2 Waarschuwing

 

Erik was woest.

Nadat hij de hele dag had gewerkt aan een plan voor de inzet van de Hadatische heuvelmensen die hij na de 'aanval' op de baron van Tyr-Sog had meegenomen, was hem verteld dat ze het prinselijk paleis hadden verlaten. Niemand scheen precies te weten waar naartoe en op wiens bevel. En nu stond hij te wachten buiten het kantoor van de Ridder-Maarschalk van Krondor, die zich in zijn kamer had teruggetrokken voor een gesprek met kapitein Caelis.  

Eindelijk gaf de klerk aan dat Erik naar binnen kon. Wiliam en Caelis begroetten hem hartelijk.

'Sergeant-majoor,' zei Wiliam, wijzend op een lege stoel, 'wat kan ik voor je doen?'

'Het gaat over de Hadati, mijn heer,' zei Erik, zonder plaats te nemen.

'Wat is daarmee?' vroeg Caelis.

'Ze zijn weg.'

'Dat weet ik,' zei Caelis met een flauw glimlachje. 'Maar ik bedoel,' begon Erik, 'ik had plannen...,'

Ridder-Maarschalk Wiliam hief zijn hand op. 'Sergeant-majoor, de plannen die je hebt stroken ongetwijfeld met de onze. Jouw bijzondere talenten zijn echter niet op dat gebied nodig.'

Met samengeknepen ogen keek Erik hem aan. 'Op welk gebied?'

'Heuvelmensen leren vechten in de heuvels,' zei Caelis. Hij beduidde Erik te gaan zitten en Erik deed wat hem was opgedragen.

Wiliam wees naar een kaart aan de muur tegenover hem. 'We hebben duizend mijl aan heuvels en bergen, sergeant-majoor, van vlak ten noorden van het Grote Sterremeer tot aan Yabon. We hebben straks mensen nodig die het daar uit kunnen houden zonder voorraden uit Krondor.'  

'Dat weet ik, mijn heer-'

Wiliam onderbrak hem weer. 'De mannen voldoen reeds aan onze eisen.'

Even was Erik stil. 'Goed, mijn heer,' zei hij toen, 'maar één vraag uit nieuwsgierigheid: waar zijn ze nu?'

'Op weg naar een kamp ten noorden van Tannerus. Daar worden ze opgewacht door kapitein Subai.'

'Kapitein Subai?' vroeg Erik, want dat was het hoofd van de Koninklijke Krondoriaanse Padvinders, een keurkorps van verkenners dat was opgericht in de tijd dat het Koninkrijk het Westen voor het eerst was binnengevallen. Hun taak om in onbekend gebied de paden uit te zetten was sindsdien allang veranderd en tegenwoordig dienden ze als langeafstands-verkenners en inlichtingen officieren. 'U draagt hen over aan de Padvinders?'

'In zekere zin,' zei Caelis. Hij klonk vermoeid. Erik bekeek het gezicht van zijn leider. Er zaten donkere kringen onder zijn ogen, alsof hij in de afgelopen dagen niet veel had geslapen, en hij was wat magerder dan gewoonlijk. Iemand die niet maandenlang voortdurend in zijn gezelschap was geweest, zou die tekenen wellicht niet hebben opgemerkt, maar voor Erik zeiden ze genoeg: Caelis maakte zich zorgen en werkte door tot diep in de nacht. Erik onderdrukte een glimlach. Hij begon al aardig te denken als het kindermeisje dat hij van Caelis niet mocht worden. Bovendien was hij zelf even schuldig aan overwerk als zijn leider.

'We hebben koeriers en expeditie officieren nodig,' zei Caelis.

Die term was nieuw voor Erik. 'Expeditie officieren?' vroeg hij.

'Gekkenwerk,' legde Caelis uit. 'Je bepakt je paard met wat rantsoenen en een waterzak en je rijdt als een bezetene langs de wachtposten van de vijand om achter hun linies in contact te treden met agenten en spionnen, af en toe iemand te vermoorden of een bolwerk in brand te steken, en verder zoveel schade aan te richten als je kunt.'

'Het belangrijkste vergeet je nog,' viel Wiliam bij. 'In leven blijven. Terugkomen met wat je weet is belangrijker dan al het andere.'

'Informatie,' zei Caelis. 'Zonder informatie zijn we blind.'

Met plotselinge helderheid besefte Erik toen dat alles wat hij op die twee reizen naar Novindus had overleefd - de ontberingen, het verlies van goede mannen - alleen maar had gediend om terug te komen met onmisbare informatie. Zoals met veel dingen die Erik in het leger had geleerd, had hij gedacht iets te begrijpen, om er later achter te komen dat hij slechts een oppervlakkig idee had gehad van hoe de vork in de steel stak wanneer een dieper begrip van het onderwerp zich in zijn hoofd scheen te ontvouwen. Zo ging dat altijd met tactiek en strategie. Wiliam zei hem steeds dat hij er aanleg voor had, maar vaak vond Erik zichzelf maar dom omdat hij weer eens iets had gemist dat vreselijk voor de hand lag. 'Ik snap het,' zei hij, bijna blozend.

'Daar twijfel ik niet aan,' zei Caelis op vriendelijke toon.

'We zijn dolblij die Hadati hiervoor in te kunnen zetten,' zei Wiliam, 'al zullen ze waarschijnlijk worden gebruikt als verkenners en koeriers. De meesten kunnen niet goed genoeg paardrijden voor een expeditie officier.'

'Dat kan ik hun leren,' zei Erik, ineens geïnteresseerd.

'Waarschijnlijk wel. Maar we verwachten een groep woudlopers uit de Inonische bergen in het Oosten. Dat zijn ervaren ruiters.'

In Zwartheide had Erik wel eens een Inoniër gezien. Pezige kereltjes met een donkere huid, uit de streek Inonia langs de kust van de Koninkrijkse Zee vlak bij de zuidoostgrens met Kesh. Naar men zei waren ze net zo fel in het verdedigen van de hooglanden waar ze woonden als de Hadati of de dwergen. Het enige dat Erik over hen wist, was dat ze uitstekende wijn maakten die ze in Zwartheide kwamen ruilen tegen de beste plaatselijke wijn. Inonische wijnen onderscheidden zich van de Zwartheidse omdat er een andere soort druiven voor werd gebruikt. Bovendien werden ze vaak op smaak gebracht met kruiden of honing, en juist daarom bijzonder gewaardeerd. Ook maakten de Inoniërs de beste olijfolie die er bestond en die vormde dan ook de voornaamste bron van hun welvaart.  

'Voor zover ik heb begrepen,' zei Erik, 'zijn Inonische ruiters goed genoeg.'

'In de bergen,' voegde Wiliam daaraan toe, overeind komend uit zijn stoel alsof hij een enorm gewicht van zijn schouders schudde. 'Verrassing-saanvallen zijn de regel. Ook brengen ze nooit zo veel man bij elkaar. Meestal doen ze hun verwoestende werk met hooguit twaalf.' Wuivend naar een boekenplank aan de andere kant van zijn kantoor zei hij: 'We hebben daar minstens één verslag bij staan van de verovering van hun gebied, destijds. Ze kennen wat gemene trucjes die ons van pas kunnen komen als de indringers komen.' Hij rekte zich uit. 'Ze berijden kleine, sterke pony's, en het kan wat moeite kosten om hen zover te krijgen dat ze onze snellere paarden gebruiken. En misschien zul je hun ook wat les moeten geven.'

Caelis grijnsde, en zonder het te vragen begreep Erik dat de oosterse heuvelvechters zich niet makkelijk iets lieten bijbrengen. 'Maar voorlopig ga je met een nieuwe groep soldaten terug naar de heuvels,' zei de kapitein.  

Ternauwernood onderdrukte Erik een kreun. 'Alweer?'

'Alweer,' zei Caelis. 'Grijslok en Jadow hebben zestig overlevenden uit hun opleidingskamp van wie ze zweren dat ze geknipt zijn voor jouw opleiding. Jij en Alfred en zes anderen nemen hen morgenochtend mee.'

'Leer hun alles wat je kan, sergeant-majoor,' zei Wiliam.

'En let op of er potentiële korporaals tussen zitten,' voegde Caelis eraan toe. 'We hebben ook nog meer sergeants nodig.'

'Jawel, kapitein.' Erik stond op, salueerde en liep naar de deur.

'Erik?' zei Caelis.

'Ja?' vroeg Erik, zich omdraaiend.

'Waarom ga je vanavond niet uit om wat lol te maken? Je ziet er bescheten uit. Beschouw dat maar als een bevel.'

Erik haalde zijn schouders op, schudde zijn hoofd en zei: 'Zo florissant ziet u er anders ook niet uit.'  

Caelis glimlachte. 'Weet ik. Ik neem vanavond een lang en heet bad en daarna ga ik vroeg naar bed.'

'Zoek een meisje voor een drankje en wat ontspanning,' zei Wiliam.

Erik verliet het kantoor van de Ridder-Maarschalk en ging naar zijn eigen onderkomen. Hij was de hele dag op het exercitieterrein geweest en voordat hij ergens heenging, wilde hij in bad gaan en schone kleren aantrekken.

Nadat hij zich had gewassen en verkleed, kreeg hij honger en overwoog hij naar de eetzaal te gaan. Zijn keuzes tegen elkaar afwegend, besloot hij dat hij beter gebaat was met een maaltijd in de stad.  

Hij besloot te gaan lopen naar Het Gespleten Schild, de herberg die door heer Robert voor de mannen was geopend om hun een plek te bieden waar ze wat konden drinken en omgaan met de hoeren, die de hertog zelf had uitgekozen om ervoor te zorgen dat niemand zijn mond voorbij praatte tegen een mogelijke spion van de vijand.

De avond viel en de stad was verlicht door fakkels en lantarens toen Erik de herberg bereikte. De plek die Robert voor zijn herberg had gevonden, was ver genoeg bij het paleis vandaan om een overtuigende stamkroeg te kunnen zijn voor soldaten die even de waakzaame blikken van hun officiers wilden ontvluchten, maar dichtbij genoeg om in korte tijd een boodschap naar iemand te sturen. Alleen Erik, de officieren en een paar anderen wisten dat iedereen in de herberg in dienst van de hertog was.

Kitty zwaaide toen Erik de gelagkamer binnenkwam en hij glimlachte naar haar. Hij was het geweest die haar had verteld van Bobby de Loungville's dood en sindsdien zocht hij haar van tijd tot tijd even op. Ze had nauwelijks op het nieuws gereageerd, zich alleen even teruggetrokken, en toen ze was teruggekomen, hadden alleen haar ietwat rodere ogen iets verraden over haar gevoelens. Erik vermoedde dat de vroegere dievegge verliefd was geweest op de man die vóór hem de functie van sergeant-majoor had bekleed. Bobby was een moeilijke, soms zelfs wrede man geweest, maar voor het meisje had hij niets dan respect getoond sinds ze in de herberg was gekomen.  

Erik had Robert gevraagd of het meisje meer deed dan de tapkast bedienen, maar de hertog had eenvoudigweg geantwoord dat hij tevreden was over haar diensten sinds ze een van zijn werkneemsters was geworden. Hij wist dat het haar voornaamste taak was op te letten of er Snaken, leden van het Krondoriaanse dievengilde, in Het Gespleten Schild kwamen.  

'Nog nieuws?' vroeg Erik toen hij bij de tapkast stond.

'Niet veel,' zei Kitty, van onder de schenktafel een grote pul pakkend om die te vullen onder de tap. 'Alleen die twee van ergens anders.' Met haar kin wees ze even naar twee mannen die in een hoekje aan een tafel zaten.

'Wie zijn het?' vroeg Erik en hij nam een ferme teug van het bier. Je kon zeggen wat je wilde over de regel dat ze alleen deze herberg mochten bezoeken, dacht hij, maar de hertog zorgde er in ieder geval voor dat er hier alleen het beste bier en eten werd opgediend.

'Hebben ze niet gezegd,' zei Kitty schouderophalend. 'Maar ze leken me oosterlingen. Zeker niet van hier uit de buurt.' Ze pakte een vaatdoek en begon denkbeeldige gemorste druppels weg te vegen. 'Een van hen is stil, die donkere in de hoek, maar de ander praat genoeg voor hen allebei.'

Erik haalde zijn schouders op. Bij de stadsbewoners stond de herberg bekend als de stamkroeg van de garnizoenssoldaten, maar zo nu en dan wandelden er ook wat vreemdelingen naar binnen, en al was de staf altijd op zijn hoede voor spionnen en informanten, meestal hadden die vreemdelingen een geldige reden om in de buurt te zijn. De enkelingen die dat niet hadden, werden ofwel nagetrokken door agenten van hertog Robert, ofwel meegenomen naar een kelderruimte voor verhoor, afhankelijk van de instructies van de hertog.  

Rondkijkend zag Erik dat er geen meisjes waren om de soldaten te bedienen. Hij keek weer naar Kitty en besefte dat hij eigenlijk liever met haar praatte. 'Houden de meisjes zich verborgen?'

'Meggan en Heather werken vanavond,' zei Kitty. 'Ze zijn 'm gesmeerd toen die twee binnenkwamen.'  

Erik knikte. 'De speciale meisjes?'

'Eentje is er onderweg,' zei Kitty. De speciale meisjes waren spionnen van de hertog, Als er een vreemde te lang in de herberg verbleef, dook er al snel eentje op om de vreemdeling gezelschap te houden en uit te vissen wat voor nuttigs hij te vertellen had.

Erik vroeg zich af wie de rol van 'spionnenmeester' op zich had genomen, aangezien dat beslist een van de vele taken van Bobby de Loungville was geweest. Kapitein Caelis was het in ieder geval niet en Erik zelf evenmin.

'Wat zit je te piekeren?' vroeg Kitty.

'Ik dacht even na over' - met een snelle blik op de twee vreemdelingen veranderde hij wat hij had willen zeggen - 'de werknemers van onze gastheer.'

Vragend trok Kitty haar wenkbrauwen op. 'Hoe bedoel je?'

'Ach,' zei Erik, zijn schouders ophalend, 'waarschijnlijk gaat het me toch geen bliksem aan. Een mens kan ook te nieuwsgierig zijn.'

Met haar ellebogen steunend op de tapkast boog Kitty zich voorover. 'Zo ben ik ook op de dodenlijst terechtgekomen.'

Eriks wenkbrauwen gingen omhoog. 'Bij de Snaken?'

'Een paar weken geleden kreeg ik het te horen van een oude vriendin die me wilde waarschuwen. De Oprechte Man is terug, of in ieder geval iemand die zegt dat hij de Oprechte Man is, en ik heb de schuld gekregen van de problemen na de dood van Sam Tannerson.'

Tannerson was een afperser geweest die Kitty's zuster had vermoord bij wijze van waarschuwing aan Ru geen zaken in het Armenkwartier te doen zonder protectiegeld te betalen. Het was een bloederige kwestie geworden die tot gevolg had gehad dat zowel Ru als Kitty de bescherming van de hertog nodig hadden.  

'Wat voor problemen?'

'Iets met de vorige leider van de Snaken, de Spitsvondige Man, die de stad heeft moeten ontvluchten.' Ze zuchtte. 'Maar in ieder geval, als ik me na het donker buiten deze herberg waag of op welk tijdstip dan ook een voet in het Armenkwartier zet, ben ik er geweest.'

'Dat is een zware last,' zei Erik.

Kitty haalde haar schouders op alsof het niet belangrijk was. 'Zo is het leven.'

Erik nam nog een slok van zijn bier en keek naar het meisje. Toen ze pas gevangen was genomen, had ze zich voor Bobby en de anderen uitgekleed, deels om hem te tarten en deels uit berusting. Ze was knap - lenig lichaam, lange hals en grote blauwe ogen die geen man onberoerd lieten - maar hard. Ze had iets taais over zich, wat niets afdeed van haar aantrekkelijkheid, maar die juist onderstreepte, alsof het leven haar in een heter vuur had gesmeed dan de meeste anderen. En op een manier die hij niet onder woorden kon brengen, vond Erik dat aantrekkelijk. Ze was niet in het minst uitdagend, zoals de meisjes met wie hij had geslapen in de Witte Wiek, of speels en plagerig, zoals de hoeren die in deze herberg werkten. Ze was behoedzaam, bedachtzaam en, was Erik tot de slotsom gekomen, erg slim.  

'Wat zit je nou te staren?' vroeg ze.

Erik sloeg zijn ogen neer. Hij had niet in de gaten gehad dat hij haar had aangestaard. 'Naar jou, geloof ik.'

'Er zijn hier genoeg meisjes om je bloed te koelen, Erik. En anders ga je maar naar de Witte Wiek als je iets bijzonders wilt.'

Erik bloosde, en ineens begon Kitty te lachen. Je bent ook net een kind, jij.'

'Het gaat me niet om... dat. Ik dacht gewoon wat te komen drinken en... te praten.'

Verwonderd trok Kitty een wenkbrauw op, maar een tijdlang zei ze niets. 'Praten?' vroeg ze uiteindelijk.

Erik slaakte een zucht. 'Ik breng zo veel tijd door met het schreeuwen naar mannen die over hun eigen benen struikelen om mijn volgende bevel al voor te zijn, of met vergaderen met de kapitein en de andere officiers, dat ik er af en toe naar verlang te praten over iets wat nou eens niet te maken heeft met' - bijna had hij 'de invasie' gezegd, maar hij hield zichzelf in - 'het leger.'

Als Kitty zijn korte aarzeling had opgemerkt, dan liet ze daar niets van blijken. 'En waar wil je dan over praten?' vroeg ze, haar vaatdoek wegleggend.  

'Hoe gaat het met jou?'

'Met mij?' vroeg ze. 'Nou, ik eet beter dan ik ooit heb gedaan. Ik ben eraan gewend geraakt geen dolk meer in mijn hand te houden als ik slaap - ik leg hem gewoon onder mijn kussen. En dat is ook iets waar ik langzaam aan wen: slapen in een echt bed. En het is prettig om geen luizen en vlooien te hebben.'

Erik begon te lachen en Kitty lachte mee. Erik zei: 'Ik weet wat je bedoelt. Je wordt op mars soms knettergek van het ongedierte.'

Een van de twee vreemdelingen kwam naderbij. 'Aan je kleren te zien ben je soldaat,' zei hij.

Erik knikte. 'Dat klopt.'

'Het is wat rustig hier vanavond,' sprak de man op vriendelijke toon. 'Nou heb ik een hoop herbergen van binnen gezien, maar hier 'is het niet direct wat ik levendig zou noemen.'

Erik haalde zijn schouders op. 'Soms wel. Hangt ervan af wat er in het paleis aan de hand is.'

'Werkelijk?' zei de man.

Erik wierp een blik op Kitty, die bijna onmerkbaar knikte. 'Even wat voorraad controleren,' zei ze en ze vertrok door de achterdeur.

'Binnenkort houden we een grote parade,' zei Erik. 'Een of andere gezant van Kesh komt op staatsbezoek. De ceremoniemeester maakt de kapitein van de paleiswacht bijna gek met zijn onzinnige gekakel over wat er van het garnizoen wordt verwacht. Ik kom hier even voor een biertje en een babbeltje met een vriendin en dan moet ik weer terug.'

De man keek naar zijn lege bierkroes. 'Ik lust er nog wel een.' Hij draaide zich om en riep: 'Meisje!'

Toen er geen antwoord kwam, keek hij Erik weer aan. 'Denk je dat ze het erg zou vinden als ik het zelf doe?'

Erik schudde zijn hoofd. 'Niet als je je geld op de tapkast laat liggen.'

'Jij ook eentje van mij?' vroeg de man terwijl hij achter de tapkast stapte.

'En je maat dan?' vroeg Erik, knikkend naar de andere man aan het tafeltje, de donkere vreemdeling die Kitty had gekenmerkt als de stilste van de twee.

'Die wacht wel even. Hij is een zakenrelatie van me.' Met zachtere stem zei hij op samenzweerderige toon: 'Om je de waarheid te zeggen is het een oersaaie kerel. Praat alleen maar over de handel en zijn kinderen.' Erik knikte, alsof hij het eens was met de man.

'Ik ben zelf niet getrouwd,' zei de vreemdeling, weer rond de tapkast lopend en Erik een schuimende kroes gevend. 'De naam is Pierre Rubideaux. Uit Bas-Tyra.'

'Erik.' Hij nam de kroes in ontvangst.

'Op je gezondheid,' zei Pierre, zijn eigen kroes omhoogbrengend.

Erik nam een slok. 'Wat brengt je naar Krondor?'

'Zaken. Om precies te zijn, we willen een handeltje opzetten met de Verre Kust via de haven.'

Erik glimlachte. 'Dan moet je denk ik maar eens gaan praten met een vriend van me.'

'Wie dan?' vroeg Rubideaux.

'Rupert Avery. Eigenaar van De Bitterzee Maatschappij. Wie in Krondor handelt, doet óf zaken met Ru, óf met Jacob Esterbeek. Heb je het over Kesh, dan moet je naar Esterbeek. En voor de Verre Kust moet je bij Ru zijn.' Hij nam een teug van zijn kroes. Het bier had een beetje een bittere nasmaak en hij fronste zijn wenkbrauwen. Dat was bij zijn eerste pul niet het geval geweest.  

'In feite ben ik op zoek naar Rupert Avery,' zei de man.

De andere man stond op en knikte naar Pierre. 'Het is tijd,' zei hij. 'We moeten weg.'

'Nou, Erik von Zwartheide, het is me een groter genoegen geweest dan je denkt.'

Erik wilde gedag zeggen, maar fronste toen zijn voorhoofd. 'Ik heb je mijn achternaam helemaal niet -' begon hij, maar ineens schoot er een steek van pijn door zijn maag, alsof er een brandend mes in werd gestoken. Hij pakte de man bij zijn tuniek.  

Alsof hij zich losmaakte uit de greep van een klein kind, haalde de man Eriks handen weg. 'Je hebt nog maar een paar minuten, Erik, maar het zullen lange zijn, geloof me maar.'

Erik voelde de kracht uit zijn benen wegvloeien toen hij een stap naar voren probeerde te doen. Het bloed dreunde in zijn slapen en zijn blikveld werd door duisternis omsloten. Vaag besefte hij dat Kitty de herberg weer binnenkwam. Haar stem klonk ver weg en het meeste van wat ze zei kon hij niet verstaan, maar wel hoorde hij een man schreeuwen: 'Grijp hen!'

Toen keek hij omhoog door een tunnel van licht, terwijl de duisternis zich van alle kanten opdrong. Zijn hele lichaam brandde van de pijn, alsof ieder gewricht in zijn lijf aan het opzwellen was. Door zijn armen en benen schoten vlammende pijnscheuten en zijn hart sloeg steeds sneller en sneller, alsof het uit zijn borstkas trachtte te breken. Het zweet liep langs zijn gezicht en over zijn lichaam en Erik voelde zijn spieren verkrampen, ongehoorzaam aan zijn bevel hem op de been te houden. Toen Kitty's gezicht aan de andere kant van de tunnel verscheen, probeerde hij haar naam te zeggen, maar zijn tong werkte niet en van de pijn kon hij nauwelijks ademhalen.  

Het laatste wat hij hoorde voordat de duisternis hem overmande, was een enkel woord: 'Vergif.'

 

'Hij overleeft het wel,' zei een stem toen Erik bij bewustzijn kwam.

De pijn sneed achter zijn ogen toen hij ze opendeed en hij kreunde. Het geluid van zijn eigen stem deed de pijn verdubbelen en hij slikte een tweede kreun in. Zijn hele lijf deed zeer en zijn gewrichten stonden in brand.

'Erik?' klonk een vrouwenstem en Erik probeerde te bepalen waar die vandaan kwam. Er zweefden vreemde, vage vormen aan de rand van zijn gezichtsveld en zijn ogen weigerden te gehoorzamen aan zijn wil, dus deed hij ze dicht.

'Kan je me horen?' zei een andere stem, die van Caelis.

'Ja,' wist Erik krakend uit te brengen.

Iemand legde een vochtige doek op zijn lippen en Erik likte eraan. Het vocht leek te helpen, dus zoog hij op de doek. Toen bracht iemand een beker water naar zijn lippen, terwijl iemand anders zijn hoofd vasthield, zodat hij kon drinken.

'Eén klein slokje maar,' zei de vrouwenstem.

Erik nipte, en al deed zijn keel meer pijn dan die ooit van zijn leven had gedaan, hij dwong zichzelf te slikken. Een paar seconden later bracht het vocht verlichting.

Knipperend met zijn ogen zag Erik dat hij in een bed lag. Vlak bij hem stonden Kitty, hertog Robert en Caelis. Aan de rand van zijn blikveld was nog iemand te zien.

'Wat is er gebeurd?' vroeg Erik met schorre stem.

'Je bent vergiftigd,' zei Caelis.

'Vergiftigd?'

Hertog Robert knikte. 'Henri Dubois. Dat is een gifmenger uit Bas-Tyra. In Rillanon heb ik vaker werk van hem gezien, maar zo ver naar het westen had ik hem niet verwacht.'  

Erik keek rond en vermoedde dat hij in een achterkamer van de herberg lag. Achter de anderen stond een priester van een orde die hij niet herkende. 'Waarom?' vroeg Erik. Hij nam aan dat iedereen in de kamer op de hoogte was van de naderende invasie, maar niettemin wilde hij niets verraden wat heer Robert geheim wenste te houden.

'Het had niets te maken met de komende problemen,' zei Caelis.

Nadrukkelijk wierp hij een blik op de priester, waaruit Erik opmaakte dat de man niet het volledige vertrouwen genoot.

'Een persoonlijke kwestie,' opperde heer Robert.

Even wist Erik niet zeker wat hij bedoelde, tot het besef ineens doordrong. 'Mathilda,' fluisterde hij en hij liet zich terugzakken op het bed. Zijn vaders weduwe, de moeder van zijn vermoorde halfbroer, had gezworen wraak op Erik en Ru te nemen en had nu kennelijk iemand gestuurd om die kwestie voor haar te regelen.  

'En daarna gingen ze achter Ru aan,' zei Erik.

'Dat is logisch,' zei Robert.

'Wie was die andere, die stille?' vroeg Erik terwijl Robert hem overeind hielp naar een zittende positie. Hij werd misselijk, zijn hoofd gonsde en zijn ogen traanden, maar hij bleef bij bewustzijn.

'Dat weten we niet,' antwoordde Caelis. 'Terwijl wij Dubois in bedwang hielden, is die ander uit de herberg ontsnapt.'  

'Hebben jullie hem gevangengenomen?' vroeg Erik.

'Ja,' antwoordde Robert. 'Gisteravond.' Hij wees naar Kitty. 'Toen ze de herberg verliet om een paar van mijn mensen te halen en bij haar terugkeer jou op de grond zag liggen, begreep ze meteen wat er aan de hand was. Ze rende naar de dichtstbijzijnde tempel en bracht een priester mee om jou te genezen.'

'Sleepte mee, bedoelt u,' zei de onbekende priester.

Robert glimlachte. 'Mijn mannen hebben Dubois naar het paleis gebracht, waar we hem de hele nacht hebben ondervraagd. We zijn er zeker van dat de weduwe van wijlen de baron van Zwartheide hem op jullie af heeft gestuurd.' Een wenkbrauw optrekkend knikte Robert even met zijn hoofd in de richting van de geestelijke.

Erik zei niets. Hij wist dat vrouwe Gamina, Roberts gade, gedachten kon lezen, wat de reden was dat ze wisten wie de moordenaar had gestuurd. Een bekentenis was niet nodig.  

'Ik denk dat u moet rusten,' zei de priester. 'De magie waarmee uw lichaam is gereinigd van het gif kon de reeds toegebrachte schade aan uw lichaam niet herstellen. U zult minstens een week het bed moeten houden en een dieet moeten volgen.'

'Bedankt, pater...' begon Erik.

'Pater Andrew,' antwoordde de priester. Hij knikte eenmaal naar de hertog en vertrok zonder nog iets te zeggen.

'Wat een vreemde priester,' zei Erik. 'Ik herken zijn ordetekenen niet eens.'

'Dat zou me ook hebben verbaasd, Erik,' reageerde de hertog. Hij liep naar de deur. 'Andrew is een priester van de orde van Banath. Hun kapel staat het dichtst bij deze herberg.'

De god der dieven werd door de meeste burgers niet aanbeden. Er waren twee feestdagen waarop een klein offergeschenk werd gebracht om bescherming van huis en haard af te smeken, maar degenen die de tempel regelmatig bezochten, waren doorgaans op het 'lepe pad', zoals dat werd genoemd. Men zei dat het gilde van de Snaken jaarlijks een tiende van zijn inkomsten afstond aan de tempel.

'Ik laat je nu alleen,' zei Robert. Jij blijft een paar dagen hier, daarna breng je dat stelletje halzensnijders dat we voor je gerekruteerd hebben naar de bergen om hun alles te leren wat ze moeten weten.'

Erik keek rond. 'Waar is hier?'

'Mijn kamer,' zei Kitty.

'Nee,' zei Erik en hij probeerde op te staan. Die poging kostte hem bijna weer het bewustzijn. 'Gun me even wat tijd om op adem te komen en ik kom naar het paleis.'

'Jij blijft hier,' zei Caelis. Hij liep naar de deur.

'Ik heb wel met slechter gezelschap geslapen,' zei Kitty. 'Ik heb geen bezwaar tegen een slaapmat op de grond.'

Weer wilde Erik protesteren, maar van vermoeidheid kon hij zijn ogen nauwelijks openhouden. Hij hoorde Caelis nog iets tegen Kitty zeggen, maar kon zich later niet herinneren wat het was. Gedurende de nacht werd hij door koude rillingen gekweld, tot er een warm lichaam bij hem in bed kroop en hij een paar geruststellende armen rond zijn middel voelde glijden. Maar toen hij 's morgens wakker werd, was hij alleen.

 

Erik reed zwijgend. Zijn krachten keerden langzaam terug, na een paar dagen in bed en een week in het zadel. Sinds het vertrek uit Krondor had hij het afknijpen van de mannen aan Alfred overgelaten en zelf weinig meer gedaan dan instructies geven aan Alfred en een andere korporaal genaamd Nolan. Slechts tweemaal had hij de opgeworpen versterkingen gecontroleerd. Jadow en de andere sergeants hadden hun werk in Krondor goed gedaan. De mannen waren doorkneed in de oude technieken uit het Keshische legioen om 's avonds kamp op te slaan. Binnen het uur nadat het bevel was gegeven, was er een klein fort uit de grond gestampt, compleet met wallen, putstaken en verplaatsbare planken om naar binnen en naar buiten te gaan.  

Langzaam leerde Erik deze mannen kennen, al wist hij nog niet alle namen uit zijn hoofd. Velen van hen zouden in de komende oorlog sneuvelen, maar Caelis en Wiliam hadden blijk gegeven een bijzonder fijne neus te hebben bij het selecteren van de juiste mensen voor deze bijzondere eenheden. Dit waren taaie, onafhankelijke mannen die het, naar Erik vermoedde, maandenlang in hun eentje in de bergen uit konden houden als ze eenmaal de eisen die het leven in de bergen stelde hadden geleerd.  

Hij dacht na over alles wat hij zich van zijn leven in Ravensburg herinnerde: de bedrieglijke dingen die de wind uithaalde met geluiden; de dreiging van noodweer dat je onverhoeds overviel, zonder dat je het kon zien aankomen, en de gevaren die de blootstelling aan de elementen meebracht. Meer dan eens had hij een reiziger gezien die was overleden na een nacht in de kou, op luttele afstand van een beschut onderkomen.

Hij dacht aan de handelaar die hij had gevonden toen hij tien was, op slechts enkele mijlen van de herberg waar Erik was opgegroeid. De man had geprobeerd te schuilen onder een boom, met zijn mantel om zich heen geslagen, maar 's nachts had de wind alle warmte aan zijn lichaam onttrokken, en hij was doodgevroren.

Ze: reden over een smal bergpad, dat voornamelijk werd gebruikt door jagers en wat herders. Het liep ruwweg in dezelfde richting als de Koningsheerbaan van Krondor naar Ylith, maar draaide op zo'n vijftig mijl afstand van de prinsestad af naar het noordoosten. Langs de weg lagen verscheidene kleine gehuchten. Het pad boog bij een vork weer westwaarts en liep verder naar Haviksholte en Queesters Panorama, terwijl een smaller pad in noordoostelijke richting doorliep naar het Schemerwoud en de Tanden van de Wereld. De bergweiden, valleien en beboste streken in het voorgebergte van die enorme keten waren misschien wel de gevaarlijkste onontgonnen gebieden binnen de grenzen van het Koninkrijk.  

Het lot had de Koninkrijkse burgers altijd uit deze streken geweerd, want er waren geen begaanbare handelsroutes, nauwelijks bebouwbaar land en maar weinig minerale rijkdommen om mensen ernaar toe te lokken. Zonder het iemand te vragen had Erik besloten zijn rekruten op deze mars verder mee te nemen dan voorheen. Zijn gevoel zei hem dat hoe meer het Koninkrijk wist over het noorden, hoe kleiner de kans werd op onwelkome verrassingen wanneer het leger van de Smaragden Koningin verscheen.  

Alsof hij zijn gedachten kon lezen, kwam Alfred naast hem rijden en zei: 'Beetje ver voor wat oefeningen in het veld, nietwaar, Erik?'

Erik knikte. Hij wees naar een pas in de verte. 'Stuur een ploeg om die doorgang te verkennen, zodat er niet onverwachts een groep Onzalige Broeders door komt marcheren, en zoek een plek voor het kamp van vannacht.' Even keek hij rond en zei toen zachtjes: 'Morgen gaan we jagen. Ik wil wel eens zien wie er al weten hoe ze voor hun eigen eten moeten zorgen.'

Alfred huiverde. 'Het is hier best koud om te kamperen.'

'Hoe verder we naar het noorden gaan, hoe kouder het wordt.'

Alfred slaakte een zucht. 'Ja, sergeant-majoor.'

'Trouwens,' zei Erik, 'we zijn bijna op de plek van bestemming.'

'En bent u geneigd mij toe te vertrouwen waar dat precies is, sergeant-majoor?' vroeg Alfred.  

'Nee,' zei Erik.

Korporaal Alfred reed weg en Erik onderdrukte een glimlach. De oude korporaal had gediend in het garnizoen van Zwartheide, onder Eriks vader, vijftien jaar voordat ze elkaar hadden ontmoet. Hij was precies twintig jaar ouder dan de tweeëntwintigjarige Erik en tevens een van Eriks eerste bekeerlingen nadat hij was aangewezen om de rekruten te begeleiden die Eriks halfbroer naar de prins had gestuurd. Door de omstandigheden gedwongen had Erik hem driemaal een pak slaag gegeven, eerst toen Alfred hem had aangetroffen in een herberg in het stadje Wilhelmsburg en hij Erik had willen arresteren. De tweede keer was tijdens zijn eerste week in opleiding onder Erik en Jadow Shati, en de derde keer toen hij te zeker van zichzelf was geworden en had gemeend dat hij de jonge sergeant eindelijk kon verslaan. Daarna waren ze afgereisd naar het verre continent Novindus en teruggekeerd, twee van de vijf mannen die de expeditie hadden overleefd. Nu vertrouwde Erik hem zijn leven toe en wist dat Alfred zo ook dacht over hem.  

Peinzend over die hechte band tussen twee soldaten vond hij het eigenlijk merkwaardig dat mannen die verder niets van elkaar moesten hebben, na samen te hebben gediend en de dood in de ogen te hebben gekeken als broers voor elkaar waren. Denkend aan broers vroeg hij zich vervolgens af of het Robert zou lukken de moeder van Eriks halfbroer ervan te overtuigen haar pogingen om hem te vermoorden te staken. Als iemand dat kon, dan was het heer Robert.  

Terwijl de mannen voort marcheerden, dacht Erik na over de komende oorlog. Heer Robert, Ridder-Maarschalk Wiliam en prins Patrick hadden niet al hun plannen aan hem bekend gemaakt, maar hij begon al te vermoeden hoe die eruit zouden zien. En die vermoedens stonden hem niet aan. Hij wist beter dan de meeste anderen wat er kwam, maar hij had zijn twijfels over de prijs van de overwinning.  

Rijdend over het smalle pad hoorde hij een van de mannen het bericht doorgeven: 'Verkenners in aantocht!'

Een vooruit gestuurde verkenner rende met drie anderen langs de stoet mannen die voor Erik uit marcheerden en bleef voor de sergeant-majoor staan. Zijn naam was Matthew en hijgend zei hij: 'Rook, sergeant-majoor!' Hij draaide zich om en wees. 'Andere kant van de heuvelkam. Zo'n twaalf vuren, denk ik.'  

Toen Erik de richel in de verte afspeurde, zag hij ineens de laag hangende rookflarden, die van deze afstand makkelijk voor grondnevel gehouden konden worden. 'Waar zijn de andere verkenners?'  

'Mark is verder gegaan en Wil en Jenks zijn gebleven op de plek waar we de rook het eerst hebben gezien.' Hij haalde een keer diep adem, blies de lucht uit en zei: 'Jenks zal Mark nu wel volgen, denk ik.'

Erik knikte. Dat was de standaardprocedure bij ontmoetingen met mogelijk vijandige soldaten. De verkenners verlieten het kamp altijd een uur voor de grote stoet, in paren langs de weg lopend, twee aan elke kant, speurend naar een mogelijke hinderlaag. Als er een potentiële vijand werd gesignaleerd, moest een van hen meteen terug en één ander verdergaan. Als die man niet snel terugkwam, zou een tweede volgen om te bepalen of de eerste was gedood of gevangengenomen of dat hij de vijand gadesloeg. In het laatste geval zou de eerste verkenner teruggaan om de meest recente inlichtingen over te brengen, terwijl de ander achterbleef om verdere observaties te doen.

Het speet Erik dat deze mannen niet werd geleerd paard te rijden. Dat zou volgende maand pas beginnen, maar nu had hij de snelheid goed kunnen gebruiken.

Hij hief zijn hand op en zei: 'Uitsluitend handsignalen!'

De mannen achterin keken om en tikten de mannen voor hen op de schouder om het bevel in stilte door te geven. Alfred gebaarde, en Erik knikte en gaf aan dat hij met de verkenner mee naar de voorhoede zou rijden terwijl Alfred achter aan de stoet bleef. Vervolgens gaf hij aan dat hij twee ploegen langs de vleugels wilde, een rechts en een links, die op alles voorbereid waren. Daarna beduidde Erik de verkenner voor te gaan en reed achter hem aan. De man rende in een flink tempo en Erik liet zijn paard in draf volgen.

Na bijna een half uur de weg te hebben gevolgd, kwamen ze bij de eerste verkenner, die de weg vooruit in de gaten hield. Hij stak een hand op en Erik steeg af. Op zachte toon zei hij: 'Geen spoor van Jenks of Mark, sergeant-majoor.'

Erik knikte en gaf zijn teugels aan Matthew; Hij beduidde Wil met hem mee te gaan en liep langs het pad. Uitkijkend over een klein dal zag hij in de verte duidelijk rook van vuren langs een richel.

Hij liep nog een kwart mijl over het pad en bleef toen staan. Er klopte iets niet. Hij luisterde even en besefte toen dat er overal in deze smalle pas geluiden klonken, behalve van verderop. Hij beduidde Wil de andere zijde van de weg aan te houden en liep verder door het dichte struikgewas dat aan zijn kant van het pad groeide.

Ze kwamen maar langzaam vooruit. Erik zocht zich voorzichtig een weg door de dichte ondergroei. De bomen in deze rotsachtige heuvels stonden in groepjes, met daartussen relatief kale plekken. Aan de rand van zo'n open gebied zag Erik Wil, aan de andere kant van de weg. Met handgebaren gaf hij aan dat Wil in een boog van het pad af naar de volgende groep bomen moest gaan.

Erik keek toe en wachtte af. Toen Wil niet meer verscheen, was het hem duidelijk dat degenen die zijn verkenners onderschepten zich verborgen hielden. Nadat hij de omgeving nog eens goed in zich had opgenomen, besloot hij verder het dal in te gaan.  

Hij liet de bomen waartussen hij zich schuil had gehouden achter zich, en na een paar keer een stuk omlaag te zijn geklommen en gegleden, bevond hij zich in de bedding van een droge beek. Bij de eerstvolgende regenbui zou deze geul vollopen, maar op dit moment herinnerde alleen wat vochtige aarde onder zijn voeten aan de laatste neerslag die hier was gevallen.

De rook was nu duidelijk te ruiken en Erik wist zeker dat er andere kampvuren waren geweest, dichterbij dan de vuren die nu brandden. Hij vermoedde dat een andere groep mannen hier de vorige nacht hun kamp had opgeslagen.

Een vertrouwde geur diende zich aan. Hij keek langs de helling omhoog. Daar was een goede poging gedaan om paardenmest te verbergen, maar voor iemand die met de dieren was opgegroeid, was de reuk onmiskenbaar. De dieren waren vastgezet op korte afstand van de open plek waar zijn verkenners waren verdwenen. Morgen zou de geur van paardenurine die er nu nog hing zijn vervlogen.

Erik ging naar het punt tegenover de plek waar hij zijn verkenner voor het laatst had gezien en bleef staan om te luisteren. Weer was daar die dode plek in het geluid, alsof de dieren daar gevlucht waren en pas zouden terugkeren als de indringers van die plek vertrokken.

Rond het struikgewas trekkend, kwam hij bij de volgende groep bomen op de helling en begon aan de terugweg naar het pad. Ineens voelde hij dat er naar hem werd gekeken.  

Ondanks zijn jonge leeftijd had hij een lange ervaring in de krijgskunst en hij wist dat hij op het punt stond te worden aangevallen. Hij liet zich snel vallen en rolde opzij. Op de plek die hij zojuist had verlaten, plofte iemand neer. Hoewel zijn slachtoffer zich niet meer op de verwachte plek bevond, landde de man licht op zijn voeten. Toen hij zich omdraaide, rolde Erik terug naar de man en trok hem tegen de grond.

Maar weinig mensen waren zo sterk als Erik, en in een lijf-aan-lijf gevecht was hij bijna niet te verslaan. Dat voordeel buitte hij in een handgemeen doorgaans uit door zo dicht mogelijk bij zijn tegenstander te blijven, zodat hij zijn grotere kracht kon aanwenden. Ook nu werkte die tactiek. Erik rolde zich om en ging boven op de man liggen. Zijn tegenstander was sterk en snel, maar al gauw had Erik zijn polsen in een ijzeren greep. Toen hij zag dat de man geen wapens in zijn handen had, liet Erik een van de polsen los en bracht zijn vuist naar achteren om te slaan. Toen herkende hij de man. 'Jackson?'

'Ja, sergeant-majoor,' zei de man.

Erik duwde zich van hem af en stond op. De soldaat was lid van prins Patricks paleiswacht, maar in plaats van in het galauniform van de Wacht van het Koninklijk Huis of zijn dagelijkse oefentenue, was hij gekleed in een donkergroene tuniek en broek, met een leren borstplaat, een korte dolk en een metalen pothelm. Erik stak een hand uit en hielp de wachter overeind. 'Zou je me even willen vertellen waar dit allemaal goed voor is?'

'Nee, dat wil hij niet,' zei een andere stem.

Erik keek om in de richting van waaruit de stem geklonken had en zag een bekend gezicht: kapitein Subai van de Koninklijke Krondoriaanse Padvinders. 'Kapitein?'

'Sergeant-majoor,' zei de officier. 'Jullie zijn een beetje uit koers, hè?' Erik bekeek de man. Hij was lang, maar broodmager, welhaast uitgemergeld. Zijn gezicht, door de zon gekleurd, zag eruit als donkerbruin leer. Zijn wenkbrauwen en haren waren grijs, al vermoedde Erik dat hij nog niet zo oud was. Men zei dat hij oorspronkelijk uit Kesh kwam en behalve een fel zwaardvechter een uitzonderlijk boogschutter was. Maar gelijk de meeste Padvinders hield hij zich altijd wat afzijdig en mengde hij zich niet onder de leden van het garnizoen of Caelis' Adelaars.

'Prins Patrick heeft me opgedragen mijn nieuwe compagnie mee het veld in te nemen, en ik achtte het raadzaam hen te laten wennen aan wat ruwer terrein dan dat vlak buiten Krondor.' Met zijn kin wees Erik naar de rook in de verte. 'Uw vuren, kapitein?'

De man knikte. 'Nou, breng uw mannen maar noordwaarts zo ver als u wilt, sergeant-majoor, maar niet deze kant op.'

'Waarom niet, kapitein?'

Even zweeg de man en zei toen: 'Dat was geen verzoek, sergeant-majoor, dat was een bevel.'  

Erik had een gezond respect voor zijn meerderen. Bovendien was dit was geen door een edelman ingehuurde strijder, maar een Ridder-Kapitein van het leger van de prins, wiens rang gelijk stond aan die van Caelis. Wellicht dat Bobby de Loungville in deze situatie een bijdehand antwoord had kunnen geven, maar al wat Erik kon verzinnen, was: 'Ja, kapitein.'  

'Uw verkenners zijn daar,' zei Subai, wijzend naar de bomen aan de andere kant van de weg.

Erik stak de weg over en zag twee andere soldaten de wacht houden over Wil, Mark en Jenks. Zijn mannen waren vastgebonden, maar niet al te strak. Erik bekeek de twee bewakers en zag dat een van hen een Padvinder was en de ander een paleiswacht van prins Patrick. 'Maak ze los,' zei Erik en de twee bewakers gehoorzaamden. Langzaam stonden de drie mannen op, stijf van de ineengedoken houding waarin ze hadden moeten zitten. Terwijl ze van de twee bewakers hun wapens terugkregen, maakten ze hun spieren los.

Wil opende zijn mond om iets te zeggen, maar Erik hief zijn hand op. Hij luisterde. In de verte hoorde hij een bekend geluid. En toen andere geluiden, die hij na enkele tellen ook herkende. 'Kom mee,' gelastte hij zijn mannen.

Nadat ze op redelijke afstand van de Padvinders waren, vroeg Erik: 'Hebben ze jullie besprongen vanuit de bomen?'

'Ja, sergeant-majoor,' zei Mark.

Erik zuchtte. Ook hij was bijna op die manier gevangengenomen. 'Nou, dat leert je om voortaan wat vaker omhoog te kijken.'

De mannen wachtten op een uitbarsting of een andere vorm van reprimande omdat ze zich gevangen hadden laten nemen, maar Eriks gedachten waren elders.

Hij dacht na over de aanwezigheid van prins Patricks keurkorps langs die heuvelkam, nauw samenwerkend met de Padvinders en hun merkwaardige kapitein. Nog merkwaardiger was de aanwezigheid van al die soldaten in een gebied waar volgens alle kaarten hoegenaamd geen wegen liepen, en het allervreemdst waren de geluiden die Erik in de verte had gehoord. Het had even geduurd voor hij ze had herkend: het omhakken van bomen, en het geluid van houwelen op steen. Het eerste geluid dat hij had opgevangen had hij echter onmiddellijk thuis kunnen brengen, want dat kende hij uit zijn jeugd: het gerinkel van hamers op een aambeeld.  

Toen ze bij de plek kwamen waar de vierde verkenner had gewacht, had Jenks de moed om te vragen: 'Wat voeren die lui daar eigenlijk uit, sergeant-majoor?'

Zonder erbij na te denken zei Erik: 'Een weg aanleggen.'

'Daar?' vroeg Wil. 'Waarom?'

'Dat weet ik niet,' zei Erik, 'maar daar kom ik nog wel achter.'

Het probleem was dat Erik een heel aardig idee had waarom ze langs die heuvelkam een weg aan het aanleggen waren, en het antwoord op die vraag stond hem helemaal niet aan.