherpe houten staken. De staken richtten weinig schade aan, maar drukten het tempo van de aanvallers aanzienlijk, waardoor ze voor de verdedigers een gemakkelijk doelwit vormden.  

Ze bleven echter maar komen. Na het eerste uur had Erik het gevoel dat hij zijn armen niet meer omhoog kon krijgen, maar toch had hij door moeten vechten. Tijdens een luwte in de slag was er iemand - een jonker of een dorpsjongen, dat wist hij niet - langsgekomen met een emmer water en had hem een tinnen pollepel voorgehouden. Vlug had hij gedronken en de lepel aan de jongen teruggegeven voordat een ogenblik later de strijd werd hervat.  

Schijnbaar een eeuwigheid had Erik gevochten, inhakkend op ieder hoofd dat aan de andere kant van de veldschans verscheen, tot de vijand eindelijk op de vlucht sloeg, niet bereid de aanval door te drukken toen de zon achter de westelijke horizon begon te zakken.

Er werden fakkels aangestoken, evenzeer uit geruststelling als uit noodzaak - het bleef nog lang schemerig in deze tijd van het jaar - en degenen die als verzorgers van de gewonden waren aangewezen - jonge jongens, oude mannen en vrouwen uit de streek - kwamen met water en eten voor de overlevenden en droegen de doden en gewonden weg.

Erik draaide zich om en ging zitten op de plek waar hij had gevochten, zonder acht te slaan op de Novindische soldaat die naast hem dood op de grond lag. Toen er een jongen met water langskwam, nam Erik een enkele slok en stuurde hem met de rest van het water naar de mannen om hem heen.

Kort daarop kwam er een koerier met bericht. Erik maakte het open en las. I-lij was zo moe dat hij niet wist of hij zichzelf nog wel in beweging kon zetten, maar niettemin schreeuwde hij: 'Terugtrekken!'

Als bij toverslag verscheen sergeant Harper. 'Gaan we weg, kapitein?'

'Inderdaad.'

'Dus dan gaan we naar de volgende verdedigingspositie?'

'Dat klopt.'

'Dan komt er vannacht van slapen niet veel terecht, zeker?' vroeg de sergeant geslepen.

'Ik verwacht van niet,' zei Erik. 'Waar wil je heen, sergeant?'

'O, nergens, kapitein. Gewoon even weten of ik het wel goed begreep.'  

Met onheilspellende blik keek Erik de sergeant aan. 'Ik denk dat je het allemaal heel goed hebt begrepen, sergeant.'

'Mooi, dan is het me ook glashelder dat ik niet degene ben die de jongens na een halve dag vechten hun boeltje laat pakken om te verkassen zonder een druppel te drinken of een hap te eten.'

Erik besefte dat de mannen op instorten stonden. 'Ik denk dat we nog wel even kunnen wachten tot we hebben gegeten.'

'Dat is fijn, kapitein. Dan hebben we nog een beetje tijd om de doden weg te slepen en de gewonden in de wagens te krijgen. Een wijs besluit, kapitein.'

Erik liet zich weer zakken, en terwijl Harper verder liep, zei hij tegen zichzelf: 'En ik had de pretentie om mezelf sergeant te noemen.'

 

De aftocht ging moeilijker dan Erik lief was. Ondanks de maaltijd en twee uur rust waren de mannen nog steeds doodmoe toen ze de mars oostwaarts begonnen. Zijn troepen in ogenschouw nemend, herkende hij enkele mannen die hij in de afgelopen twee jaar had opgeleid, afkomstig van twee compagnieën die zojuist waren gearriveerd van een positie in het noorden.  

Er werd bericht dat de vijand in het noorden was doorgebroken, maar dat het gat weer was gedicht. Het slechte nieuws was dat er een vijandelijk contingent van minstens driehonderd man, maar mogelijk meer, achter de linies terecht was gekomen en nu ergens rondzwierf op de marsroute die Erik en zijn manschappen volgden. Erik stuurde zijn beste verkenners naar het noorden en hoopte dat de indringers op weg hierheen op een van de zwaardere leger-eenheden zouden stuiten. Driehonderd aanvallers konden behoorlijk wat schade aanrichten onder de kleinere compagnieën voordat er om versterking kon worden gevraagd.

Vlak voor zonsopgang zag Erik een eenzame gedaante naast hem komen lopen, de magiër Robert d'Lyes. 'Hallo, magiër.'

'Hallo, kapitein. Ik had een kleine rots gevonden om me onder te verbergen,' zei hij met droge humor, 'maar in plaats van een wagen met gewonden kwam er een leger mijn kant op marcheren.'

'Ik zei toch dat we op weg gingen,' reageerde Erik even droog. 'Ik had alleen niet gedacht dat het al zo snel zou zijn.'

'Ik begrijp het. Hoe staat het met de oorlog?'

'Ik wou dat ik het wist,' zei Erik. 'Tot dusver hebben we het er goed van afgebracht, maar bij de laatste aanval heb ik gezien dat we nog steeds ernstig in de minderheid zijn.'

'Kunt u hen tegenhouden?'

'We zullen wel moeten,' zei Erik. We hebben geen keus.'

Verderop zagen ze de lichtjes van Wilhelmsburgverschijnen. Toen ze het dorp binnentrokken, zagen ze dat het was veranderd in een militaire basis. De bewoners waren dagen geleden al geëvacueerd en zodra Eriks mannen een dag hadden uitgerust, gegeten en hun wonden verzorgd, zouden ze het dorp verlaten, nadat ze alle gebouwen in brand hadden gestoken.

Er kwam een kleine gedaante op hem afgerend. 'Kapitein Von Zwartheide!'  

Erik herkende hem, ondanks het vuil op het wapenkleed van de hofjonker van het koninklijk hof te Krondor. 'Ja - hoe heet je ook al weer?' 

'Samuel, kapitein. Een dame vroeg me u dit te geven.'

Erik nam het briefje in ontvangst, de jongen met een bedankje wegsturend. Hij vouwde het open. In eenvoudig handschrift stond te lezen: 'Ben naar Ravensburg om je moeder te zoeken. Ik hou van je. Kitty.'

Hij was opgelucht dat Kitty hier veilig was aangekomen en nu waarschijnlijk al in herberg De Pijlstaart verbleef, waar Erik was opgegroeid. Hij draaide zich om naar de uitgeputte magiër en zei: 'Laten we wat gaan eten.'  

'Een uitstekend idee,' zei de vermoeide bezweerder.

Ze bezochten De Ploegschaar, de herberg waar hij voor het eerst kennis had gemaakt met de toenmalige korporaal Alfred en Ru's neef Duncan. Dat deed Erik zich afvragen waar zijn jeugdvriend kon zijn.

Binnen troffen ze een drukke gelagkamer. In het vertrek was een gedeelte ingericht als geïmproviseerde ziekenzaal. De halve vloer lag vol met dekens, terwijl de andere helft stampvol zat met uitgehongerde soldaten die aten wat er maar over de tapkast kwam.  

'Boven hebben we kamers voor de officieren, kapitein,' zei een korporaal wiens naam Erik was ontschoten. We sturen wel wat te eten naar u toe.'  

'Bedankt,' zei Erik. Samen met Robert ging hij de trap op. Achter de eerste deur die ze opendeden, zagen ze een officier in het wapenkleed van Ylith, diep in slaap op de kale grond. Twee andere mannen zaten te eten. Ze keken op en Erik wuifde hen verontschuldigend toe en sloot de deur.

De volgende kamer bleek leeg. Binnen lagen twee simpele matrassen van aan elkaar genaaide wollen dekens, volgestopt met hooi. Voor Erik zagen ze er uitnodigend uit. Hij worstelde met zijn laarzen en tegen de tijd dat hij ze uit had, was de korporaal al verschenen met twee houten nappen gevuld met hete stoofpot en twee grote kroezen bier. Alle vermoeidheid was plotseling vergeten en Erik begon te watertanden.  

'Zorg dat iemand me een uur voor zonsopgang wakker maakt,' zei Erik toen de korporaal weg wilde gaan.

'Ja, kapitein.'

'Ik benijd u niet dat u zo vroeg weer op moet na een dag als deze,' zei Robert.

'Je hoeft ook niemand te benijden, magiër. Jij staat ook bij het eerste licht op.'

'Ik heb zeker geen keus?'

'Nee. We moeten dit stadje uit zijn voordat de vijand komt. Dat is het moeilijkste onderdeel van deze missie: de vijand steeds een stap voor blijven. Als ze Wilhelmsburg bereiken, mogen ze alleen maar uitgebrande ruïnes aantreffen.'

'Wat zonde,' zei Robert.

'Lang niet zo zonde als wanneer we de vijand iets gunnen waar ze iets aanhebben.'

'Het zal wel.' De magiër at een paar lepels en zei toen: 'Puc zei al dat het erg was, en al wilde hij er niet over uitweiden, het was ons duidelijk dat er meer op het spel staat dan de soevereiniteit van het Koninkrijk. Of is dat overdreven?'

'Kan ik niet zeggen,' antwoordde Erik tussen twee happen door. Nadat hij een stevige slok bier had genomen, zei hij: 'Maar laat ik het zo stellen: geen van ons kan zich veroorloven deze oorlog te verliezen. Geen van ons.'  

Robert leunde achterover, met zijn rug tegen de muur, zijn benen uitgestrekt. 'Ik ben niet gewend aan al dat lopen.'

'Ik heb je een paard aangeboden.'

'Om u de waarheid te zeggen ben ik bang van die beesten.'

Erik keek de man aan en schoot in de lach. 'Ik heb mijn hele leven met paarden opgetrokken, dus je moet het me maar vergeven, maar ik vind dat hoogst vermakelijk.'

Robert haalde zijn schouders op. 'Ach, er zijn genoeg mensen die bang zijn voor magiërs, dus ik denk dat ik dat wel kan begrijpen.'

Erik knikte. 'Vroeger, toen ik nog als jochie in Ravensburg woonde, zou ik me zorgen over jou hebben gemaakt en misschien ook wel bang zijn geweest, maar in de afgelopen jaren heb ik zoveel gezien dat ik me alleen nog maar zorgen maak over dingen waar ik op af kan met een zwaard in de hand. En ik laat de goden, de priesters en de magiërs zich druk maken over de rest.'

'Verstandig,' zei Robert met een slaperige glimlach. 'Als u het niet al te onbeleefd vindt,' zei hij, zijn nap en kroes neerzettend, 'dan denk ik dat ik wat ga slapen.' Nauwelijks had zijn hoofd het matras geraakt of hij lag te snurken.

Erik at zijn nap leeg en ging ook liggen. Het leek hem dat hij nog maar net in slaap was gevallen toen de jonge korporaal hem aan de schouder wakker schudde en zei: 'Kapitein, het is tijd om op te staan.'

 

Ru beduidde iedereen te blijven staan. Luis was al half bij bewustzijn en zat met zijn voeten vastgebonden aan de stijgbeugels van zijn paard - met het touw onder de buik van het dier door - zodat hij niet zou vallen, en hij had zijn armen rond de hals van het rijdier geslagen. Er sijpelde nog steeds bloed uit zijn wond en Ru wist dat hij niet nog een nacht zonder rust en verzorging zou overleven. Willem reed met zijn armen rond de kleine Helmut geslagen en Nataly zat in het zadel met Abigail voor zich. Ru, Karli en Helen voerden de paarden aan de teugels mee.

De vorige ochtend hadden ze de grot verlaten, op zoek naar een veilige route richting de weg in het noorden. Tweemaal waren ze op een ondoordringbaar stuk bos gestuit en had Ru zijn plan gevolgd om oostwaarts te gaan als hij niet verder naar het noorden kon en noordwaarts af te slaan als oostwaarts niet meer ging.  

Slechts eenmaal waren zowel de weg naar het noorden als het oosten geblokkeerd en waren ze terug naar het westen gegaan tot ze een ander pad noordwaarts vonden.

Ru had hen tot staan gebracht vanwege het geluid van ruiters, op enige afstand, maar wel zo dichtbij dat hij gedwongen was op zoek te gaan naar een schuilplaats. 'Wacht hier,' zei hij zachtjes en gaf Helen de teugels van zijn paard, waar Luis op zat. Hij trok zijn zwaard en rende weg, op zoek naar een verhoging in het landschap voor een beter uitzicht.

Verder oostwaarts vond hij een helling, beklom die en zag dat die hem bracht naar een heuvelkam met een redelijk vrij zicht. Alle geluid werd weerkaatst, maar toen hij even stil bleef staan, kon hij horen dat de ruiters ten noorden van hem waren.

'Verdomme,' zei hij zacht en rende terug naar de anderen.

De kinderen waren stilgevallen, reagerend op de angst die hun ouders voor hen verborgen trachtten te houden.

'Een grote groep ruiters in het noorden,' zei Ru. 'Op de weg die je bedoelde?' vroeg Helen.

'Ja, ik denk het wel.'

'Wat doen we nu?' vroeg Karli.

'We gaan heel stil en langzaam verder en hopen maar dat het Koninkrijkse cavalerie is.'  

Karli ging veel beter met haar angst om dan Ru had verwacht. Hij had bewondering voor haar bereidheid haar eigen vrees opzij te zetten om haar kinderen te beschermen. Even wierp Ru een blik op Luis, die half in slaap was gevallen, nauwelijks in staat rechtop te zitten. Ondanks de koele ochtend liep het zweet over zijn gezicht en Ru begreep dat hij koorts had van zijn wond.

'We moeten met Luis naar een genezer,' zei hij, en Helen en Karli knikten allebei.

Langzaam gingen ze verder door de bossen. Een half uur later bleef Ru weer staan. Rondkijkend op een open plek zei hij: 'Ik ken het hier.'

'Waar zijn we dan?'

'Karli, dit is de plek waar je vader, Erik en ik hebben gekampeerd, de tweede nacht dat we samen reisden. We hadden hem een halve dagrit naar het oosten ontmoet.' Hij rekende. 'Verdomme. We hebben ergens een verkeerde afslag genomen en lopen nu naar het noordwesten in plaats van het noorden. We zijn niet zo ver oostwaarts als ik had gehoopt.'

'Waar zitten we dan?' vroeg Helen.

'Nog steeds een dag rijden naar een weg met een afslag naar Wilhelmsburg.'

'Luis kan niet nog een hele dag rijden,' zei Karli met zachtere stem.

'Weet ik,' zei Ru, 'maar we hebben geen keus.'

Hij ging hun voor over de open plek, en iets verder naar het noorden lag de weg die ze hadden gezocht. Aan hoefafdrukken was te zien dat de patrouille die Ru had gehoord hierlangs was gekomen. Hij beduidde de anderen hem te volgen.

De dag verstreek zonder incidenten. Tegen zonsondergang verlieten ze het bos en vonden een verlaten boerderij, een log geval van stenen en boomstammen met een dak van plaggen. 'Hier kunnen we overnachten,' zei Ru. 'De weg die naar Wilhelmsburg leidt, is nog ongeveer een uur lopen ten oosten van hier.'

Ze haalden Luis van het paard en droegen hem naar binnen, waar ze hem voorzichtig neerlegden op een stromatras. Ru bracht de paarden naar de lege schuur, zadelde ze af en vond wat hooi, dat hij ze voerde. Van zijn opleiding met Erik en de anderen wist hij dat de paarden aan koliek zouden bezwijken als het slecht hooi was, maar voor zover hij het kon bepalen zag het er nog eetbaar uit. Hij deed de deur dicht en ging naar het huisje.

Helen keek naar Luis' schouder. 'We moeten de wond schoonmaken,' zei ze.

Ru keek rond, maar zag niets. 'Ik zal even kijken of er een waterput is.' Achter het huisje vond hij er een en er hing een emmer in. Hij putte vers water, maakte de emmer los van de haak en liep ermee terug het huis in.

'Ik heb dit gevonden,' zei Karli, een zakje omhoog houdend. 'Zout. Het moet op de grond zijn gevallen toen de bewoners zijn gevlucht.'

Ru nam het van haar over. 'Het zou kunnen helpen.'

'Kunnen we een vuur stoken?' vroeg Willem.

'Nee,' zei Ru. 'Ook al houden we de vlammen uit het zicht, er kunnen rovers op de geur van de rook afkomen.'

Op zachte toon zei Helen: 'Als ik wat water kook, kan ik zijn wond schoonmaken.'

'Weet ik,' zei Ru. Hij hield het zout omhoog. 'We drinken uit de emmer en als die half leeg is, gooi je het zout in het water. Daar kan je zijn wonden mee verzorgen.' Hij keek naar zijn bewusteloze vriend. 'Het doet verrekte pijn, maar ik denk niet dat hij er iets van merkt. Ik ga iets zoeken om een kompres van te maken.'

Hij verliet de hut, maar bleef er dichtbij, voor het geval iemand de weg af kwam. Hij wilde de kans niet lopen te worden gezien. Vlug ging hij langs de schuur over de gerooide akkers terug het bos in. Op verscheidene plaatsen had hij mos op de rotsen gezien. Nakur had hun allemaal laten zien hoe je een kompres kon maken, en had Ru er nu spijt van dat hij niet beter had opgelet. Niettemin meende hij te weten waar hij naar moest zoeken.  

Na een speurtocht van bijna een uur, toen de avond al viel, vond Ru het spinnewebachtige mos, hangend aan een paar boomstammen en rotsen bij een klein beekje. Hij plukte zoveel als hij in twee handen kon dragen en rende terug naar de boerderij.

Karli en Helen hadden Luis zijn hemd uitgetrokken en de wond met het zoute water schoongemaakt. 'Hij heeft geen vin verroerd,' zei Helen.

'Dat is waarschijnlijk het beste,' zei Ru. Het gezicht van zijn vriend baadde in het zweet. Ook zag hij dat de wond in zijn schouder, die eerst schuilging onder een korst opgedroogd bloed, nu open lag. 'Die moet worden gehecht.'

'Ik heb naalden,' zei Karli.

'Hè?' zei Ru.

Ze tilde haar rok op. 'Naalden zijn duur, en toen we alles achter lieten heb ik ervoor gezorgd dat mijn naalden in veiligheid waren.' Ze trok een naad in de zoom van haar rok los en haalde een klein opgerold stukje leer te voorschijn dat ze in de zoom had gestopt. Toen ze het open rolde, liet ze Ru zes dunne stalen naalden zien.

Ru knipperde met zijn ogen. 'Het doet me deugd dat naaien zoveel voor je betekent,' zei hij. Je hebt niet toevallig ook nog garen bij je?'

'Garen is niet zo moeilijk,' zei Helen. Ze tilde de zoom van haar jurk op, trok een van haar onderrokken omlaag en stapte eruit. Met haar tanden knaagde ze aan een naad en toen ze voldoende schade had aangericht, begon ze draadjes uit de stof te trekken. 'Hoe lang moet hij zijn, denk je?'  

'Anderhalve voet,' zei Ru.

Ze pakte een van de naalden, peuterde in de wirwar van draadjes tot ze er een had vrijgemaakt, nam hem tussen duim en wijsvinger en trok. Ru verwachtte dat hij zou knappen, maar tot zijn verrassing bleef hij heel. Helen trok eraan tot hij een lengte van drie voet had. Toen nam ze de draad tussen haar tanden, gaf een ruk zodat hij knapte en overhandigde hem aan Ru.

'Ik wou dat ik wist wat ik deed,' zei hij en liet Helen de draad in de naald steken. 'Iemand bij zijn hoofd en de ander bij zijn voeten, voor het geval hij zich beweegt.'

De twee vrouwen gehoorzaamden en Helen pakte Luis' benen vast terwijl Karli haar handen op zijn schouders legde, voorzichtig om de wond niet aan te raken. Ru begon te hechten.

 

De hele nacht had Luis koorts. Af en toe werd hij wakker om een beetje water te drinken. Eén keer moesten ze hem tegenhouden toen hij krabde aan het kompres dat Ru op zijn wond had aangelegd.

Karli en Helen zaten in een hoek, met de kinderen om hen heen, slapend zo goed als ze konden. Ru sliep op de drempel, zijn zwaard in de hand.

De volgende ochtend zag Luis er beter uit. 'Ik geloof dat zijn koorts is gezakt,' zei Ru.

'Kunnen we hem vervoeren?' vroeg Helen.

Ru beet op zijn lip. 'Beter van niet, maar we kunnen hier niet blijven. Als de soldaten die hier gisteren zijn langsgereden van de Koninkrijkse cavalerie waren, is de vijand hier vandaag nog. Als het vijandelijke soldaten waren, zitten we al achter de linies.'  

Luis' ogen gingen open. 'Ik kan wel rijden,' fluisterde hij.

'Ik wou dat we wat te eten hadden,' zei Karli. 'Hij heeft het nodig om aan te sterken.'

'Met een beetje geluk zijn we vanmiddag in Wilhelmsburg,' zei Ru. 'Dan kunnen we eten tot we barsten.' Hij grijnsde naar de kinderen, die probeerden te glimlachen.

Ze zadelden de paarden en wisten met een hoop moeite Luis in het zadel te krijgen. 'Zal ik je weer vastbinden aan de stijgbeugels?' vroeg Ru. 'Nee,' zei Luis, met zijn ogen knipperend tegen het licht van de ochtendzon. 'Het lukt me wel.' Hij keek naar zijn dik ingepakte schouder. 'Wat heb je ermee gedaan?'  

'Zout water en een kompres,' zei Ru. 'Hoe voelt hij?'

'Het jeukt als een gek.'

'Jeuk is geloof ik wel goed,' zei Ru.

'Alleen bij iemand anders,' reageerde Luis.

Ru pakte de teugels van zijn paard en Luis greep zich vast aan de manen. De kinderen waren ook op de paarden geklommen, en Ru leidde hen allemaal naar de weg, oostwaarts.

 

Erik reed vlug door het stadje en riep: 'Aansteken!'

Vanaf de westelijke rand van Wilhelmsburg renden mannen door het dorp en gooiden fakkels op de rieten daken, die al snel vlam vatten. Ook de grotere stenen gebouwen zouden uitbranden omdat ze er hooibalen in hadden opgestapeld.

Tegen de tijd dat Erik bij de oostkant van het dorp arriveerde, stond de westelijke helft al in lichterlaaie. Hij wachtte tot al zijn mannen het dorp uit waren en zei toen: 'We gaan.'

Al voor zonsopgang waren de eerste in Wilhelmsburg ingekwartierde soldaten oostwaarts getrokken, op weg naar een heuvelkam die ze indien mogelijk een hele week zouden verdedigen. Hoe dichter ze bij Zwartheide kwamen, hoe meer dorpen als deze ze zouden tegenkomen: Wolfsburg, Ravensburg, Halle en Gotsbus. Overal zouden ze hulp krijgen, maar al die dorpen zouden in brand moeten worden gestoken voordat de verdedigers zich terugtrokken.  

Robert d'Lyes kwam aangereden, duidelijk erg onbehaaglijk op het paard dat Erik voor hem had geregeld. 'Hoe gaat het ermee?' vroeg Erik.

'Alleen de gedachte om nog een dag in de hitte te moeten lopen heeft me ervan kunnen overtuigen dat dit een goed idee is, kapitein.'

Erik glimlachte. 'Het is een vriendelijke merrie. Trek niet te hard aan het bit en let op haar stemming, dan zorgt ze goed voor je. En denk eraan om je hakken laag te houden.'

Erik keerde zijn paard en reed weg, en de magiër deed zijn best om bij te blijven.

 

Ru lag met zijn rug tegen de geulwand, zijn zwaard tegen zijn borst gedrukt. De wanhoop was hen bijna te veel geworden toen ze vanaf het zuidwaarts lopende pad de rook van Wilhelmsburg ontwaarden. Ru hoefde het dorp niet te zien om te weten dat het in brand was gestoken.

Ze hadden halt gehouden op de weg om te besluiten wat ze zouden doen: het erop wagen langs het stadje te lopen en het zich terugtrekkende Koninkrijkse leger in te halen, of terug naar het noorden te gaan en de minder gebruikte weg naar Ravensburg te nemen. Tijdens de beraadslaging had een kreet vanaf de andere kant van een grote open plek hun verteld dat ze door ruiters waren gezien.  

Ru nam de anderen meteen mee de bossen in, de angstige groep tot de grootst mogelijke spoed manend. Hij vond een geul die al snel dieper werd, eerst afsloeg naar het noorden en toen weer naar het oosten. Nadat hij hen vooruit had gestuurd, was hij zelf teruggegaan, zijn zwaard in de hand. Luis had hem gevolgd, met in zijn linkerhand een dolk. Hij was zwak en duizelig, maar tot vechten bereid.

Terwijl Karli, Helen en de kinderen zich aan het einde van de geul tegen een steile rotswand drukten en de paarden rustig hielden, bleven Ru en Luis wachten, vlak voor de eerste bocht in de geul.

Van korte afstand klonken stemmen en Ru herkende de spraak als afkomstig van Novindus. Luis knikte en zijn duim spande zich om het heft van zijn dolk.

Op het horen van naderende paarden dook Ru ineen, zich tegen de oever drukkend. De stemmen werden luider. 'Sporen in de modder. Zien er vers uit.'

'Zachtjes een beetje. Wil je soms dat ze zich verstoppen?'

De eerste ruiter kwam de bocht om, over zijn schouder kijkend. 'Als je me betaalt, mag je me bevelen geven.'

Ru sprong omhoog en stak recht in het onbeschermde gebied onder 's mans rechterarm. Door de plotselinge schok raakte de man buiten bewustzijn en Ru trok hem uit het zadel.

Het paard sprong schichtig opzij en ging ervandoor, langs Luis heen.

'Wat zei je?' vroeg de andere ruiter, die door de bocht in het pad niet kon zien wat er verderop gebeurde ..

Ru zag een dolk aan de gordel van de gesneuvelde man, trok hem los en gooide hem naar Luis. Ondanks zijn vermoeidheid en ziekte wist Luis zijn eigen dolk tussen zijn tanden te klemmen en het naar hem toegegooide mes probleemloos op te vangen. Hij draaide de dolk in de lucht, ving hem op bij de punt, bracht hem over zijn schouder en wierp, precies op het moment dat de tweede ruiter de bocht om kwam. 'Hé! Ik vroeg -' zei de man nog, vlak voordat de dolk hem in de keel trof.  

Ru sleurde de nog gorgelende man van zijn paard, liet het lijk naast de eerste vallen en stuurde het paard met een klap achter het dier aan dat al op weg was naar Karli, Helen en de kinderen.

Ru gaf een teken en samen met Luis ging hij terug naar de anderen. 'Ze kunnen hier elk moment zijn,' zei Ru.

'Wat moeten we doen?'

Ru wees naar de rotsen, een oever van twaalf voet hoog. 'Daar naar boven klimmen. Dan kunnen ze ons niet achterna.'

Hij wachtte niet, maar begon meteen de rotswand te beklimmen. Boven ving hij tussen de bomen een glimp op van de andere ruiters die over en weer riepen, informerend naar de twee verdwenen mannen. Ru beduidde Willem omhoog te klimmen en stak zijn handen uit, zodat Helen, die wat langer was dan Karli, Helmut aan kon geven. Het kleinste kind stak zijn onderlip naar voren, alsof hij wilde gaan huilen, en Ru zei: 'Alsjeblieft, ventje, niet nu.'

Toen Ru zijn zoontje in de armen sloot, slaakte Helmut een jammerklacht, alsof alle angst, honger en vermoeidheid die hij de afgelopen drie dagen had ondergaan er allemaal tegelijkertijd uitkwamen. Luis draaide zich om, zijn dolk klaar om te gooien, want nog geen tel later werd Helmuts geweeklaag beantwoord door geschreeuw van de ruiters.  

Abigail en Nataly klauterden naar boven, geduwd door hun moeders.

Willem klom zelfstandig. Luis keek omhoog. Terwijl het zweet van zijn voorhoofd liep, zei hij: 'Ik red het niet.'

'Klimmen!' zei Ru. 'Het is maar een klein stukje.'

Luis had één goede hand en juist aan die kant was zijn schouder gewond. Hij stak zijn hand omhoog, klemde zijn kaken opeen en trok. Hjj vond steun voor zijn voeten en haalde diep adem. Hij liet los en probeerde zich omhoog te duwen, ondertussen verwoed graaiend met zijn goede hand. Zijn kapotte rechterhand schraapte nutteloos langs het gesteente.

Ru bukte zich en greep zijn pols. 'Ik heb je!' Ru's arm werd uitgerekt toen de grotere man als een dood gewicht bleef hangen.

'Laat me los,' zei Luis buiten adem. 'Ik kan dit niet.'

'Klimmen, verdomme!' zei Ru, sleurend, al wist hij dat hij de man niet omhoog kon trekken.

Luis deed zijn best, maar maakte weinig vorderingen. Twee ruiters kwamen in zicht. 'Daar zijn ze!' riep een van hen.

'Laat me los!' zei Luis. 'Maak dat je wegkomt!'

'Nee!' schreeuwde Ru. 'Verberg de kinderen tussen de bomen!' riep hij naar Helen en Karli.

Ru trok en Luis spartelde terwijl een van de ruiters met getrokken zwaard dichterbij kwam. 'Zijn jullie de smeerlappen die Mikwa en Tugon hebben vermoord? We zullen dat eens even -'

Hij werd door een pijl uit het zadel gelicht en een tweede sloeg de ruiter achter hem van zijn paard.

Een paar sterke armen reikten langs die van Ru, grepen Luis' polsen en tilden hem moeiteloos op de rand van de rotsen. Ru draaide zich om en keek in een vreemdsoortig, maar knap gezicht.

'U schijnt problemen te hebben, vreemdeling,' zei de elf glimlachend.

'Dat zou je wel kunnen zeggen, ja,' zei Ru, hijgend en leunend op zijn ellebogen. Er verscheen nog een elf, die zijn langboog over zijn schouder hing. Zijn linkerarm strekkend en ontspannend zei Ru: 'Ik weet niet of ik hem nog veel langer vast had kunnen houden.'

Naast de elf verscheen een man in een zwarte tuniek, en zijn donkere gezicht spleet in een vertrouwde grijns. 'Als jullie niet het droevigste stelletje grapjassen zijn dat ik ooit heb gezien, dan weet ik het niet meer.'

Luis grijnsde. 'Jadow. Blij je te zien.' Toen viel hij flauw:

'Wat is er met hem?' vroeg Jadow Shati, neerknielend bij zijn oude kameraad van de campagne naar Novindus.

'Schouder,' zei Ru. 'De wond is ontstoken. Bloedverlies, de gebruikelijke klachten.'  

'Daar kunnen we voor zorgen,' zei de elf. 'Maar laten we eerst jullie en de kinderen hiervandaan brengen.'

Ru stond op en zei: 'Rupert Avery.'

'Mijn naam is Galain,' zei de elf. 'Ik ben op weg met berichten voor uw generaal Grijslok.'

'Generaal?' zei Ru. 'Er is een hoop veranderd.'

'Meer dan je denkt,' zei Jadow. 'Laten we de afstand tussen ons en die ruiters wat vergroten, dan kunnen we praten.'

'Met zijn hoevelen zijn jullie hier?' vroeg Ru terwijl hij achter Jadow en Galain aanliep.

'Zes elfen van het hof van de elfenkoningin en een lichte compagnie.'

Ru wist dat een lichte compagnie bestond uit tien secties van zes man. 'Waar zitten ze?'

'Een halve mijl die kant op,' antwoordde Jadow: 'Onze vrienden hier hebben opmerkelijk scherpe oren en zeiden dat ze paarden hoorden, dus dacht ik maar even te gaan kijken.' Hij legde een hand op Ru's schouder. 'We zijn op weg naar Ravensburg. Zin om mee te komen?'

Ru schoot in de lach. 'Ja, graag. We kunnen wel wat gezelschap gebruiken. Maar wat hebben jullie eigenlijk te eten?'