3 Queg
Ru fronste zijn voorhoofd.
Naast hem stond Karli, vol ontzag over het feit dat de Hertog van Krondor hun huis betrad. Ze had heer Robert eenmaal ontmoet op het feest dat Ru had gegeven ter ere van de oprichting van De Bitterzee Maatschappij. Buiten de deur stond een koets te wachten. Vier bereden wachters, elk met een speer waaraan de hertogelijke banier hing, hielden hun paarden bij de teugels.
'Goedenavond, mevrouw Avery,' zei de hertog. 'Neem me niet kwalijk dat ik zo onverwachts kom binnenvallen, maar ik moet uw man even lenen.'
Karli was bijna sprakeloos, maar ze wist uit te brengen: 'Lenen?'
Glimlachend pakte hertog Robert haar hand en drukte die zachtjes. 'U krijgt hem onbeschadigd weer terug, dat beloof ik.'
'Zullen we daar even praten?' zei Ru, gebarend naar zijn werkvertrek.
'Lijkt me wel,' zei de hertog. Hij trok zijn mantel uit, gaf hem aan het stomverbaasde dienstmeisje, dat was komen kijken wie er aan de deur was, en schreed langs haar en Karli.
In zijn werkkamer deed Ru de deur dicht. 'Waar heb ik dit genoegen aan te danken?' vroeg hij.
Robert nam plaats in een stoel tegenover Ru's schrijftafel. 'Aan het gezicht te zien waarmee je me binnenliet, vind je het anders helemaal niet zo'n genoegen.'
'Nou ja,' zei Ru, 'het gebeurt niet vaak dat de Hertog van Krondor onaangekondigd op bezoek komt als het al tegen bedtijd loopt.'
'Als ik jou van te voren laat weten dat ik kom, staat jouw huishouden meteen op zijn kop. En ik kan heel goed zonder een uitgebreide maaltijd waar alle buren bij zijn uitgenodigd,' zei Robert. 'Om je de waarheid te vertellen, ik ken de meeste mensen die landgoederen hier in de buurt bezitten, en jij bent een van de weinigen met wie ik een interessant gesprek kan voeren.'
Ru keek twijfelachtig. 'Wilt u misschien een nacht blijven logeren, mijn heer?'
'Bedankt voor het aanbod, maar ik moet verder. Ik ben op weg naar jouw geboortestreek om een woordje te wisselen met de douairière en haar zoon, de baron. Ze heeft huurmoordenaars op Erik afgestuurd.' 'Ik heb de waarschuwing ontvangen,' zei Ru. 'En ik heb ook gehoord dat u de moordenaar in hechtenis hebt genomen.'
'Ja,' zei de hertog. Hij zag er zo afgetobd uit dat hij in de afgelopen dagen waarschijnlijk maar weinig had geslapen, maar zijn ogen stonden niettemin waakzaam. Hij keek Ru een tijdlang onderzoekend aan. 'Die is... verhoord. Maar de andere man is nog steeds op vrije voeten, en als hij alleen maar Mathilda's boodschappenjongen is, zit hij onderhand weer in Zwartheide en is zij waarschijnlijk al weer bezig zijn met het beramen van een nieuw complot. Ik heb plannen voor jou en Erik en daarom ga ik er persoonlijk voor zorgen dat ze ophoudt met haar pogingen jullie te vermoorden.' Op volstrekt ernstige toon voegde hij eraan toe: 'Jullie mogen allebei pas doodgaan wanneer ik het zeg.'
Ru leunde achterover. Er viel werkelijk niets meer te zeggen tot de hertog hem had verteld waar hij voor kwam. Hij was Robert heel wat verschuldigd voor diens hulp bij Ru's welhaast ongehoorde klim naar de toppen van macht en rijkdom, en hij wist zeker dat Robert hem nu kwam vragen iets van die schuld in te lossen. Hij was heus niet even langsgewipt om Ru te laten weten dat hij persoonlijk zorg ging dragen voor zijn en Eriks veiligheid.
Na een ogenblik van stilte zei Robert: 'Ik zou best wat te drinken kunnen gebruiken.'
Ru had het goede fatsoen te blozen. 'Neem me niet kwalijk,' zei hij, overeind komend uit zijn stoel. Hij pakte twee kristallen bokalen en een karaf dure cognac uit een kabinet in de muur naast een raam dat uitzicht bood op een van Karli's vele tuinen. Nadat hij de glazen royaal had gevuld, gaf hij er een aan de hertog.
Robert nam een slok en knikte goedkeurend.
Toen Ru weer had plaatsgenomen in zijn stoel, sprak de hertog: 'Ik moet je om een gunst vragen.'
Ru was verrast. 'U klinkt alsof u het nog werkelijk meent ook.'
'Dat is ook zo. We weten allebei dat je in niet geringe mate bij me in het krijt staat, maar ik kan je niet dwingen om te gaan.'
'Waarheen?'
'Queg.'
'Queg?' Nu was Ru pas echt verbaasd. 'Waarom Queg?'
Robert zweeg even, alsof hij overwoog hoeveel hij Ru zou vertellen. Op zachtere toon sprak hij verder: 'We krijgen onze handen vol aan de vloot van de Smaragden Koningin wanneer die door de Straat der Duisternis komt. Valentijn denkt erover aan te vallen als ze halverwege zijn, maar daarvoor heeft hij het grootste deel van onze vloot nodig aan de Verre Kust. Dat betekent dat we onze transporten van de Vrijsteden en Ylith onmogelijk kunnen beschermen als de vijand in de Bitterzee is.'
'U wilt met Queg een verdrag sluiten dat ze onze schepen niet overvallen?'
'Nee,' zei Robert. 'Ik wil dat jij de huur van de Quegse krijgsschepen regelt die als escorte voor onze schepen moeten dienen.'
Ru keek als een uil die plotseling aan fel licht wordt blootgesteld. Toen schoot hij in de lach. 'U wilt hen omkopen.'
'Om kort te zijn: ja.' Robert nipte van zijn cognac en zei met zachte stem: 'En we willen petroleum. Heel veel.'
'Verkopen ze dat wel?'
Robert nam nog een slok. 'Vroeger niet. Maar ze weten dat we al sinds de val van Armengar beschikken over de kennis om het te maken. Wat we niet hebben zijn de productiefaciliteiten. Onze spionnen zeggen dat ze meer dan genoeg in voorraad hebben. Ik heb minstens vijfduizend vaten nodig. Tienduizend zou beter zijn.'
'Daar kun je aardig wat verwoesting mee aanrichten,' fluisterde Ru.
'Je weet wat er komt, Ru,' antwoordde de hertog met even zachte stem.
Ru knikte. Er was maar één koopman in Krondor die in dat verre land was geweest en met eigen ogen had gezien wat voor verwoestingen de Smaragden Koningin onder onschuldigen kon aanrichten. Maar er waren andere kooplieden die in een veel betere positie waren om betrekkingen met Queg aan te knopen. 'Waarom ik?'
'Jij bent een zeer gerespecteerde curiositeit, Ru Avery. Het bericht van jouw succes heeft zich verspreid van Roldem tot aan de Avondroodeilanden, en ik reken erop dat die curiositeit de balans doet doorslaan.'
'Welke balans?' vroeg Ru.
Robert zette zijn bokaal op Ru's schrijftafel. 'Queg kent vele zonderlinge eigen wetten, waaronder het niet te onderschatten simpele feit dat een niet-ingezetene van dat gekke kleine keizerrijkje geen enkele wettelijke rechten heeft. Wie zonder een Quegaanse borgsteller voet op Quegse bodem zet, is het eigendom van de eerste de beste Quegaan die sterk genoeg is om je vast te binden met een touw: Als je je verzet, ook al is het om je eigen leven te redden, is dat mishandeling van een ingezetene.' Hij maakte een roeibeweging. 'Hou je van lange zeereizen?'
'Hoelang?'
'Twintig jaar is de kortste straf waarvan we hebben gehoord.'
Ru zuchtte. 'Hoe kom ik aan zo'n borgsteller?'
'Dat is het netelige aan deze kwestie,' zei Robert. 'Onze betrekkingen met Queg zijn de laatste tijd wat gespannen. Vanuit ons standpunt te veel gesmokkel en piraterij, vanuit hun standpunt te weinig betaling voor het recht om op hun zee te varen. Onze delegatie is vier jaar geleden uit hun hof verbannen en het zal nog wel even duren voordat er een andere is geïnstalleerd.'
'Klinkt lastig,' zei Ru.
'Dat is het ook. Maar één ding dat je over de Queganen moet weten is dat hun regering twee oogmerken kent: de orde bewaren - door de boeren klein te houden - en het eiland verdedigen. De werkelijke macht berust bij hun rijke kooplieden. De oudste families hebben erfrechten op een plaats in hun regerend lichaam, de Keizerlijke Senaat. Wie genoeg geld heeft kan een zetel kopen.'
Ru grijnsde. 'Zo te horen typisch een oord voor mij.'
'Ik betwijfel of je het er prettig zou vinden. Vergeet niet dat buitenlanders geen rechten hebben. Als je je borgsteller ergert, kan hij zijn bescherming zomaar intrekken. Dat betekent dat je heel erg beleefd moet zijn. Neem veel geschenken mee.'
'Ik zie wat u bedoelt.' Ru dacht even na over hetgeen hem was verteld en vroeg: 'Maar hoe moet ik aan land gaan om zo'n borgsteller te zoeken als u me daar niet kunt introduceren?'
'Zo'n ondernemende jongeman als jij verzint wel een manier,' zei Robert. Hij dronk zijn cognacglas leeg en stond op. 'Begin maar met een balletje op te gooien bij je zakenrelaties. Als je eenmaal wat namen hebt om contact mee op te nemen, kan ik zonder al te veel moeite een boodschap Queg in laten smokkelen, maar daarmee ben ik dan ook meteen aan de grenzen van mijn mogelijkheden beland.'
'Ik zal mijn best doen iets te bedenken.' Nu al was hij in gedachten bezig met het probleem.
De hertog stond op. 'Mijn koets wacht en ik heb nog een eindje te gaan.'
Ru stond ook op en liep naar de deur. Robert volgde hem. In de hal wenkte hij het dienstmeisje, dat nog steeds als vastgenageld op dezelfde plek stond waar hij haar had achtergelaten, met in haar handen de mantel van de hertog. Vlug hielp ze de hertog erin, waarop Robert wachtte tot Ru de deur voor hem openhield.
Pal voor de deur stond Roberts rijtuig, en Ru's poortwachter maakte zich op om de koets terug te begeleiden naar de ingang van Ru's landgoed.
Nadat de koetsdeur door een wachter was gesloten, leunde Robert uit het raampje en zei: 'Wacht er niet te lang mee. Ik zou graag zien dat je uiterlijk volgende maand vertrekt.'
Ru knikte. Toen draaide hij zich om en deed de voordeur dicht. Karli kwam de trap afgerend. 'Wat wilde de hertog?'
'Ik ga naar Queg,' antwoordde Ru.
'Naar Queg? Maar is dat niet gevaarlijk?'
Ru haalde zijn schouders op. 'Ja. Maar voorlopig moet ik er eerst nog zien te komen.' Hij geeuwde. Toen sloeg hij een arm rond haar middel en gaf haar een plagerig kneepje. 'Maar eerst heb ik wat slaap nodig. Laten we naar bed gaan.'
Ze reageerde op zijn opgewekte toon met een zeldzame glimlach. 'Dat zou ik prettig vinden.'
Ru nam zijn vrouw mee naar boven.
In het donker lag Ru te luisteren naar Karli's gelijkmatige ademhaling. Hun liefdesspel was ongeïnspireerd geweest. Karli deed niets om zijn begeerte te wekken zoals Sylvia Esterbeek dat deed. Tijdens het minnekozen met zijn vrouw dacht hij altijd aan Sylvia en voelde zich daar vagelijk schuldig over. Sinds de uitreikingsplechtigheid in het paleis had hij Sylvia vrijwel wekelijks bezocht, vaak tweemaal per week, en ze wond hem nog steeds net zo op als de eerste keer dat hij met haar naar bed was gegaan.
Zachtjes stond hij op en ging naar het raam. Door het vlekkeloze glas, tegen hoge kosten geïmporteerd uit Kesh, keek hij naar de glooiende heuvels van zijn landgoed. Daar ergens stroomde een beekje waarin, zo was hem verteld, uitstekend kon worden gevist, en in het noorden bevond zich een klein stukje bosland waar het wemelde van het wild. Hij had altijd gezegd dat hij zou gaan vissen en jagen als een edelman, maar hij scheen er nooit tijd voor te kunnen vinden. Het enige wat enigszins leek op ontspanning was de tijd die hij doorbracht met Erik in Het Gespleten Schild, het vrijen met Sylvia en het oefenen in het zwaardvechten met zijn neef Duncan.
In een zeldzaam moment van bespiegeling blikte hij terug op zijn leven en besloot dat het lot hem zowel gunstig als ongunstig gezind was geweest. Hij had het geluk nog steeds te leven na de moord op Stefan von Zwartheide, de reis naar Novindus met kapitein Caelis en zijn confrontatie met de gebroeders Jacoby. Belangrijker nog, hij was nu een van de rijkste kooplieden van Krondor. Hij voelde zich gezegend vanwege zijn positie als gezinshoofd, al was zijn echtgenote niet bepaald de vrouw van zijn dromen -lange tijd geleden al had hij tegenover zichzelf toegegeven dat hij met Karli was getrouwd uit medelijden en schuldgevoel: hij achtte zichzelf verantwoordelijk voor de dood van haar vader.
Zijn kinderen brachten hem in verwarring. Het waren merkwaardige wezentjes, die dingen van hem eisten die hij slechts vagelijk als behoeften kon herkennen. En ze vertoonden de neiging op de meest ongelegen momenten kwalijk te rieken. Abigail was een verlegen kind dat vaak in huilen uitbarstte en voor hem wegrende wanneer hij zijn stem ook maar in het minst verhief, en Helmut had last met het wisselen van zijn tandjes, waardoor hij voortdurend moest overgeven, doorgaans op een schoon hemd dat Ru pas had aangetrokken. Als hij niet met Karli was getrouwd, dan zou hij nu gehuwd zijn geweest met Sylvia. Van de liefde, waar anderen vaak over spraken, begreep hij niets, maar in gedachten was hij de hele dag met Sylvia bezig. Ze bracht hem tot hoogtepunten van hartstocht waarvan hij alleen maar had kunnen dromen toen hij haar nog niet had ontmoet. En als Sylvia zijn vrouw was geweest, waren zijn kinderen nu beslist volmaakte, blonde wezentjes die de hele tijd glimlachten en alleen maar spraken wanneer hun vader dat verlangde. Hij slaakte een zucht. Zelfs als Sylvia hun moeder was, zouden Abigail en Helmut vreemde, rare wezentjes zijn geweest.
Hij zag een wolk langs de hemel zweven die hem tijdelijk het zicht ontnam op de grote maan, de enige die op dat moment aan het firmament stond. Terwijl het uitzicht buiten het raam versomberde, veranderde zijn stemming mee. Sylvia, mompelde hij in stilte voor zich heen. Hij begon te betwijfelen of ze wel zo verliefd op hem was. Misschien was het uit onzekerheid over zichzelf, maar hij kon nu eenmaal niet werkelijk geloven dat iemand als hij haar aandacht voor zich kon winnen, laat staan haar hart. Toch leek ze altijd weer blij wanneer hij haar en haar vader kon komen bezoeken, vooral wanneer hij bleef overnachten. Haar liefdesspel was altijd inventief en enthousiast, maar met het verstrijken van de maanden kreeg hij steeds sterker het vermoeden dat er iets niet klopte. Ook had hij het idee dat ze informatie doorgaf aan haar vader, ten nadele van Ru's zaken. Voortaan moest hij maar eens wat voorzichtiger zijn met wat hij tegen Sylvia zei. Hij dacht niet dat Sylvia hem opzettelijk uithoorde om de gegevens door te spelen naar haar vader, maar hij liet zich in de beslotenheid van de slaapkamer zo nu en dan wel eens iets ontvallen over zijn zakelijke bezigheden, en Sylvia had de gewoonte die terloopse opmerkingen van Ru tijdens de gezamenlijke maaltijden te herhalen. En wellicht was dat al genoeg om de sluwe oude Jacob in staat te stellen zijn jongere concurrent te slim af te zijn.
Hij rekte zich uit en zag dat de wolk voorbij gegleden was. Sylvia was een vreemde en onverwachte aanwezigheid in zijn leven, een wonder. Niettemin bleven de twijfels knagen. Hij vroeg zich af wat Helen Jacoby ervan zou zeggen. Denkend aan Helen moest hij glimlachen. Ondanks het feit dat ze de weduwe was van de man die door zijn toedoen was gedood, hadden ze vriendschap gesloten. En eerlijk gezegd praatte hij liever met haar dan met Karli of zelfs Sylvia.
Ru zuchtte. Drie vrouwen, en hij wist niet wat hij met elk van hen aan moest. Zachtjes verliet hij de slaapkamer en stak de gang over naar het vertrek dat hij als kantoor gebruikte. Daar opende hij een kist, haalde er een kleiner kistje uit en deed het deksel omhoog. Het maanlicht scheen op een schitterende verzameling bij elkaar passende robijnen, vijf flinke stenen ter grootte van zijn duim, en twaalf kleinere, alle op gelijke wijze geslepen. Hij had ze willen verkopen in het Oosten, maar alle juwelenhandelaars zagen meteen dat het gestolen goederen betrof. In het kistje stond een inscriptie met de naam van de eigenaar, ene heer Vasarius.
Ru lachte zachtjes. Hij had zijn pech vervloekt omdat hij de stenen niet kwijt had kunnen raken, maar nu was hij blij dat het niet was gelukt. Die ochtend zou hij zijn leerling Dash een briefje voor zijn grootvader, hertog Robert, meegeven waarin stond dat Ru de volgende boodschap naar Queg zou sturen: 'Mijn heer Vasarius. Mijn naam is Rupert Avery, koopman te Krondor. Kort geleden ben ik in het bezit gekomen van voorwerpen van grote waarde die ongetwijfeld uw eigendom zijn. Gunt u mij het genoegen ze u persoonlijk te komen overhandigen?'
Het schip liep zachtjes schommelend de gigantische haven binnen die de toegang vormde tot Queg, de hoofdstad van het eilandrijk met dezelfde naam. Gefascineerd keek Ru om zich heen terwijl ze langzaam de kade naderden. De haven lag vol met enorme krijgsgaleien en tientallen kleinere schepen en boten, van grote handelsvaartuigen tot kleine visserssmakken. Voor een eiland zo klein als Quegwas het een onwaarschijnlijk drukke haven.
Ru had zo veel mogelijk geleerd over de vijandige eilandnatie, inlichtingen winnend bij zijn handelscompagnons, oude soldaten en zeelieden en verder iedereen die hem kon helpen aan een voordeeltje, zoals de gokkers graag zeiden.
Toen het keizerrijk Groot Kesh zich had teruggetrokken uit de Verre Kust en wat tegenwoordig de Vrijsteden waren, en zijn legioenen had teruggeroepen om die in het zuiden te laten vechten tegen de rebelse naties van de Keshische Confederatie, was de gouverneur van Queg in opstand gekomen. Hij was een zoon van de toenmalige keizer van Kesh en diens vierde of vijfde vrouw, en hij beweerde van de goden de inspiratie te hebben ontvangen die leidde tot de stichting van het keizerrijk Queg. Deze kleine natie van voormalige Keshiërs, die zich hadden vermengd met de plaatselijke eilandbewoners, zou eigenlijk een grap zijn geweest als niet twee factoren een belangrijke rol hadden gespeeld. De eerste was dat het eilal1d vulkanisch was en gezegend met de vruchtbaarste akkerlanden ten noorden van het Dromendal en omgeven was door ongewone plaatselijke stromingen, zodat er het zachtste klimaat van de Bitterzee heerste, met als gevolg dat de bevolking moeiteloos in haar eigen onderhoud kon voorzien. En de tweede was de marine.
Queg had de grootste zeemacht in de Bitterzee, een onontkoombaar feit dat voortdurend werd bekrachtigd door de regelmatige aanvallen op Koninkrijkse, Keshische en Vrijsteedse schepen, die soms in zijn geheel in beslag werden genomen. Behalve de aanspraak die Queg maakte op de territoriale rechten over heel de Bitterzee - een erfenis uit de tijd dat deze zee nog bij Kesh had gehoord - werd de ergernis ook nog eens vergroot door hun piraten. Vaak werden de Koninkrijkse kusten of de Vrijsteden overvallen door galeien zonder vlag, die zich in roerige tijden zelfs helemaal tot aan de verre westkust van het keizerrijk waagden, en telkenmale ontkenden zowel de keizer als de senaat van Queg daar iets van te weten. Meer dan eens had Ru van een paleis beambte gehoord: 'Het enige dat ze ooit zeggen is: 'Wij zijn een arm land, aan alle kanten door vijanden omringd."'
Een vreemde schaduw die over het water scheerde deed Ru zijn blik opwaarts richten, en zijn ogen werden groot van verbazing. 'Kijk!'
Jimmy, de kleinzoon van heer Robert, en zijn broer Dash keken allebei omhoog naar een formatie van reusachtige vogels die richting zee vlogen. Ru had Jimmy meegenomen omdat diens grootvader daarop stond, tot niet gering ongenoegen van Ru. Dash werkte voor hem, formeel tenminste, en was een betrouwbare leerling. Jimmy werkte voor zijn grootvader, al wist Ru niet zeker in welke hoedanigheid, maar in ieder geval beslist niet als boekhouder. Heel even vroeg Ru zich af of de Queganen het hele gezelschap zouden ophangen wanneer de jongens werden beschuldigd van spionage, of alleen hem.
De broers leken niet veel op elkaar. Jimmy had het meeste weg van zijn grootmoeder: dezelfde fijne beenderen en bleke haren. Dash was sprekend zijn vader, heer Arutha, met een grote bos bruine krullen en een breed, open gezicht. Maar meer dan de meeste broers leken ze op elkaar in hun houding en geslepenheid. En hij wist van wie ze die houding hadden: van hun grootvader.
'Adelaars,' zei Jimmy. 'Of iets wat daarop lijkt.'
'Ik dacht dat dat fabeldieren waren,' zei Dash.
'Wat zijn het dan?' vroeg Jimmy.
'Gigantische roofvogels, getuigd en bereden als pony's.'
'Rijden ze daarop?' vroeg Ru vol ongeloof terwijl het schip door de dokwerkers naar de kade werd getrokken aan de touwen die de matrozen hun hadden toegeworpen.
'Kleine mensen,' zei Jimmy, 'die al generaties lang zijn geselecteerd op hun geringe lengte.'
'Volgens de overleveringen was er eeuwen geleden een Drakenheerser die met die beesten joeg, zoals wij dat wel met valken doen,' zei Dash. 'Dit zijn de afstammelingen van die vogels.'
'Je zou een hoop met een zwerm van die beesten kunnen doen in een oorlog,' peinsde Ru hardop.
'Niet echt,' zei Jimmy. 'Ze kunnen niet veel dragen en ze worden snel moe.'
'Je weet er ineens een heleboel van,' merkte Ru op.
Jimmy grijnsde. 'Geruchten, meer niet.'
'Of de verslagen op je grootvaders schrijftafel?' 'Moet je dat ontvangstcomité eens zien,' wees Dash.
'Ik weet niet wat u hebt geschreven, meneer Avery,' zei Jimmy, 'maar het schijnt zijn uitwerking niet te hebben gemist.'
'Ik heb alleen heer Vasarius laten weten dat ik iets waardevols had dat zijn eigendom was, en dat ik het terug wilde geven,' zei Ru.
De loopplank werd uitgelegd, en Ru maakte aanstalten van boord te gaan, toen de scheepskapitein hem met een hand op zijn borst tegenhield. 'Laten we dit maar doen volgens de gebruiken, meneer Avery.' De kapitein riep naar de kade: 'Meneer Avery en gezelschap uit Krondor. Hebben ze toestemming om aan land te komen?'
Er stond een grote afvaardiging Queganen te wachten rondom een draagstoel, gedragen door acht gespierde slaven. Allen gingen gekleed in een gewaad met een sierlijk over een schouder gedrapeerde lap. Inmiddels wist Ru dat dat een toga heette. In de koude maanden droegen de bewoners wollen tunieken en broeken, maar in de warme maanden van het voorjaar, de zomer en de vroege herfst gaven de rijken de voorkeur aan dit lichte katoenen kledingstuk. Een van de mannen zei in de taal van het Koninkrijk: 'Kom aan land als onze gasten, alstublieft, meneer Avery en gezelschap.'
'Wie spreekt?' vroeg de kapitein.
'Alfonso Velari.'
De kapitein haalde zijn hand van Ru's borst. 'U bent nu uitgenodigd voet op Quegse bodem te zetten, meneer Avery. U bent een vrij man tot die Velari zijn bescherming intrekt. Volgens de gebruiken hoort hij u dat een dag van te voren te laten weten. Wij wachten hier, klaar om in een oogwenk het anker te lichten en de zeilen te hijsen.'
Ru keek de man aan, een van zijn vele scheepsmeesters, genaamd Bridges. 'Bedankt, kapitein.'
'Wij staan tot uw beschikking, meneer.'
Toen Ru de loopplank op liep, hoorde hij Dash tegen Jimmy mompelen: 'Natuurlijk staat hij tot Ru's beschikking. Het is Ru's schip!'
Jimmy lachte zachtjes en de broers vielen stil.
Onder aan de loopplank bleef Ru staan voor Velari. Het was een kleine man van middelbare leeftijd met kort haar dat in de olie was gezet. Hij deed Ru denken aan Tim Jacoby, want die had ook zijn haar in Quegse stijl gedragen. 'Meneer Avery?' vroeg de Quegaan.
'Tot uw dienst, meneer.'
'Niet de mijne, vriendelijke heer Avery. Ik ben slechts een van de vele dienaren van heer Vasarius.'
'Is dat heer Vasarius, daar in die draagstoel?' vroeg Ru.
Lankmoedig glimlachend keek de Quegaan hem aan. 'De draagstoel is om u naar heer Vasarius' huis te brengen, meneer Avery.' Met een gebaar gaf hij te kennen dat Ru in de stoel kon stappen. 'De dragers brengen uw bagage naar mijn meesters huis.'
Ru wierp een blik op Dash en Jimmy, die even knikten, en Ru zei: 'Ik was van plan te logeren in een van de betere herbergen van uw stad...'
Velari maakte een wapperend gebaar met zijn hand, alsof hij die opmerking weg wilde wuiven. 'Die zijn er niet, meneer. Alleen gewone reizigers en zeelieden logeren in onze openbare huizen. Mannen van rang zijn altijd te gast bij andere mannen van rang.'
Alsof de kwestie daarmee was geregeld, hield hij het gordijn van de draagstoel opzij. Enigszins onbeholpen stapte Ru in. Nauwelijks zat hij of de draagstoel werd opgepakt door de acht slaven en de stoet vertrok.
Ru keek achterom en zag dat Jimmy en Dash geen moeite hadden om bij te blijven, en hij maakte het zich gemakkelijk om te kunnen genieten van de pracht van de Quegse hoofdstad.
Een van Quegs belangrijkste exportartikelen was afkomstig uit mijnen in het midden van het eiland. Daar werd marmer van onovertroffen kwaliteit gewonnen en tegen hoge kosten uitgevoerd naar edellieden in het Koninkrijk, Kesh en de Vrijsteden die hun huis wilden voorzien van een indrukwekkende gevel of een verbluffende haard. Maar hier werd het overal gebruikt. De gewone gebouwen waren gemaakt van steen en pleisterwerk, maar de grotere, op de omringende heuvels, fonkelden allemaal wit in de ochtendzon.
Het was nu al warm en Ru wou dat hij dunnere kleren had. De verhalen over het klimaat hier waren niet bepaald overdreven. In Krondor was het in deze tijd van het jaar 's morgens nog fris en 's middags vrij mild, maar hier voelde het al bijna zomers aan. Men zei dat veel warme stromingen rond het eiland afkomstig waren van onderzeese vulkanen die vlakbij een uitgang hadden. Ru had meer dan eens gehoord dat mensen baden tot Prandur, de Stedenbrander, of hij het hele eiland de lucht in wilde laten vliegen.
Ondanks de reputatie van de Queganen als een volk dat vijandig stond tegenover buitenstaanders en over het algemeen lastig in de omgang was, leken de gewone burgers van de stad in Ru's ogen veel op die van Krondor. Het enige opvallende verschil was de kleding. De arbeiders die schepen aan het laden en lossen waren droegen slechts een lendendoek en een hoofdband, en de gewone werklieden gingen gekleed in een korte tuniek van wat zo te zien licht gesponnen wol was, en gevlochten sandalen.
Hier en daar bespeurde Ru een edelman in een toga, maar het merendeel van de mannen droeg de korte tuniek. Ru zag vrouwen in lange rokken, maar hun armen waren bloot en hun hoofden onbedekt.
Ook de geluiden van de stad leken veel op die in Krondor, al waren er vrijwel geen paarden. Een zo talrijke bevolking vereiste natuurlijk dat een zeer hoog percentage van de grond werd bebouwd, bedacht Ru, zodat er niet veel plaats overbleef voor grazende dieren die niet voor consumptie waren bedoeld. Paarden waren op Queg beslist een luxe.
Het gezelschap trok langs een reeks heuvels omhoog tot ze tenslotte arriveerden bij een groot gebouw achter een hoge stenen muur. De poort . ging open en ze werden binnengelaten door twee bewakers in het traditionele Quegse uniform: borstplaat, scheenplaten, een kort zwaard en een helm, hetzelfde als dat van de legendarische legionairs van het Keshische Binnenlegioen. In de tijd dat hij had gediend bij Caelis' Vlammende Adelaars had hij zich in de tactieken van de legionairs geoefend en hij wist veel over hen, maar dit was de eerste keer dat hij er twee zag, al waren het eigenlijk geen echte.
Terwijl de draagstoel voorzichtig werd neergezet op de stenen voor de ingang van het gebouw, bedacht Ru dat hij een echt lid van het Keshische Binnenlegioen waarschijnlijk ook nooit te zien zou krijgen. Er werd wel gezegd dat ze nog steeds het beste soldatenkorps ter wereld waren, ook al kwamen ze nooit buiten de directe omgeving van het Overnse Diep, de binnenzee waaraan eeuwen geleden de stad Kesh was gebouwd. Afwezig vroeg Ru zich af of die reputatie verdiend was of slechts een opgeklopte herinnering aan veroveringen uit voorbije tijden.
De Quegse taal was een variant van het oud-Keshisch dat werd gesproken in de tijd dat het keizerrijk zich terugtrok uit de Bitterzee. Derhalve was hij verwant aan de talen van Yabon en de Vrijsteden, en hij leek ook zo veel op de taal die in het land Novindus werd gesproken dat Ru het meeste kon verstaan van wat er rondom hem werd gezegd.
Hij achtte het beter zich van de domme te houden.
Toen hij uit de draagstoel stapte, schreed er een jonge vrouw langzaam omlaag langs de drie stenen traptreden die leidden naar de brede ingang van het gebouw. Mooi was ze niet, maar wel koninklijk: slank, zelfverzekerd en met een houding die boekdelen sprak over haar minachting voor deze buitenlandse koopman die hier voor haar stond, al maskeerde ze die minachting met een verwelkomende glimlach.
'Meneer Avery,' zei ze in accentrijk Koninkrijks.
'Dat ben ik,' zei Ru, met een neutrale halve buiging.
'Ik ben Livia, de dochter van Vasarius. Mijn vader heeft me gevraagd u naar uw kamers te brengen. Uw bedienden worden verzorgd.' Toen ze zich omdraaide, deed Jimmy een stap naar voren en schraapte zijn keel.
De jonge vrouw keek om. 'Ja?'
'Ik ben de persoonlijke secretaris van meneer Avery,' zei Jimmy voordat Ru iets kon zeggen.
Het meisje trok een wenkbrauw op, maar keek weer voor zich, wat Ru dan maar opvatte als aanvaarding dat hij met Ru mee kwam. Zachtjes zei hij: 'Jij bent mijn wat?'
'We hebben kruis of munt gedaan en ik heb gewonnen,' fluisterde Jimmy terug. 'Dash mag jouw bediende zijn.'
Ru knikte. Eén binnen bij Ru, één buiten om te zien wat er te zien was. Nu wist Ru zeker dat heer Robert de twee jongens andere taken had toebedeeld naast ervoor te zorgen dat Ru niet werd geëxecuteerd of vastgeketend aan een roeibank.
Via een ruime entree onder een blote hemel betraden ze een reeks gangen. Al snel stelde Ru vast dat het gebouw een hol vierkant was en zijn vermoedens werden bevestigd toen hij door een deuropening opzij een glimp opving van een tuin.
Het meisje nam hen mee naar een groot woonvertrek met twee bedden, omringd door witte gaasgordijnen, en een in de vloer verzonken bad dat bijna groot genoeg was om in te zwemmen. De kamer bood uitzicht op de muur met daarachter de stad. Queg was zichtbaar in de verte terwijl de dichtstbij staande huizen aan het oog waren onttrokken. Panorama én persoonlijke vrijheid, dacht Ru.
'Dit is uw verblijf,' zei Livia. 'Neem de tijd om u te verschonen. De bedienden zullen u de weg naar onze tafel wijzen voor het avondmaal. Tot die tijd kunt u rusten.'
Zonder verder commentaar liep ze weg, Ru's woord van dank negerend. Jimmy glimlachte naar een jonge man die zijn tas uit zijn hand nam en begon uit te pakken. Hij knipoogde naar Ru en wees naar opzij met zijn hoofd. Een jong meisje was Ru's spullen aan het uitpakken, waaronder het houten uitstalkistje met de robijnen. Ze zette het op een tafel alsof het niets bijzonders was en bracht zijn kleren naar wat eruitzag als een blinde marmeren muur. Nadat ze er zachtjes tegen had geduwd, draaide er een deur open, een klerenkast onthullend.
'Wonderlijk,' zei Ru en hij liep naar de muur om te zien hoe de deur gemaakt was. 'Jimmy, moet je zien.'
Jimmy kwam kijken waar Ru naar wees en zag dat de marmeren plaat van de deur heel slim in scharnieren met contragewichten was gehangen, zodat hij vrijwel moeiteloos draaide.
'Erg knap gemaakt,' zei Ru, wijzend naar de scharnieren.
'En duur,' merkte Jimmy op.
Het meisje wist ternauwernood haar gegiechel te onderdrukken en Ru zei: 'Onze gastheer is een van de rijkste mensen in Queg.'
De jongen die Jimmy's bagage had uitgepakt en zijn spullen in een kist aan het voeteneind van een van de bedden had gelegd, kwam naast het meisje staan en wachtte af.
Ru wist niet zeker wat er nu moest gebeuren, maar Jimmy zei: 'We kunnen zelf in bad, bedankt. Zo zijn we dat gewend. Als we alleen gelaten kunnen worden?'
Met neutrale gezichten bleven de twee jongelieden staan. Jimmy maakte gebaren alsof hij zich waste en wees op zichzelf en Ru, en vervolgens naar de bedienden en de deur. De bedienden maakten een buiging en verlieten de kamer.
'Badbedienden?' zei Ru.
'Heel gewoon hier en in Kesh. Vergeet niet dat het slaven zijn. Voor hen is het leven in de luxe van een huis als dit afhankelijk van de mate waarin ze het de meester en diens gasten naar de zin maken. De kleinste misstap kan resulteren in een kort tochtje naar een bordeel aan de haven of bij de steengroeve of ergens anders waar ze sterke jonge slaven goed kunnen gebruiken.'
Ru keek geschokt. 'Daar had ik nooit zo over nagedacht.'
'Dat geldt voor de meeste mensen in het Koninkrijk.' Jimmy begon zich uit te kleden. 'Als je niet samen wilt, kan ik eerst gaan, of wachten.' Ru schudde het hoofd. 'Ik heb me vaak genoeg samen met andere kerels in een koude rivier gewassen en in dat bad pas je makkelijk met z'n zessen.'
Ze kleedden zich uit en stapten in het water. Rondkijkend zei Ru: 'Waar is de zeep?'
'We zijn hier in Queg,' zei Jimmy, wijzend naar een reeks houten stokken langs de rand van het bad. 'Met die dingen kan je het vuil afschrapen.'
Verlangend naar een stuk Krondoriaanse zeep keek Ru met twijfelachtige blik naar de stokken, en naar voorbeeld van Jimmy pakte hij er een op. Na een zeereis van twee weken was hij niet zo vies als hij vaak genoeg in zijn leven was geweest, doch fris was hij allerminst. Maar toen Jimmy hem liet zien hoe hij de stok, die in de plaatselijke taal een stigulum werd genoemd, moest gebruiken, bleek het vuil er in het warme water makkelijk af te komen.
Zijn haar was een andere kwestie. Herhaaldelijk kopje onder gaan scheen hem maar niet te verlossen van het gevoel dat hij net niet helemaal schoon was, maar toen wees Jimmy hem erop dat de meeste Quegse mannen hun haar in de olie zetten.
'En de vrouwen dan?' vroeg Ru.
'Daar had ik nog niet aan gedacht,' zei Jimmy, opstaand uit het bad en zich wikkelend in een groot badlaken.
Nadat ze zich hadden aangekleed, merkten ze dat ze nergens konden zitten, dus gingen ze liggen, wachtend tot Ze werden gehaald om te komen eten. Ru dutte een beetje in de warmte van de middag tot hij door Jimmy werd gewekt. 'Tijd voor het eten.'
Overeind komend zag hij dat Livia hen stond op te wachten bij de deur van hun suite. Hij pakte het kistje met de robijnen en liep naar de deur. Nog voordat hij haar kon begroeten, vroeg het meisje: 'Waren de bedienden niet naar uw zin?'
Ru had geen idee wat ze bedoelde, maar Jimmy zei: 'Jawel, mijn vrouwe, maar we waren moe en wilden liever rusten.'
'Als u onder de bedienden aan tafel iemand ziet die u bekoorlijk vindt, noem die dan bij naam, dan stillen we hem of haar vanavond naar uw kamer.'
'Eh... mijn vrouwe,' zei Ru, 'ik ben getrouwd.'
Hun voorgaand door de gang keek het meisje over haar schouder. 'Is dat een probleem?'
'Waar ik vandaan kom wel,' zei Ru blozend. Hij had er geen enkele moeite mee zijn vrouw te bedriegen met Sylvia, maar het idee dat een van die jonge meisjes - of jongens - naar zijn bed werd gestuurd alsof het een extra deken was, choqueerde hem.
Jimmy deed zijn uiterste best niet te lachen.
Kennelijk onverschillig liep het meisje verder naar de eetkamer.
De tafel die daar stond was een lange marmeren plaat, rustend op een bijpassende serie sierlijk uitgebeitelde steunen. Ru nam aan dat de tafel met een kraan naar binnen was getakeld en dat het dak pas was gebouwd nadat dit massieve stuk steen was geplaatst. Langs beide zijden stonden zes stoelen zonder rugleuning, weinig meer dan halve cirkels bijpassend steen met dikke kussens erop, eigenlijk kleine bankjes, dacht Ru. Je verplaatste de zware stoelen niet om aan tafel plaats te nemen, maar je stapte eroverheen en ging dan zitten.
Livia wees naar een stoel links van de man die aan het hoofd van de tafel zat en gaf aan dat Ru daar kon gaan zitten. Vervolgens liep ze naar de stoel rechts van haar vader. Jimmy schoof aan voor de andere gedekte plaats, links van Ru.
Heer Vasarius was een indrukwekkende man, vond Ru. Zijn toga liet een van zijn schouders bloot, zodat Ru zag dat hij ondanks zijn leeftijd nog krachtig gebouwd was. Hij had de schouders van een worstelaar en de armen van een smid. Zijn rossige haar was bijna helemaal grijs en was met olie aan de hoofdhuid geplakt. Hij stond niet op, stak niet zijn hand uit ter begroeting, doch hief slechts even de kin op. 'Meneer Avery,' zei hij.
'Mijn heer,' reageerde Ru, een buiging makend alsof hij bij de prins was.
'Uw boodschap was cryptisch, maar het enige voorwerp van waarde dat u mogelijkerwijs van mij in het Koninkrijk kunt hebben, is een assortiment robijnen dat meer dan een jaar geleden is gestolen. Mag ik ze hebben, alstublieft?' Hij stak zijn hand uit.
Ru wilde hem het uitstalkistje over de tafel heen aangeven, maar er schoot een bediende te hulp die het kistje over de korte afstand naar zijn meester verplaatste. Die klapte het deksel open, keek even naar de edelstenen en sloot het kistje weer.
'Dank u voor het terugbezorgen van mijn eigendom. Mag ik informeren hoe u eraan kwam?'
'Zoals u wellicht hebt gehoord, mijn heer, heb ik de laatste tijd een aantal bedrijven opgekocht en dit kistje werd ontdekt bij de inventaris van een ervan,' zei Ru. 'Aangezien er geen wettelijk verkoopbewijs bij zat en uw naam opvallend stond vermeld, nam ik aan dat het gestolen waar betrof. Gezien de unieke schoonheid en de waarde leek het me beter het u persoonlijk terug te komen brengen.'
Zonder te kijken gaf Vasarius het kistje terug aan de bediende. 'De enige waarde die het heeft, was als geschenk aan mijn dochter voor haar vorige verjaardag. Zowel de bediende die de juwelen uit dit huis heeft verwijderd als de kapitein van het schip dat ze van dit eiland heeft vervoerd, zijn gevonden en gestraft. Ik hoef alleen nog maar te weten aan wie ze zijn verkocht en welke handen ze allemaal hebben bevuild tot u ze aan me teruggaf. Allen zullen een pijnlijke dood sterven.'
Denkend aan zijn vriend John Vind, die ze van die Quegse kapitein had gekocht, zei Ru: 'Mijn heer, ze zaten samen met wat andere spullen van dubieuze herkomst in een opslagdoos. Ik betwijfel of het mogelijk is te achterhalen langs welke handen ze zijn overgegaan van de kapitein naar mij. Waarom al die moeite nu ze weer terecht zijn?' Ru hoopte dat heer Vasarius luisterde. De inmiddels dode kapitein had duidelijk niets gezegd over John, want anders zouden zowel hij als Ru al dood zijn geweest.
'Mijn naam stond op de kist, meneer Avery,' zei Vasarius. 'Iedereen die dat zag, wist dat het mijn eigendom was. Iedereen die niet deed wat u hebt gedaan is een man zonder eer, een dief, die in de arena voor de dieren geworpen of langzaam gemarteld moet worden.'
Ru bedacht dat ook hij had geprobeerd de stenen te verkopen, maar dat hij er na de moord op zijn schoonvader niet meer aan was toegekomen. Onverschillig zei hij: Wel, mijn heer, dat is misschien wel zo, maar nu u die juwelen weer terug hebt, is dat deel van de belediging toch enigszins goedgemaakt.'
'Enigszins,' beaamde Ru's gastheer, en terwijl de bedienden met het avondmaal verschenen, vervolgde hij: 'En aangezien ik de anderen die na de kapitein mijn eer hebben bezoedeld niet heb kunnen vinden, blijft het wellicht een onopgeloste kwestie.'
Ru reageerde niet, maar hoopte dat dat het geval was terwijl hij werd bediend door jonge mannen en vrouwen, allen even aantrekkelijk. Over welke deugden heer Vasarius ook mocht beschikken, het was zonneklaar dat hij bij iedere gelegenheid genoot van de schoonheid van de jeugd.
Ondanks alle pracht en praal van zijn omgeving was de kost aan heer Vasarius' tafel in Ru's ogen maar eenvoudig. Er werden fruit en wijn opgediend en wat plat brood met boter en honing, maar de kaas was flauw; de wijn niet opzienbarend en de lamsbout te gaar. Niettemin at Ru alsof het de beste maaltijd was die hij ooit had genoten. De goden wisten dat hij in zijn soldatentijd slechtere kost met enthousiasme had gegeten.
Tijdens het eten werd er vrijwel niet gesproken en een paar keer ving Ru een veelzeggende blik op die tussen Livia en haar vader werd uitgewisseld. Jimmy scheen zich te vervelen, maar Ru wist dat hij zo veel mogelijk details in zich opnam. Toen de maaltijd uiteindelijk ten einde liep, boog Vasarius zich voorover en ontbood een bediende met een bokaal en wat metalen bekers.
Ru vond het een raar idee om cognac te drinken uit een metalen beker, want dan kreeg de drank een metaalsmaak, maar hij sloeg er geen acht op, aangezien hij toch niet zo'n wijnpurist was als de meeste mensen die in Ravensburg waren geboren. Trouwens, het was veel belangrijker geen aanstoot te geven aan zijn gastheer.
Vasarius hief zijn bokaal. 'Op uw gezondheid,' zei hij en dronk.
Ru nam een slok en zei: 'Allervriendelijkst van u.'
'Nu dan,' zei Vasarius, 'over tot de kwestie van wat u verwacht in ruil voor het terugbezorgen van mijn eigendom, meneer Avery.'
'Ik verwacht niets terug, mijn heer. Ik ben al blij met een gelegenheid Queg te bezoeken en de mogelijkheden voor het drijven van handel te onderzoeken.'
Vasarius keek hem een tijdlang aan. 'Toen ik uw brief ontving,' zei hij, 'was ik geneigd te geloven dat dit het zoveelste plan was van heer Robert om onze staat te infiltreren. Zijn voorganger was een uitzonderlijk slim man, maar Robert is een vleesgeworden duivel.'
Even blikte Ru opzij om te zien hoe Jimmy reageerde op deze omschrijving van zijn grootvader, maar op Jimmy's gezicht was alleen maar de onverschilligheid te lezen die hem als Ru's persoonlijke secretaris betaamde.
'Maar ik ben bereid dat terzijde te schuiven, aangezien uw reputatie u vooruit is gesneld. Het teruggeven van die robijnen is van weinig consequentie voor een rijk man als u, meneer Avery, maar het verkrijgen van een handelsbetrekking met Queg is beslist iets wat de prijs van zulke snuisterijen dubbel en dwars waard is.' Vasarius nam een slokje van zijn cognac en vroeg toen: 'Weet u veel over mijn volk, meneer Avery?'
'Weinig, vrees ik,' gaf Ru toe. In feite had hij zo veel mogelijk over de Queganen geleerd als hij kon, maar het kwam hem veel beter van pas zich van de domme te houden.
In het Quegse dialect zei Livia: 'Als je nu geschiedenisles gaat geven, vader, mag ik dan van tafel? Die barbaren maken me misselijk.'
'Barbaren of niet,' antwoordde heer Vasarius in het Quegs, 'het zijn gasten. Als je je verveelt, laat dan de tuin zien aan die jonge secretaris. Die is knap genoeg om je wat afleiding te bezorgen. De kans bestaat dat hij trucjes kent die zelfs voor jou nog nieuw zijn.' Zo duidelijk was zijn afkeur in zijn stem te horen, dat Ru en James die ook zouden hebben opgemerkt wanneer ze de taal niet hadden gesproken.
'Neemt u mij de slechte manieren van mijn dochter niet kwalijk,' zei Vasarius toen tegen Ru, 'maar de Koninkrijkse taal wordt hier niet zo vaak gesproken. Het was slechts haar leraar die erop stond dat ze de talen van onze buurlanden leerde.'
'Dat was een Koninkrijkse slaaf,' verduidelijkte het meisje. 'De zoon van een of andere edelman, geloof ik. Dat beweerde hij tenminste.' Ze wendde zich tot Jimmy. 'Zakendoen verveelt me. Zou u misschien de tuin willen zien?'
Jimmy knikte, verontschuldigde zich en liet Ru met Vasarius alleen.
De heer des huizes vervolgde: 'Buiten onze grenzen is er maar weinig over ons bekend. Wij zijn alles wat over is van een eens trotse en grote traditie, de ware erfgenamen van al wat eens Groot Kesh was.'
Ru knikte alsof hij dit voor het eerst hoorde.
'We zijn gesticht als een buitenpost van het keizerrijk, meneer Avery. Dat is een belangrijk feit. Wij waren geen kolonie, zoals Bosanië, dat u kent als de Vrijsteden en de Verre Kust, noch een onderworpen volk, zoals de bewoners van de Jal-Pur of het Dromendal. De primitieve oorspronkelijke bewoners van dit eiland werden al snel opgenomen door het garnizoen dat hier werd geplaatst om de Keshische belangen in de Bitterzee te beschermen.'
Verkracht door de soldaten zodat ze halfbloedkinderen kregen, dacht Ru. Hij twijfelde er niet aan dat de mensen die hier woonden toen de Keshiërs kwamen ofwel werden gedood of tot slaaf gemaakt.
'Het garnizoen was puur Keshisch, mannen uit het Binnenlegioen. De reden dat ik u hierop wijs, is dat ulieden van het Koninkrijk vaak te maken hebben gehad met de Keshische hondsoldaten. Hun leider was heer Vax, de vierde zoon van de keizer van Groot Kesh. Toen het legioen werd teruggeroepen voor het neerslaan van de opstand in de Keshische Confederatie, weigerde hij zijn mensen in de steek te laten. Dit was Kesh, en Queg heeft zich gehandhaafd als de enige bewaarplaats van die grote cultuur sinds het verlies van Bosanië aan het Koninkrijk. De bewoners van de bovenstad aan het Overnse Diep zijn een gevallen volk, meneer Avery. Ze noemen zichzelf 'rasbloeds', maar ze zijn een laag en verloederd volk.' Hij staarde Ru aan, wachtend op een reactie.
Ru knikte en nam een slokje van zijn cognac.
Vasarius sprak verder. 'Om die reden hebben we weinig betrekkingen met het buitenland. Onze cultuur is machtig en sterk, maar voor de rest zijn wij een arm land, aan alle kanten door vijanden omringd.'
Onder andere omstandigheden zou Ru in lachen zijn uitgebarsten, aangezien hij die zin zo vaak had horen herhalen dat het een soort grap was geworden. Doch te midden van deze gratie en schoonheid begreep Ru wat ermee werd bedoeld. Al waren er nog zoveel mooie dingen, marmer en goud kon je niet eten. Om te kunnen overleven moest je handel drijven, maar dit was een natie van mensen die buitenstaanders wantrouwden en zelfs vreesden.
Ru overwoog zijn woorden. 'Men dient voorzichtig te zijn met wie men handel drijft.' Hij wachtte even en zei: 'Want anders loopt men het gevaar van besmetting.'
Vasarius knikte. 'U bent zeer opmerkzaam voor een... buitenstaander.'
'Ik ben een zakenman,' zei Ru schouderophalend, 'en al heb ik zeker geluk gehad, ik heb ook moeten scharrelen om aan de kost te komen. Als ik geen gelegenheid rook waar we allebei profijt van kunnen hebben, zou ik hier niet zitten.'
'Maar weinigen krijgen toestemming in Queg handel te drijven, meneer Avery. In de geschiedenis van ons volk zijn misschien nog geen tien van zulke vergunningen verleend, alle aan kooplieden uit de Vrijsteden of Durbin. Nog nooit heeft een Koninkrijkse koopman een dergelijk voorrecht genoten.'
Ru overwoog zijn mogelijkheden. Als het een Koninkrijkse koopman of edelman was geweest met wie hij had zitten praten, dan zou hij de tijd rijp hebben geacht voor een 'geschenk', aangezien omkoping deel uitmaakte van het zakendoen. Maar iets aan deze man waarschuwde hem tegen zo'n aanbod. Na een kort moment zei hij: 'Ik zou er tevreden mee zijn in Krondor te blijven en het zakendoen ter plaatse over te laten aan mijn Quegse compagnon. Ik ben vervoerder, en een ... samenwerkingsverband met een Quegaan met enige rang en invloed zou bevorderlijk zijn. Ook zijn er ladingen die ergens anders dan in Queg moeilijk te verkrijgen zijn.'
Zich voorover buigend zei Vasarius met zachte stem: 'U verrast mij. Ik veronderstelde dat u hier in Queg een vestiging wilde openen, meneer Avery.'
Ru schudde zijn hoofd. 'Dan zou ik vast en zeker al gauw het onderspit delven tegen uw plaatselijke zakenlieden. Nee, ik ben op zoek naar de zekere hand en het geoefende verstand van een man die in Queg bekend staat om zijn scherpzinnigheid en wijsheid. En die man zou evenzeer van zo'n overeenkomst profiteren als ikzelf.'
Hij viel stil. Vasarius wist wat hij te bieden had. Hij kon levensmiddelen verschepen om dit de overvloedigs te tafel van heel Queg te maken. Wijnen die in heel de wereld hun weerga niet kenden. Zijde uit Kesh voor zijn dochter en maîtresses. Luxeartikelen waar deze mensen duidelijk naar smachtten.
Rondkijkend begreep hij ineens waarom deze gebouwen van marmer waren: er was op Queg meer dan genoeg marmer. Hout was schaars. Het meeste bouwland was al eeuwen geleden vrijgemaakt voor gewassen. De veestapel bestond voornamelijk uit schapen, aangezien je met schapen meer vlees voor minder gras kreeg dan met koeien. Alles aan deze maaltijd van vanavond had gesproken van een volk dat tegen een hoge prijs welvarend was geworden. Nee, Queg was rijp voor uit het Koninkrijk geïmporteerde luxe goederen.
'Wat hebt u te bieden?' vroeg Vasarius.
'Zo ongeveer alles wat u zich kunt voorstellen, mijn heer,' zei Ru. Weer zweeg hij even en zei toen: 'Luxeartikelen, zeldzame artikelen, exotische artikelen.'
Vasarius gaf geen krimp.
'Hout, steenkool, rundvlees.' Er verscheen een fonkeling in Vasarius' ogen en Ru wist dat hij nu een gelijkwaardig speler in dit spel was. Vanuit zijn binnenste begon zich het warme gevoel van succes te verspreiden. Ru was in zijn element. Het loven en bieden was begonnen.
'En welke vracht zou u willen bemachtigen?' vroeg Vasarius.
'Nou, toevallig heb ik een opdracht die een geweldig begin voor zo'n handelsverband zou zijn, mocht ik die vervullen.'
'Wat wilt u kopen?'
'Petroleum.'
Vasarius knipperde met zijn ogen. Het was de meest openlijke reactie die Ru tot dusver had gezien en inmiddels had hij begrepen dat hij deze man niet graag bij het kaarten tegenover zich zou zien. Maar hij wist dat hij hem had verrast.
'Petroleum?'
'Ja. Van uw inlichtingendienst zult u beslist al weten dat het Koninkrijk zich voorbereidt op een oorlog.' Zonder haperen ging hij over op het praatje dat hij van hertog Robert uit zijn hoofd had moeten leren. 'Kesh wordt weer actief in het Dromendal en we vrezen een invasie. Met een nieuwe prins in Krondor en zonder een geoefende generaal aan het hoofd van de Legers van het Westen is het verstandig ons zo goed mogelijk voor te bereiden. We hebben extra mannen in opleiding voor het leger van de prins en willen onze verdedigingsmiddelen uitbreiden met petroleum. We weten hoe we het moeten maken, zoals u vast en zeker al bekend is, want dat is allang geen geheim meer. Maar we missen de faciliteiten om het in dusdanige hoeveelheden te maken dat we er op redelijke schaal gebruik van kunnen maken.'
'Hoeveel wilt u?'
'Tienduizend vaten.'
Weer zag Ru iets flitsen in 's mans ogen: eerst verrassing, vrijwel onmiddellijk gevolgd door hebzucht. Ru herzag zijn eerdere oordeel en vroeg zich af of hij misschien toch kans had deze man in een spelletje kaarten te verslaan.